Proza
(1904)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 261]
| |
[pagina 263]
| |
De drachtige akker ligt bemarmerd van sneeuw; in het land staat er de mestkar als vergeten. De tijd is stil. De zon, een schim, wijlt hoog-weg boven de wereld, schijnt te rooven en te geven niet, en moeielijk streeft de weg de voeten vooruit als naar een verheveling onder de heemlen. De aarde zoo aandoenlijk ligt; vergezichtloos en heimlijk zich vertoonend; uit de drassige dooi en de oude waden der lucht losgewikkeld, gelijk een pop die het spinsel ten halve verliet, te vroeg; want de wolken onbetrouwbaar zijn in hun gedaanteloosheid. Sintelige vooglen klapwieken over.
Ontlating er is. Als groeizaamheid dreint uit de wolken daar neêr over het benaderde bosch en beweging verdeelt de nevelen. En opener broeien zich de voren in het land, waar zienderwijs de dunne sneeuwing smelt. O, niet zoo ras versmelt de kilte neêrgelaten in een open ziel. Een greep zaadkorrels, zaaien zich vogeltjes weg in de voren, er dwarrelen er voor den dissel der mestkar die gebaart naar den mist; ontlating is overal, slootwater doet of het wil te rooken beginnen en boven de weêrschijnen van verguldingen vol, drijft parelig kroos vrij van den molmigen wal.
In-sidderend van knopjes als water-gedrop en waterdroppels als knopjes staat er het suiselende bosch. Het | |
[pagina 264]
| |
brooze gebruisch van leeking groeit aan als het leven van weldoenden regen, en eensklaps, tusschen uit het geraamte van het vrozene hout kwam de wedervinding, de lucht als te parelen meê aanvangt van de volheid der vogels.
Hoor, uit het bewoonde, uit de boomtoppen, het gedak der laatste omsjilpte huizing overbeurend, gaan ze, naar de van sintelige vooglen omstommelde kruinen, de lange halen van de regenfluiters, naar den bosch-zoom over. En gansch een vlucht wegzwermde van den akker, streek licht-streepig wiekend in de lage takken-raggen neêr, tot vele keeltjes er blozen.
Uit de schemeringen zoeken de geluiden hun weg; hoe wonderlijk is nu het binnene van het bosch. De stammen zich bouwen blijven uit het vochte moer, ze werken zich op naar waar de stemmen drijven. 't Is onverdrietelijke aarzeling toch boven al dit opgaan en dalen; de ruige struiken overal, doode vreugden beklaag ze niet, behangen van bladerlijkjes zijn, waar mossen vonkelen als schatten die verzonken. Hoor, hoe de halen der regenfluiters zich heen komen buigen over deze vergetenheid waar het zingen wil.... het pinkt en piept, het tutert er en kwinkelt en twinkelt, genood en teeken van tegenwoordigheid wiekt henen en weêr door het teêr redetwistende hout. Een keeltje vleide, vervloog ginnegappend, sliept verder op uit, fluit ver-weg en toch dichte-bij, weêr slaat een aan en hoog-óp tiereliert het: o zomer, o.... maar, knappende snaar, het wijsje breekt af, vèr fleemt het lokken en de verweeuwde zanger jaagt. Nog worden de melodieën niet volzongen in het van glazene schilfers overal wiebelende bosch. Sprenkelingen van zang, het gesprokkel nog niet uit is in het rot-riekende. Zijn de vogeltjes voorbarig? Maar zingen is worden en nooddruft ook. Het spa getij mag troonen nog en de gezangen kortwieken telkens, nauw | |
[pagina 265]
| |
is er krieking van vroeg-jaar of het bosch is van ze vol. En wel een stem is brekelijk, gezang is als jeugd, als vriendschap en liefde, gedragen van wasemen en adem, en de winter is de ouderdom van het àl. Wat weten de vogeltjes van dit alles, wat van voorbijgaan, wat van de kou der ervaring, nauw is er krieking van vroeg-jaar of de hemel is aan hun. Boven de alomme verwering en verkeering werken ze met d'ontbonden banden van hun keeltjes. Hoor, hoe de zangen knoppen, hoor naar den wildzang van het bosch en verlang niet meer. Als eenmaal de schutsels zullen vallen en welige schuilingen, de blaâr-tenten staan, zullen ook stemmetjes genoeg zich hebben leeren voegen naar elkander. Dan zal er de zanger zijn die der dagen volheid doorproefde en om de nachten zingt. Het klagen is om het zijnde. Hoor, hier in het middene komen de roepen der regenfluiters allen samen, en staat het bosch te parelen onder de onzienlijke togen van het geluid.
Het stronkige akkermaalshout glinstert boven de rooie molm der aarde. Vogeltjes gulden groen als 't geschijn uit knoppen en blauw als de opene, vochtvolle hemel stroopen de twijgen af. Hun vlerkjes proesterig snorren. En der uiterste boomen wichtige takken zwenken weêr over den weg. Waar wijd in de stilte dezer dag, het werkland zich gelaten aanlegt, paarsch-zwart en bijna schrijnend open, van de gevleugelde wondertjes bestoven. |
|