Proza
(1904)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 253]
| |
[pagina 255]
| |
Naar een lucht als verzadigd van ouden rook en harig geworden van den zwarten regen die er zwiebelt, gaat de zwartere flank van het Station nu op, zich stijvend tot het spook van een burcht of toren, waar hoog tusschen de logge bastions het oog van een raam in brandt. .... Over 't steenkolig bouwsel; over de kap die aanvaart gelijk een kerkschip uit den boezem van den toren; over de kroonsels: de ijzeren teekenen der snelheid die vergroezelen in den slikkigen nacht, of Babylonisch gevleugeld, vliegklaar staan voor roetige en maan-schemeringen ergens, blijft het raam-oog, half versloten, als starend over al de verheffingen, over de zwellingen, de scheringen en het gediagonaal; over bout- en spant-opstuwingen van wreed ijzer; over de webben bestikt van millioenen schroefknoopen en moeren, koude vingerdrukken van het Intellekt; langs de kletterende signalen door de gewevene poorten, naar waar d'oude Theems zijn scholven schuift in de spelonken van ijzer. Een trein glijdt aan en de stoom loenst en gloeit.... zwaaiden gedrochtelijke wierookvaten hun dampen op in dezen tempel.... door de doffe glazen der kap. En een trein snelt uit, de wagens gebufferd de een aan den ander tot een lange lade, 'n laaiing, bolderen met hun dreunlooze karavaan weg in smook en prikkeling van zwavel, over de hooggesjorde wegen weg, boven de afgronden en de verscheurde nacht-vergezichten henen door de | |
[pagina 256]
| |
wouden van schoorsteentjes vlam-schichtend door den nacht.
De Bar straalt wit.
Stappen van beslagen schoenen klanken op het asphalt, dat van de groote straat waar 't blok Station bliksemend naar gekeerd staat met zijn slokkende ingangen, zijlings tusschen de glidsende voetpaden als in een wijde goot komt afloopen, naar hier, berild van vuur, spiegelend 't leven daar. Maar onder den zijmuur en onder de luchtbrug die zich vaststaaft in een muurgaping overzijdsch, de baan vries-donker moddert, dan roezig van nattigheid komend de schaduw uit, en breekt in weeke licht-schollen weêr en wentelt verguldingen onder 't schijnsel van een straatvlam, om te vallen in een ruige square als in een land dat overstroomde. Een nieuwe voetstap brokkelt hol boven de zoo hellende straat, terwijl er een rookje vlokt, ondergronds opgeblazen, en verzweeft in de schaduw.
De Bar straalt dicht, gestolten boven de witte lichtschollen van de straat, onder de geluiderige schaduw van het Station.
Achter de lijst van muur en luchtbrug is het kleurgezicht dat het asphalt berumoert. In 't felle straateind drangt en draait het chroomgeel, 't cinnaber en 't groen van vinnige metaalroesten: omnibussen, bestreept, beletterd van reclames, als van zwatelende nieuwspapieren gebouwd, dragen de kudden menschen onder regenschermen voorbij; over de karkassen gloeien de geveltjes bar met gladde ribben van geverfd hout. Daarboven is de nacht. Al wat daar voorthaast, hoog en verwijderd op 't onzichtbaar plavei is bevlaagd van 't licht. Kaarsschijnen van gas, verinnigen onder de kille verstarringen van 't manige, rookelooze elektriek, dat harde raskaken en neuzen en ooren en monden die houten pijpjes klemmen, voorbij | |
[pagina 257]
| |
doet gaan tot tronies in een droom geboetseerd. Snijdende schaduwtjes verholen oogen; hoeden, schermen en kleêrplooien duisteren als inkt; schouders en knieën knoken naast paardkoppen en pooten; handen van velerlei leeftijd glissen naar elkaâr in den zakelijken loop; en als de kraag niet opstaat, het klatert om de halzen. Vrouwen gaan met mannen, mode-kleêren poeffen op heupen en boezems; bloothoofdsche meiden sleuren de franjes van hun zwarte omslagdoeken over den vloer voorbij; de hoogbeenige pas van een rooden soldaat bloedt in den spiegel; nu met een paarschen weêrslag in het asphalt, een vrouw draalt voor den mond der straat. Ze draagt in de versombering der umbrella een hoed bewegelijk als de veêrtooi van een wilde op 't gele haar. Een satijne, wier oogen glassen de dwarsstraat in, en die den geschulpten onderrok bloot tipt, spreekt haar aan; beiden gaan den kant uit dien ze zijn gekomen. Goudlichten in de verpoedering van den gestagen regen schieten voorbij, kostbaar gevonk: cabbies, glans-lakkig als dekschilden van torren, rollen geruischloos op de gomme banden achter 't gerikketik van de paardjes. Koetsiers achter over de verhemeling sturend, als tillend het paard, hebben de voeten in dekens; een heer leunt even uit met krakende borst. Bus rijdt aan bus; de geleiders schreeuwen maar weinig, theaters zeker al sloten, music-halls ook.... is het niet of van 't scherpe vermaak dáár, dat de grimas van den beenderigen dood niet smaadt tot ophouding van het vleeze leven, hier naschijnt onder 't elektriek.... en nog gaat er een kar bestapeld onder 't natte zeil als 'n machine op rollen, achter 'n breed-borstig paard met logge haam. De helm in regenhuls, in zijn schoudermanteltje metalig, de vuisten in wanten, zwart, plomp en onaanrandbaar komt de politie-man staan; de dreg strengt zijn rug, hij heeft een horlogeketting naast zijn knoopen en de city-band ordenend zijn mouw. Een schooierskind dat marde | |
[pagina 258]
| |
onder de donkere muurlijn, vlucht voor zijn arm. Dan is alles dáar een laag klotsend zwart, beschilferd van gelaten. En in de plotselinge verstilling die er even is, beginnen de droge hameringen van de paardenpooten te gaan, als van overal in drommen trappend den nacht die boven de huizen wiebelt. Glazen wagens dringen naast wagens weêr met hun vrachten van zwarte paddestoelen boven-op; de wielen warren boven 't asphalt en 't lekt als een wentelende tong tot diep in den schaduw, nu er het reuzige scherm weêr langs komt, negerachtig, barbaarsch opgestoken boven den bok eener omnibus van den metropolischen spoorweg.
De witte Bar met de gulden krulletters B.A.R. in den grollen kop van het als een kapel vooruitdringende geveltje om den middeningang, komt ijselijk boven zijn ondersteboven, wankel-blinkend en van den voetpad-rand doorstreept spiegelbeeld; de ziedende licht-ballen, boven elke deurpoort éen, het daar begeesteren, dakloos en zonder achter, onder de donkere noodzakelijkheid van de kap en van den torenigen opstand. En het lage, kartelende hoekhuis heeft scherpe tanden blootstaan op zijn lijsten die kralen lang-uit, want weêrzijds rekt zich de vurige barak met driemaal overboogde spiegels, van den middeningang naar den rechtschen, waar een vrouw-beeldje een regenscherm in staat dicht te doen, en naar den linkschen, die aan de zijstraat, half onzichtbaar is achter de rottige rastering, omheinend een poel van zwart-achtige afbraak en omhoekend, hier het voetpad volgt naar de square. De bleek-gloeiende letters folteren zich door den mist van den licht wordenden regen. Suis-zingend, 't bruisen nabij staat er de Bar. Ze houdt de kandelaars-armen verwelkomend uitgestoken bijzijden den kapel, die dragen nog de gekroonde kooien van het ouderwetsche gas of 't leêge bekers waren. En een paar mannen, gekomen uit het donker van de winkelpuien der tegenover-gerichte | |
[pagina 259]
| |
dwarsstraat, treden er recht op aan, over de gladde baan; zoo nacht-insekten 't licht, verteert hen de Bar. De regen glibbert; de natte nacht verwerkt de geluiden niet. De Bar bestookt uit de licht-kolven, hangt festoenen op in het hout boven de zweeterig beslagen spiegels; door de zwarte nacht-wildernis schreit een metalen gil, en onder de kaarsvlam van de straatlantaren staat nu a soul onbeschermd in den regen en houdt een monoloog. |
|