Proza
(1904)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 245]
| |
[pagina 247]
| |
En nu is onder het vachtgrauw van een wiebelende lucht de stille stad gekomen, zijnde begoocheling voor onze ontwende oogen, raggig achter de sneeuw die om ons valt, kwijnerig, nat. Het is het daar zoo staan van huisjes, zoo ge zeidet, gelijk gothische vensters smal en ribbig opgaand den een naast den ander tot een blonde wijk; waterig geel, weêrgrijs maar ook als appelbloesem verschijnen de murenkleuren in deez' koud-tooverige buurt, met 't tulpengroen van luikenverf en vensterhout, onder het anemonenrood van de natte dakjes, soms hagelwolk-blauw, maar schemerig het al, nu het witte hemelpoeder geheimvol rond ons neêrlaat in de stille stad. ‘Mooi, is het niet?’ Het was in een straat eerst dat wij gingen de kalme opstanden langs, die punterig gespitst of met rondkapjes gekroond of met trapjes endend, kartelende puïen waren die uitgeknipt schenen met een schaar en het was in de vliedende dubbelrij een vervliegen van goud-geknopte stokken, feestelijk, banieren schuin opgedragen uit gordels hielden de huizen allen hun vlaggestokken in de gevelborst, klaar voor het ontvangen van een koningspaar. ‘Prettig zoo'n stad zonder heeren of dames.’ Winkels stallen spiegelend langs het voetpad uit, wat menschen gaan ons vóor over den kledderenden weg. Daar gaat een vrouw, daar nog een die oversteekt de | |
[pagina 248]
| |
keien; zij loopen in zwaar-zwarte huiven en spillebeenen door de nattigheid, sjokkende Begijntjes. Er was met innig inkijkbaar licht een omvrozen zonnetje midden in den tittelenden hemel. Hoog-schimmig hief zich voor den uitgang de toren van den Saint-Sauveur, stoer en kanteelig, maar omkrieuweld met sneeuwtjes. En kwam toen niet het carillon over ons schellen, met brozen klankroes luiden van oude tijden en omdat het biddag was. Neêrgehompeld, uit vele schouwtjes rookend, rusten nu de woningen onder den sterken toren; en de kalmte was neêrgesneeuwd ook in ons, toen we gingen langs den steen-dreun van de Kathedraal. Afgezonderd, achter rasters gaat hij voorbij, weggezakt in een veld van oud en wit spikkelig gras en achter de winterboomen. Een oud wezentje, een non gelijkend, in haar huif verdord, duistert onder de lage poortbocht binnen. En de kerk ontvangt haar. Want ‘Vasten’ en ‘Meditation om het Bitter Lijden’ wekken de plakbrieven naast de deur tot goede werken op. En zagen wij niet, langs gaande, een arme Christus aan zijn kruis weg-bibberen door het brekende weêr heen, oud van verf onder het besneeuwde baldakijntje, met in de zijde het pijn-purper van den bloedenden lanssteek. .... Maar toen de roode pinakel van ‘onze Lieve Vrouwe’ kwam spietsen in den tierelierenden dag, duizelde de sneeuw in een wallige slop neêr, blonken de witte sterretjes door het tijd-zwart van de oude stad. Wij gingen langs het hospitaal St. Jan. Stram en kloosterlijk brokken de duistere steenen uit het donkere grondslijk, tralies gaan naast onze oogen. Wij staan voor de poort van het gedrongen huis. Kleumende mannen schuilen er, makke zieken schijnend die willen ingelaten worden. En nu komt er een huifkar aan bengelen, glanzend bovenop gelijk een oud harnas, en schavotrood staat er een huis als een bons voor het straatgat. In zijn ouderwetsch kielhemd lende- | |
[pagina 249]
| |
wiegt de voerman aan; hij heeft een hand aan den paardkop, in de andere een zweep, zoo stapt hij in hooge hoozen het gangetje van zijn beest meê. En hij groetmompelt, schijnt wel, onder zijn lange soldeniersknevel en,.... maar al ratelt zijn kar met hol geweld als over een brug, nu wij ingaan onder 't nog tjingelingelen van de bel, om de Memlinc's te zien.
Een Vlaming met bolle bierwangen en wierookig kerksche oogen is ons voorgegaan naar het museumzaaltje als een regentenkamer midden in de stilte van 't gesticht.
En het is in een voor zon en lucht open huis, het zitten van de Zuivere Moedermaagd op haar mystieke troon. Onder geruisch zit zij van serafijnen die haar overkroonen. Gelijk een blanke bloemknop, zwaar, is haar hoofd genegen boven de takken-krooken van het wijdsch gewaad. Twee jonkvrouwen, Sinte Katharina en Sinte Barbara zijn laag aan de voeten van den troon; twee engelen ook buigen bijzijen; als pijn en blijdschap, donker en blond, houdt de een een boek, maakt de ander muziek. En de beide Sint Jan's hebbend hun eigenschappen: de banderol en de gifkelk, statuën achterin, schouwend, patronaal. En het is op de begeleidende zijstukken: links de historie van St. Jan den Dooper, die roepende in de woestijn, den Christus heeft gewijd. Vooraan ligt zijn uit de halsgaten bloedspuitende romp; Salomé de danseres staat er verfijnd lachend het sombere hoofd op de schaal te wiegen. Rechts is het de Evangelist die zijn visoenen bepeinst op de rotsen van Patmos. Engelen bewuiven en zwaaien de wierook voor zijn gezichten, regenbogen gaan voor hem op en in de lucht. En de Honger en de Pest, de Oorlog en de Dood draven over een pad dat zigzagt naar waar een hemelstee straalt met een volk van verheerlijkte vorsten, apocalyptisch, maar als een druk Vlaamsch stadje zoo vol onder het geschitter van stervende zontinten. | |
[pagina 250]
| |
Doch het is in het middenstuk, daar waar de Maagd met de zedig-neêre oogen, van uit de gloeiing der tijdlooze kleur en het vlam-warm goud, het Kindeke van Heil, blijde vrucht uit de kelk van haar schoot blijft toonen voor de nooddruftige wereld, nu het zachtelijk vooroverkomen van Sinte Katharina. 't Verlangen dorst in den lach van haren mond nu het gezichtje opziet naar den Hemelschen Bruidegom, heel het teêre wezen wuift, als in overgave aan naar Hem die onze zonden als een appel draagt, naar 't kind dat reikt en kijkt. En zij nijgt en ze is hemelsch in het glad-parelgrijs keurs en ze is hoofsch en ze is wereldsch in haar dracht van rijk brocaat met een sleep die zich uitschikt in vouwen; haar arm waarvan de hand om den trouwring vraagt, past in een bouwe van karmozijn of ze was een Bourgondische princes. Maar stil liggen voor het tapijt van den troon, het martelrad en het zwaard. En het is het langzaam opdringen uit die suisende vrouw; bedwelming als van een oud aroom, waarbij men om 't genieten den adem inhoudt, maar als een geur van pas ontloken bloemen ook, is ze mooi in verrukking. Terwijl zacht nu het lijdelijke weten komt, hoe dit alles toch al niet meer van uit den tijd is, toen de aanbidding nog neêrplofte op de knieën.
Al aanhoorend de genoegelijke vertelsels van den custos of het buurpraatjes waren, de verbeeldingen gezien die Memlinc heeft gemaakt van Ursula, de Britannische princes met hare maagden: ‘de Rijve’ die gelijk boekbladen in zang na zang, de historie vertelt dier beminnenswaardige vrouwtjes. Hoe zij ontschepen in de Heilige stad Keulen, ingehaald worden door Koningin Sigillindis, en in Bazel zijn, waar de Rijn gaat onder de bergen zooals hij in Keulen onder de torens voortspoelt; en in Rome alwaar een getiaarde Paus de gelukkige ontvangt op den drempel der kerk, terwijl gansch de stoet van onnoozeltjes | |
[pagina 251]
| |
achter haar aanstaat en wacht tot in de poorten van de Heilige stad. Maar na de apostolische wijding, vangt de terugtocht aan en zij komen in Keulen weêr en er hun weêrloos vleesch gewillig bieden aan de wilde Hunnen, om zoo in te gaan in het Godsrijk, onder de huif der onsterfelijke legende. En wij zagen het conterfeitsel van Oud-Brugge's Burgemeester van Nieuwenhove, zoo het zich zelf betracht; en de aanbidding van de Magiers en de wijze Anna die het kind presenteert in den tempel aan Simeon. En Zambeth, wier oogen spits opstaan onder den verklaarden slaap, wier mond in de zwijgende knijping veel geheim bergt, maar open, fijne wreedheden zal kunnen zeggen gelijk geen kunstenaar vermag. Toen achter den suppoostenrug weggegaan, traden wij in de oude ziekenhal en ontvingen er den klammen dag door de ogivale ramen.
Buiten zwierf de stille sneeuw, 't was witte sluimer voor den uitgang van het gasthuis. En wij stonden stil voor de poort, waar meester Hans ook eens stond en zoo de legende 't wil, ook in sneeuwweêr, zwerveling van wel al vijftig jaar, krank geslagen komend van uit een leven dat men niet kent; - vóór hij hier zijn werk kwam doen, in staâge overpeinzing als een offervaardig man die veel ijdels heeft liefgehad, en al deze bekoorlijke schijngestalten penceelde, geduldig, in de kalmte van het huis, met zijn naïve ziel. O, van al de dingen die onder den hemel zijn is de Liefde het al. |
|