Proza
(1904)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 235]
| |
[pagina 237]
| |
Hij stond in zijn eentje te hengelen. Droog, lang, hoekig van magerte, maar in zijn degelijke waterproefjas, in de lenden met een trekker dichtgehaald, als in een huid voor hem veel te wijd; op het oude vlondertje thuis, stevig op zijn schuitvormige laarzenvoeten, stond hij te loeren in het natte geklots van het Amstelwater. Naar het gespoel van zijn rooden dobber, een eind ver in den stroom, hield hij zijn rustigen rentenierskop gekeerd, met kalm geknepen oogen kijkend uit een door niets van zijn stukken te brengen aangezicht, met turende oogjes uit een gelooid vel als van leêr, verdroogd door rust en veel buitenlucht. Hij had den kraag van zijn zwarte regenjas opgezet, tot over zijn oorlellen, als de kraag van een kapotjas hoog, maar de pijpen van zijn pantalon omgeslagen met een breeden zoom, lieten de dikke enkelrimpels van zijn laarsschacht bloot. 't Weêr was buiig, het regende bij vlagen, doch hij stond aldoor hetzelfde, den buik een beetje vooruit, ongevoelig voor nat of droog, als vergroeid met zijn verweerd vlondertje. 't Was een drieplankig vloertje, dat steunde op twee palen met dwarslegger donkere oude palen, vastgeplompt in het slib van den Amsteloever, wormstekig hout, rottig van 't eeuwige vochtgeklots en glibberig omkringeld met groen geslobber van aalkroos. En 't hinderde hem volstrekt niet als de regen tegen zijn rug aansloeg; telkens kwamen er nieuwe buien van uit | |
[pagina 238]
| |
het zuidwesten drijven, de wind was bijna vlak zuid, juist goed weêr om te hengelen. Over de weilanden, van den Schinkel, kwamen de buien waaien, over hem en den Amstel heen; hij begon als een paling te glimmen. Van zijn oud kaasbolletje, een hoed om meê uit visschen te gaan, droop het regenwater zijn rug langs, en op zijn óverlange, gekromde mouw, vol glimmende krooken in de buiging van den elleboog, en vandaar weêr over het paarse stukje vleesch dat van zijn hand te zien kwam die den hengel hield. 't Was een mooie stok, van glanzende stukken riet, al dunner uit-schuivend naar het einde, met blikken kokers aan elkaâr geleed. Hij bewaakte een goed onderhouden spannetje hengels zoo, want, kijk vóor hem, stil tegen het vlondertje aangelegd, met het dunne einde onder water gedompeld, voorzichtig, omdat hij bang was de visch te zullen verschrikken anders, kwam nóg een hengelstok tusschen zijn beenen doorsteken. De snoer was maar half afgewonden, de dobber schommelde dichter onder den wal, een witte dobber met een rooden kop. Zoo lag de hengel onder zijn hand. Hij behoefde z'n ander gevisch niet te storen wanneer de dobber wat afdreef; hij had maar even te bukken, als hij eens verleggen wou of meende dat het daar nopte. Maar hij stond al-maar-door, stuursch in zijn natte vischachtig-glimmende zwartheid, kalm turend in het grauwe opgeruide water, waarin de regen soms spikkelspatte; de stroom ging als gestuwd, ook wanneer de wind niet flakkerde, onder hem voorbij, met donkeropschuivend watergevlak; de Amstel beroerd door buien hobbelde voort, de deining klotste en sloeg witte schuimstrepen voor de palen van zijn vlondertje uit, zijn dansende dobbers vroegen al zijn aandacht. Achter zijn hielen werd het jaagpaadje slijk, en daarachter de steenen straat van plassen glanzend in de kuilen van den rijweg. Voorbij de boomen, over de sloot heen, zwollen de weiën weg, gedrenkt, sappig in een heerlijk en | |
[pagina 239]
| |
pralend groen onder het vernis van den regen. Tapijten gelijk, lagen de landen vlak, uitgerold tusschen de slingers der slooten, die luchtspiegelend van glanzen wisselden onder het geblaas van den wind. Laag kwam de hemel erover welven; een oproerig, waterachtig beduisterd wolkenveld met buien schoof boven die groote vorstelijke grazigheid; een lucht nat dampig en schuw van daglicht hing over al dien rijkdom en al dien oogenlust van malsch zomergras. En overal, tot aan het blauwende boomenverschiet, was de wei levendig van puik blank vee, als besterd met koebeesten, die lagen in kalme herkauwing of rustig graasden, scherend met de tong het vette gras, tusschen de buien door. Maar de dobbers van den hengelaar schommelden heftiger, bobbelend over de rimpelkoppen en tusschen de donkere golvengleuven. Als de wind aanwoei joegen de panden van zijn jas hem voor de beenen weg, als vlaggenslippen wapperden zij op den wind. Doch onverstoorbaar stond hij, beschermd door zijn hooge laarzen, in het natte weêr, als een visch in zijn element, almaar te turen naar zijn wiegelend vischtuig. Soms nopte het wel even, dan sloeg hij handig op; de roode dobber vloog door de lucht aan het krinkelende snoer. 't Was maar een zuiger geweest. De haak lag bloot en zonder van houding te veranderen, alleen met wat gewerk van zijn handen, den stok, als een geweer in zijn arm, stijf tegen het lijf gedrukt, schoof hij de pier recht, en begon van nieuws aan te hengelen. Van over het forscher blauwende boomenverschiet kwam een zware bui opzetten, een donker, dreigend wolkenvlak vloog schuin langs den hemel op; het verschiet verschemerde achter een sluier van regen, het vee achter in het land stond als in een dauw, verzilverend. En de waterwolk met haar oorlogsvorm snelde al hooger tot den hemel op en zweepte regenstralen neêr uit haar flanken op het rustige weiland, waar de koebeesten allen stonden | |
[pagina 240]
| |
met den kop laag, allen hetzelfde, gebogen onder den geesel van het neêrvlagende water. De bui snelde aan, de druppels ratelende al kwaad in de boomen, klikkeklakten rumoerig op den weg, sloegen boos gaatjes in het water. De Amstel plotseling toornig zwart, schuimde van witte krulsels op zijn voortstommelende golven. Nop, en uit den stroom wipte de roode dobber; de hengelaar met zijn twee handen aan den hengel, sloeg een donkerkronkelende, draaiende en tegenspartelende paling achter zich op het rijpad neêr. Hij lei den stok behoedzaam op het vlondertje, en met een paar stappen was hij bij het beest, dat aan den angel te wringen en te wentelen lag in het slijk van den weg, onder den neêrkletsenden regen. En de paling schoof woest, pijnkrimpend in een schakel van slijmige S-glimmers naar den rivierkant toe, maar de visscher die onder zijn jas in zijn broekzak zocht, zette zijn vollen laarsvoet op het beest, dat onder de zool wel voortkrimpen bleef, maar zóo, vast lag aan den grond. Met den voet op zijn prooi stond de hengelman midden in de bui, zwart in het schuingestreep der regenstralen. Toen hij met een open knipmes in de hand bukte naar de paling, was het een geklater op de harde huid van zijn regenjas, de regen striemde zijn pantser, de stralen braken op zijn rug en spatten op en om hem heen. Glimmend als een groot waterroofdier, greep hij zoo de paling in zijn grijpende vingers. En handig, of 't dagelijksch gedoe was, kerfde hij vervolgens het beest boven in den kop; regenbloeddruppels drupten van zijn hand waar de slang in wrong, terwijl de andere den hoek uit de kieuwen los-peuterde en scheurde. Toen begon hij de paling te villen. Met den duim en middenvinger, als een tang, als de knijpende schaar van een schaaldier, kneep hij in de bloedende kieuwen, in het roode open van het ademende beest. Hij maakte met de punt van zijn mes een zoompje aan het vel onder de kieuwen, en toen een | |
[pagina 241]
| |
kleine overlangsche snede in den goren melkwitachtigen vischbuik. Het mes liet hij vallen, en met den vollen greep van zijn roodbemoorde hand, als een koker knellend om het groenglibberige vel, probeerde hij knijpend en strijkend de huid naar omlaag te stroopen. Maar 't ging niet; de regen gudste, zijn hand werd nat, had aan de wringende paling geen houvast. Hij beproefde het nog eens, maar bukte toen 't weêr niet ging, naar den grond, waar hij zich de hand ruw wreef in de modder van het jaagpad. Met zekeren greep stroopte hij toen de paling het vel van het levende vleesch. Hij kletste de blauwende saâmgekleefde huid voor zich neêr, holde met den vinger peuterend de ingewanden bij de kieuwen uit, en sneed er toen den kop af. En de nog altijd levende en wringende paling verdween onder zijn leêren jas, bloedend geborgen in een vischnet daar, bij meer prooi. En de regen stroomde, de bui groeide, kletterend op het pad, blazen slaande in het water en in het dras op den weg, terwijl de man nogmaals bukte, kalm vóor zich een bosje gras uit den grond trok, zijn mes er meê schoon wreef, en toen weêr naar het vlondertje ging, om zijn handen in het water af te spoelen van slijk en bloed. Hoog boven zijn geploeter hing de regenwolk, jagend aan haar uitkruivende randen, uit elkaâr gewaaid, tot pluis geslagen aan haar wilde zoomen, uitslierend gelijk lang wapperend harpijen-haar; maar in het midden was zij een groot velum van rouw, dat doorhangend, land en water bespande met haar droef grijs; een benauwde ophooping was het van lichtwerende duisternis, die het gras blauwde en het water donkerde, een luchtgedrocht met den buik zwanger van somberheid en kwade vernieling. En als voortwentelend in de drift van den wind, schuivend haar donkere vlakken als de platen van een wapenrusting over elkaâr, zóo telkens vernieuwend haar oorlogzuchtig aanzien, donkerde de wolk voort, terwijl zij al-maar-door waar zij overdreef, 't land geeselen bleef met waterstriemen | |
[pagina 242]
| |
uit haar geopende flanken. En uitzwellend over den meerpolder, saâmgerold, verdikte zij zich daar tot een boos blauwzwart, en slorpte toen in een bui van water de boerenhofsteden op tusschen boomgroepen in het land; en de torens der kalkovens aan de monding der Weespervaart beefden in de verte onder het gezweep van haar slaande stralen. Maar met een verschen wurm aan den haak stond de hengelaar alweêr, éen hengel in den arm en de andere tusschen zijn beenen doorstekend, als gegroeid uit zijn vlondertje, onveranderlijk in zijn vischachtige zwartheid, te loeren in het wilde Amstelwater naar zijn roode dobbers. Zacht ruischte de regen uit; achter den hengelaar, over het land van den Schinkel, beefde alweêr het zilverige grijs van den bleeken regenhemel, terwijl voor zijn niets dan de dobbers ziende oogen, de bui wegdreef gelijk een kwade droom. En de koebeesten in het natte land vingen weêr aan te grazen, rustig, rein in den damp dien de regen naliet. De lucht brak, de blauwe hemel kwam door de wolken schijnen, even, een flets-blauw, teêr als van licht fayence of van het herfstluchten-blauw dat de mooie scholekster in haar vleugels draagt. En op den rijweg krioelden de oeverzwaluwen samen, opkomend als uit de sloot, schril scherende met hun wigvormige vleugels den slijkgrond langs; of zij zetten zich op hun lage, niet voor loopen geboren pootjes tusschen de plassen, al pikkend de regenpiertjes. En op het jaagpad kwam een paard aansukkelen, nat en ruig in zijn oud tuig, met een moe-bengelenden en afgeleefden kop, de tong uit den mond; de jager liep er naast, een verweerd man in een nat zwart pilo-pak, tegen het paard aangedrongen, schoorloopend tegen de schoft van het oude knollebeest, om het zoo te houden binnen de smalle krommende baan van het jaagpad. | |
[pagina 243]
| |
Ze gingen achter den rug van den hengelaar voorbij, die toen wel genoodzaakt was te bukken voor het door de lucht snijdende jaagtouw. En een schuit van zwaren bouw, een logge zwarte kotter, schoof voorbij aan zijn dobbers, en deed ze schommelen nog meer, op de lange waterplooien voor den boeg. Toen klotste de Amstel weêr voort onder zijn oogengetuur en voorbij zijn vlondertje, en hij stond weêr in zijn eentje te hengelen. |
|