Proza
(1904)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 267]
| |
[pagina 269]
| |
Atlas van Nederlandsche planten en detailplaten, bewerkt door Th. Nieuwenhuis onder Redactie van Prof. Dr. J. Ritzema Bos.Wanneer men de grof-bonte prenten kent, welke tuinbouw-blaadjes, zaad-catalogen enz., waarlijk het aanbod is groot, zoo vaak vergezellen, en de stompduidelijke afbeeldingen voor leerboeken en schoolgebruik, de vraag er naar schijnt grooter nog dan het aanbod, wanneer men die kent, dan is het een vreugde voor een bewonderaar van het mooie plantenleven, nu eens een prent te krijgen die een gewaarwording wekt, evenredig prettig aan het gevoel dat het aanschouwen der planten zelve hem geven. Maar behalve dit gevoel geeft de Heer Nieuwenhuis ons in deze eerste plaat van de reeks, welke opsteller en uitgever der Vragen van den Dag ons met bijschrift van Prof. Dr. J. Ritzema Bos beloven, nog wel wat anders ook, dat te bewonderen en een dankzegging waard is. Eerstens om de wijze waarop hij in dit eerste nummer het begrip toont van het doel, waaraan deze reeks, lijkt ons, beantwoorden wil. Pl. I heeft tot onderwerp ‘de Gewone-wilde of paardekastanje (Aesculus hippocastanum L.) Boven uit den linkerhoek van het plaat-vierkant, ons als dadelijk vingerwijzend hoe de boom gemakkelijk aan zijn blâren kan worden herkend, komt de bladsteel of hij afstak | |
[pagina 270]
| |
van een onzichtbren tak en spreidt het blad met de zeven stralige midden-nerven naar alle kanten uit. Een blad uit een herbarium is noch gaver, noch zuiverder, en de noodzakelijke afsnijding door de grenzen van het te beteekenen vlak, vermindert in het minst niet de kloekheid van het volgroeide blad. Langs de gansche rechtsche zijde komt dan de blanke bloemkaars, de staande tuil der bekoorlijke snipperige bloemetjes van onderop, tusschen uit de voetingen van twee bladstelen - steunblaadjes? knopjes? zijn in de oksels - en links naar de richting òp van den bladsteel van het volwassen blad, draagt de eene steel, een ander, een jong, wat saâmgevouwen blad, dat krachteloos nog van nerven, gaat afhangen naar d'ondersten linkerhoek. En in den rechter hoek van onder is de plaats der vrucht, van den stekeligen opengesprongen bolster houdend het gladde zaad. Zóo, uit een strikt gevoel voor de nobele groei-wijze der aftebeelden plant is Pl. I geheel gevuld geworden. En de kleur, teruggebracht tot het allernoodzakelijkste, doet meê tot den vriendelijken schijn. Het groen der blâren, op den achtergrond zwart als niets anders te doen hebbend dan het verheffen van het blank der bloemtuil, is saâmstemmend verzeld alleen en aangevuld door het sober rood van het zaad. En ten andere is zeker nooit genoeg te loven, de geest die uit dit werk naar ons toekomt. Er gaat zoo een ontvankelijkheid naar ons van uit, een stille blijdschap om het mooie werk dat te doen is, en een trachten om de eenvoudigheid, en een ontdekken om de frischheid en ook, om het begrijpen van de eeuwige struktuur. Wanneer wij de aandoening hier zouden willen zeggen, welke van af deez' wetenschappelijke plaat, dit jonge, heelemaal opengaan willende blad, ons plantenbeminnaars verschaft, wel, wij zouden er hemel en aarde voor kunnen gaan bewegen in dezen kouden vries-tijd. | |
[pagina 271]
| |
Ten laatste ook iets dat op een aanmerking gelijkt; want, 't mocht eens gebeuren dat deze planten-reeks (wel jammer dat zij vastgehecht zijn in het boek) werden opgehangen in schoollokalen en kinderkamers. Dan zou 't gebeuren kunnen dat een dreumes de ‘dolle’ kastanje die hij gretig raapte in park of tuin - wat later in den tijd raapt hij er de ‘paardepooten’ en maakt er brillen van en bitten - opdiepte uit zijn broekzak en poetste op zijn mouw, dat zij glom, glom, en hij zìjn kastanje, met reden, mooier vond dan die doffe van de plaat. De Heer Nieuwenhuis zal zeggen: ja maar, het paste niet in mijn prent-geheel. Best... maar een eigenschap? Zoo'n kastanje-bolster is een nijdig ding en prikt aardig van zich af. Dikwijls verwonderde het ons, hoe dit mildvallende, wrange, wansmakelijke zaad, - ‘geen beest wil 't vreten,’ zeggen de buitenlui, die nog altijd kastanjes tegen rheumatiek in hun zak dragen - met zoo'n afwerend schild is beschermd geworden. Misschien, nu er de herten niet zoo veel meer zijn, verbergt het voor ons ook nog een groote waarde. Ook om dergelijke verwonderingen en de vragen die er in den wilde door kunnen in ons ontstaan, zal Prof. Ritzema Bos ons wellicht wat meer ‘populair’ willen tegemoet komen, wanneer hij maar weet dat er onder zijn lezers zijn, die luisteren graag. Februari 1897. | |
[pagina 272]
| |
Gedichten van Jacques Perk met Voorrede van mr. C. Vosmaer en Inleiding van Willem Kloos. Versierd door T. Nieuwenhuis. Uitgave van S.L. van Looy. Amsterdam.Alweêr, het is al de tweede maal na nieuwjaar, kwam met Nieuwenhuis' kunst het voorjaar bij ons in. 't Leek of er wezenlijk het raam mocht open en of die zachte lucht naar binnen kwam waar al de knoppen op wachten. Als die er is, dàn zal er getjuik van vogeltjes zijn van overal, alle geluiden worden opener, de menschen beroepen elkander of zich hun zielen ontpopten. Want de lente-bekoring is onwederstaanbaar en waar zij komt is er ontwaking zomerwaarts. Zoo was het toen wij dit boekje kregen; en vòor ik er toe overging de verheuging daarom hier wat uit te vieren, uit te laten schieten tot een zodeke wel op 't papier, en er het krinkeltjes blazende zoeltje van mijn genoegen om dit dubbele present, over durfde laten gaan, tot er was 't maar éen meizoentje in bloeide, heeft het in mij omgegonsd als van een vroege bij. En nu, schoon 't buiten vriest weêr, maar het geuren der daags geplukte viooltjes de gedachtenis om dit boek als komt bewierooken, herdenk ik hoe de winter is voorbij toch en hoe dit zelfde boek, lang geleê, mij ook eens het geschenk van een vriend was, toen anders, nu in een kaftje donker, maar als een onsomber geworden rouw om het vroege verbloeien van den dichter,... dit | |
[pagina 273]
| |
zelfde gedichten-boek, waarover ik een andere hand vòor mij, als streelend zag gaan nu, en waarom ik wel wenschen zou deze lente-bode te mogen begroeten in de mooie roke der bewondering van haar wier boodschapper 'k hier ben. Was dit boek eens mijn geluk en heb ik het hooge: O zomer, met uw lokken glanzend gouden
En met uw oogen blauw gelijk de wanden
Van 't rondend hemeldak,
in me laten neêrzijgen als een regening louter goud, en het wijde: Stil - Duizendoogig spiegelt zich in 't meir
De nacht en laat haar bleeken luchter beven,
in me voelen glazuren tot een diepte van toen ongekend blauw nog en het uit den blijden jubel omzwevende vers-einde nagestaard: Die zon en zomer te beminnen leeren,
en 't treuren gehad: Al vlecht ik rozen saâm en lelies, wit en rood,
En leg ze op den bemosten steen,
en d' ademloosheid der droefheid die wil terug herkennen: Zie 'k zijn gelaat: nu maneschijn
Zweeft - als mijn liefde - over zijn doodeschrijn.
thans zijn al deze zelfde schoonheden weêr teruggekomen, en van de mooie erkenning als van een nieuwe lente vergezeld. Deze tweede uitgave van Jacques Perk's gedichten zal een succes blijken te zijn voor den modernen uitgever door wiens edel zorgen mede dit beekje zoo mooi tot stand kwam. Is het vertoon: te voelen wat voor een ding een boek eigenlijk is, reeds een volmondige lof waard, het zal hier niet de kleinste verdienste mogen zijn geheeten er zulk een frissche kracht voor te hebben gezet aan den arbeid. Er bewoog zich in alle opzichten veel jongs om dat jonge boek. Laat mij dus hier nog maar eens mogen herhalen hoe ik den versierden bundel, deze | |
[pagina 274]
| |
verzen gesloten tusschen d' als loover en spruiten lichtgelig groene schutbladen, iets als van de lente hoorde noemen en er daarom nog wat over praten.
Voorrede en Inleiding beschouwend als de tijd-eer òm den dichter, dan is, dacht me zoo, dit versieren geen verbeelden juist naar d' eigen beelden-schat des dichters, zelfs de Iris-apotheose is dat juist niet, - zegt niet Kloos, dat van achter dit gedicht de tragedie wenkt van een menschenhart, - en ook geen ingaan in de stemmingen van den klankvollen zanger der Mathilde-sonnetten en daaruit verkiezen naar eigen toon-aard; dit is een meêgaan, een als kinderlijk ondergeschikt blijven, en een verhooging geworden, want dit is een voelen hoe elke dichter in zijn wezen, het neêrgeschreven gezang, door de teeken-taal kan worden vergezeld. En er spreekt daarom misschien deze reine onnoozelheid ons uit aan, die ook elke dichter botviert na 't gedaan hebben van een blij-makende vondst. Dit is een natuurlijk dichten geworden om dichten, zooals een goed kind de beeltenis van zijn vèr-vereerden vader zou omlijsten en met bloemen tooien, en toch een weidsche begeleiding, gelijk een zuiver begrepen geïnstrumenteer een heerlijk alleene zang-stem niet aanklinkt, doch tevreden schijnt wanneer de stilte onder de stem maar van leegte is geroofd. Zoo stijgt er en drijft er de ziel van den dichter, waar hij stormt en juicht en weent en mijmert, eenzaam onder de blauwe oneindigheid, wijl om hem, en langs hem en onder hem, de rijkdommen zijn, veelkleurig, veelvormig, maar onder zijn hooge stemming verzonken en schier vergaande, gelijk de zoovele gebrokenheidjes geworden van het leven binnen in hem. Was het een zandkorreltje, een gepluisd zaadje, een scheutje, een lobje; een knopje, een drieblaadje, een onkruidje; het eitje van een mier, een larfje, een popje, een rupsje, een motje? Was het 'n air-sprietje, een varentje, een paddestoel, gras? 't Spiraal- | |
[pagina 275]
| |
horentje van een slak, een gehaft insekt, een goud-haantje? Was het een madeliefje, een takje lelietjes van dalen, gezien ‘in the pavilions of tender green’ een koekoeksbloem, een wilde ranonkel, kamperfoelie; was 't een foksia voor een raam, een mosrooske in een hof, of aan een vijver een iris; - 't zijn haast alle vroege bloemen die er de teekenaar bloeien laat, de erica zou er zijn om de lente der hei. - Of was het 'n appelbloesemen, 't slierten van een jonge hop-rank door een heg, of de scherm-bloemen van den wilden kervel onder 't hooge hout? Was het een geruchtende vogel, het aansturen eener zwaan, of een gevlinderte boven gevlindert'? Waren het waterlijnen of zwieringen van wolken, was het de voorbijgaande wuiving eener vrouwe beweging.... het laatste is een ster. Hoe makkelijker men zich eigen voelt in de houding van dezen werker, van hoe 'n vriendelijker jonkheid het alles wordt. Na de Iris-verbeelding: de figuratie van de ontbinding van het gulden licht in het diepe water-blauwen (eeuw'ge tragiek, maar geen dichter is 't, die de aarde zou wenschen woest en ledig) komt er met de verspreide ‘Overige gedichten en fragmenten’ ook iets verspreids in hem zelven. Is dit zich als even verraden een schade voor 't boek-geheel? Maar dieren zijn toch niet minder passend dan bloemen tot mooi-making van het dichterleven; al veroorzaakt een dier meer last, ook aan den eerbied van den teekenaar. Ze komen zoo onverwacht, al die jolige dieren bij elkaâr en men glimlacht eer men 't zelv' weet.... Kom, wanneer een dichter ligt de droomen in het gras, komt er ook wel eens een leuk beest plotseling voor den dag, een eekhoortje of zoo; en dichters zijn ook menschen, ze hebben een thuis; soms; want wat niet te ontkennen is, er zijn marabouts onder; al zijn er ook wel bij die een grooten gevlekten hond kunnen houden en zich 't lidmaatschap koopen van Artis. Daar, wanneer de kiezel-tredende voeten rond de concert-tent | |
[pagina 276]
| |
hem gaan verdrieten, of 't Ewig-Weibliche er hem tè modieus is, gaat hij naar de roosvleugelige flamingo's, die vlerk-kleppend voor hem zingen naar de zon van hun ver vaderland, en hij droomt er van Ganges en Nijl. Of wel hij vergeet zich voor de aquarium-glazen waar de visschen zijn en in hun element. Alle dichters worden bespookt van herinneringen; de ooievaar vliegt bij hen even goed over 't dak als de roekeloerende duiven en al is gezegd dat groote mannen niet geestig zijn, ze houden toch allemaal erg veel van katten, is het niet? Er is nog wel een Hollandsch boek dat wij graag eens zoo ten geschenke zouden ontvangen. Mei. De jeugd, de lente, de illusie, die, de eeuw'ge jeugd van 't leven, als d' adem zelve der schoonheid is die over den dichter gaat. Mei, in zoo een boek; de ook uit water gesteeg'ne, de het land ingedraag'ne op zonne- en luchtewolken en dragende als een geuren-vracht de volksgeboortenis aan; Mei, zóo te hebben, omstoet van alles wat maar den vroegen zomer doorbloost. Zeg, lieve lezeressen dezer Mei-aflevering, zou dat goed zijn; zou het goed zijn, minnaars van liefde en lente. April 1897. |
|