Nieuw proza
(1929)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 169]
| |
[pagina 171]
| |
Ik, met verlof, waarde lezer, moest een boodschap doen en had mijn schilderjasje voor een passender verwisseld en alzoo den ademkring der schoone verbeelding weder eens verlaten. Ik wandelde of liep zooals menschen van een vroegere generatie weder moeten leeren loopen, huninnerlijk te wantrouwen hebbend, om al de uiterlijkheên die telkenmale ons onmogelijk trachten te maken 'of uit de wereld te helpen. Ik bewoog mij gevoegelijk als iedereen, niet als een wandelaar van vroeger, bedoel ik, of als iemand die gaarne droomt. Ik vond mijn weg achter en tusschen de voetgangers zonder mij in iets te onderscheiden, naar mijn beste weten; in de degelijkste dracht, gansch niet slechter in elk geval dan een der vele voorbeelden in de uitstallingen der kleêrenwinkels en die ons de gewenschte levenshouding blijven voorhouden. Er zijn erbij die mij beroemde verzen te binnen brengen: Corneille's ‘Stances à la marquise’; er zijn erbij die ik langzamerhand als huisgenooten bejegen en die ik groet: ‘my dear’ of ‘good fellow’ en op dezelfde wijze als bijvoorbeeld Ben Jonson tot Shakespeare sprak, dat wil zeggen gemakkelijk. Met wie ons genegen zijn valt het spreken niet moeilijk, met hen die ons noch genegen noch ongenegen zijn evenmin; hoe het verder moge zijn, ik hield naar mijn beste weten niet links doch rechts, wie toch wil er onder de wielen geraken, is niet de liefde tot het leven ieder ingeschapen? En daarom is het dat ik alle regelaars van het verkeer, al behoud ik ook voorkeur in dezen, een goed hart toedraag, als vrienden beschouw voor het leven dat mij nog rest. Boodschappen doen in de werkelijkheid is, mits men zich houde aan den regelaar, veel gemakkelijker dan een boodschap | |
[pagina 172]
| |
te doen in de wereld der verbeelding. Al rechts houdend verheugde ik mij andermaal de witte hand van verre te zien blinken van den verkeersagent. Binnen de kreits zijner bescherming gekomen, wist ik wat te kunnen blijven staan kijken, alwaar ik machtig veel behoefte soms aan heb en na mijn lange zelfbedwang meende noodig te hebben.... Over welk een macht kreeg zulk een mensch te beschikken, gesteld op een kruispunt van ons verkeer. Men schatte niet gering wat hij voor ons doet. Alles houdt hij tegen. Zie hem aan; overheid en ondergeschikten, vorsten en presidenten incognito; democraten en aristocraten; genialen en nietgenialen; schoonen en meer dan schoonen; argeloozen en ergdenkenden; zuur en zoet; edel en bedel, alles houdt hij tegen. Statiewagens en hondekarren; weg en welstand dwingende vehikels; de drieste motoren, de ijlste wielers, de teederste kinderwagens.... Voor het jonger geslacht zijn dit alles gemeenplaatsen, zij hebben de vrije beweging te voet nooit in die mate gekend, ze zijn als het ware rechtshoudend geboren, ijverig medewenkend, gehoorzamen zij het gebaar. ‘Gíj moet zoo,’ schijnen ons hun rijdende handen joviaal te zeggen, of, willen zij ons zeggen: ‘ík ga zoo?’ De agent staat vast en verwart niet. Het is een klassiek gebaar, een fascistisch gebaar en het is de scheppende hand der sociale orde; soms heft hij die als God de vader of als de Christus op kerktafreelen.... Het verkeer in onze straten stemt ernstig; van alle ernstigen is hij het ernstigst, men schatte niet gering wat hij voor ons doet. Hij is het die overloopen mogelijk maakt, hij maakt dat gij loopen nog kunt, indien gij slechts rechts blijft houden... De lezer bemerkt het wel, ik sta weêr op een gunstig plekje, dichtebij een verkeersagent. En stond niet nauwlijks | |
[pagina 173]
| |
een halve eeuw geleden en op dezelfde plek, de witte ezelin geduldig te wachten om gemolken te worden ten behoeve eener zwakke, een oudje, een kindje, een kraamvrouw?.... Laat ons den keizer blijven geven wat des keizers is en Gode wat Godes.... De weg is glibbig, is slibbig; het regende weêr zoo pas; het is niet the milk of human kindness, het is echt hemelvocht; alles woelt en verspoelt, snelt en versmelt, vliedt en verschiet over den bodem in de donkere tonen van asfalt, rubber en van Chineeschen inkt; alles glanst onder water, omgeroerd, aangegroeid, weggevloeid, moddergrauw, modderbruin, khaki....Soms verschijnt een regenjas, gelijk de schaal van een kreeft, gekookt natuurlijk, of een valhoedje of badmuts of sponsezak gelijkend hoedje duikt op en weêrspiegelt en met een blauwe verve, die in geen tube is verkrijgbaar; wellicht hervonden zal worden op een planeet en in een sterrenstelsel, onlangs ontdekt, zeven honderdduizend lichtjaren van ons verwijderd. Hij is het ernstigst, hij laat zijn uren duren, hij staat standvastig in zijn laarzen, op de plak zijner zolen, geen arduin geeft hem weêr; hij is als een baak gezien uit zee, wijst en regelt, schouwt onder zijn brauwen uit, zijn waakzaamheid in zijn mond saâmtrekkend, altijd een beeld.... Wat is op zulk een plekje al niet op te merken voor een die van menschen houdt. O, dat ik de beenen had van een verkeersagent; het is niet om niet dat moderne kinderen zeggen verkeersagent te willen worden. Welk een houding en voorkomen, zie zijn witten handschoen, ziet hoe hij glanst en fronst. De straat is tot diepin verduisterd, regenschermen belemmeren het uitzicht als wolken den einder, ofschoon het niet meer regent. Er glimmert schel beneden een vlak als van blank water dat vloedende zee liet na en hoe gemakkelijk, zonder kwade bedoeling, kunnen er zich saâm- | |
[pagina 174]
| |
scholingen vormen onder het tijdingbord van een courant.... De toekomst behoort aan de journalistiek; er is geen eenvoudiger tot tranen toe roerende mededeeling, niets zoo volksch in den waren zin des woords, als die van een ongeluk.... Een zeer jong vrouwtje verlaat de schuiling van een winkelportaaltje, tracht met bijna meisjeshanden een wagentje langs mij te duwen. De agent laat er zijn donkeren blik op wegen, de witte hand beweegt, een zaaisel stilte werpend, een fiooltje olie op de golven. Ze kan voorbij; de vloer is iriseerend, ze duwt voorbij. Er zitten twee kleinen in het wagentje te kraaloogen, zooals in elk episch verhaal treur- en blijspel wordt meegedragen, zooals in den dop van een feestamandel een filippine is besloten. De agent laat er zijn blik op wegen. De voorste is wat roerig en nu is zij met haar zwakke hulkje over.... Bijna op de strepen die het wagentje trok, als in het zog ervan, gaat nu een besje, houdende een knaapje aan de hand, wiens haar doet denken aan dat van Poil de Carotte. Ik zag het boekje in een uitstalling prijken, het wordt aldus nog gelezen. ‘Tout le monde ne peut pas être orphelin’.... Onze straten zijn eng, te eng om den wassenden stroom des verkeers te bevatten; ze zijn als te nauw gegravene kanalen, waarin de bakken en booten, jollen en jachten elkander de vaart beletten.... Bij de feestelijke openstelling laatst eener nieuwe asfalteering, zei mij een in alles ook belangstellend man: ‘hadden ze nu meteen maar de huizen achteruit kunnen schuiven.’ Ik ken Z. als een zacht en vredelievend mensch en gij die deze bladzijden volgt met mij, kent hem ook, waarde lezer; ik heb hem dan eindelijk eens ten onzent gevraagd en dat is juist de oorzaak geworden mijner boodschap.... Het is nu wel droog, doch wij houden het niet lang droog; men moet als het regent onze straten bij kunstlicht bezoeken; | |
[pagina 175]
| |
dan kunnen de vloeren als omgekeerde glasramen zijn; loopen die loopen moeten, als poppetjes geknipt met de schaar; het daglicht is nuchter, het bovenlicht merkt alle nepen; wat oud is lijkt licht te oud, wat jong is niet jong genoeg, men moet zich met lícht blanketten.... Stadsdeelen kunnen zijn als kristalliseeringen; de oude puien zijn dof en verweerd van boven, doch handhaven zich voor den hemel, al staan ze bij wijze van spreken op glazen voeten.... Welke mooie trossen er lokten achter de glazen van Q. De druiven zijn zuur nog en duur.... Ze waren zoo bol niet en vol van tros, omdat god Bacchus er zich in had veranderd om Erigone, de nimf, te verleiden, maar wijl de wijngaardenier er bij de kweeking vele zijner bessen uitknipte.... Het nageslacht van Rome vloekt altijd nog bij het lichaam van Bacchus.... ‘L'âme des bons repas’, naar la Fontaine zeide.... Vele fijne wijnen wassen op klingen van kraters.... Toute la terre ne peut pas être volcanique. Onze straten kunnen doen denken aan die van het verwoeste Pompeji, vele jaren her door mij bezocht. Ook daar bonte wanden en beelden van al wat het leven dier dagen bood, met smalle voetpaân er neven en geulen in de middenbaan, de sporen van het dag-verkeer, als onze tramlijnen, met overstapsteenen er tusschen van afstand tot afstand.... Historische verbeeldingen hebben reden van bestaan.... Het verkeer zal wel spoedig op het allerdrukste worden; de dagtaak spoedt ten einde, het gaat naar het uur van den maaltijd en allerlei soorten garages. Dan stoppen soms de menners van de blinde krachten der natuur op onvoorziene oogenblikken, hetzij om iets voorafs of iets voor het nagerecht mee te | |
[pagina 176]
| |
nemen; een nieuwe plaat voor de pathéfoon of om een andere huiselijke boodschap.... ‘Un homme averti en vaut deux’, las ik gisteren in ons nieuwsblad.... Een gewaarschuwd man geldt voor twee.... Een boodschap moet men doen te voet.... Het leven, la vie et la mort sans phrase staat hij daar, de eeuwige waarschuwer tegen boekerigheden; de eenige niet in staat zijn hoofd te verliezen, hij snuift en schijnt te fluiten door zijn neus.... Het moet wel buitenmate inspannend zijn dienst te doen als verkeersagent, eenige uren een beeld te wezen. De mensch in hem moge op betere bezoldiging rekenen, aanspraak hebben verkregen op pensioen, hij is meer dan dat waardig; hij heeft zich opgewerkt uit het vroegere dienderschap tot het wezenlijkste teeken des verkeers, eene absolute noodwendigheid, die zijn bericht in de ruimte schrijft: Pas op!.... Eene gemeentetram heeft eigen orde, volgt eigen lijnen en stopt op herkenbare halten; wat kan er zich echter niet al verschuilen achter haar lengte en breedte, fietsen zijn schalken; de tram is hooger van dak dan een bus; ze gaat voorbij en is als eene varende zale.... Wiebelend op het reepje grond en op zijn luchtbandje zich in evenwicht houdend, mag hij nu eindelijk oversteken. Een welgedaan man is het, glimmend van rug en koonen; met weêrszijds puilende zitdeelen op zijn zadeltje gezeten, blijkbaar een buitenman. Hij fietst en leidt zoo een paard aan den toom en het gaat op een klepperdrafje. De agent zich wendde en wijst als over al het vlakke land achter de duinen; het is een goed paard, te goed voor den vilder. Getrokken door zijn heer, volgt het zijn meester en zoo zal | |
[pagina 177]
| |
het gaan langs het raam van den kunsthandel, waar heel de week een beeld van Millet's ‘l'homme à la houe’ den voorbijgangers voorgehouden werd en waar het nu zwart ziet van menschen. Het is wel zoo, de eenvoudigste dingen geschieden in het leven en schijnen ons toe opzettelijk te gebeuren. Deze boer besefte wellicht niet dat hij zijn paardje als den laatsten kwinkslag was bezig binnen te halen en niet dat ‘l'homme à la houe’ wel altijd misschien een artistieke onwaarheid is geweest.... Het is van geen belang; de agent schouwt weêr in mijn richting, het gold weêr een oudje. Ze struikelde bijna voor mijn voeten en het is zulk een pittig wijfje. Ze draagt nog een zilveren kap. Zoo'n kap vertegenwoordigt wel de waarde misschien van zes of zeven hoeden, waarvan zij er bovendien zelf ook een draagt, een donkeren, stemmigen. Ze is in het geheel niet verbouwereerd, kijkt eerder vroolijk, ik vind dus de goede woorden: ‘Moedertje, met verlof, u gaat niet goed.’ ‘Ja,’ schudt dadelijk haar opgetuigde hoofdje en eer ik wat zeggen kan, zegt ze: ‘De wéreld is andersom.’ Ze twinkeloogt; ik houd het er voor, het was een knappe meid in haar dagen; haar mantel, een degelijke mantel, hangt haar tot op de schoenen; ze dreigt met haar lange regenscherm, dribbelt en trantelt, want de vliegende Hollander van een jongen rijdt haar bekant omver. De knaap rolt om op het voetpad, de agent liet zijn blik op hem wegen.... Z. beweert de straatgeluiden leiden tot verwildering.... Stel je eens voor.... Wanneer het wat stil lijkt te zijn is het bijna altijd de stilte die den storm voorafgaat. Het wijfje dat ik bijna reeds vergeten waande en als eene glanzende schaduw in de donkerten van | |
[pagina 178]
| |
een rolprent had zien verdwijnen - wat zijn daarbij gezien, onze vroegere ‘panorama's’ - is er plotseling weêr bij mij, als aangeblazen. Ze heft een vingertje uit haar mouw, haar oogjes tintelen hoog, terwijl zij nog eventjes is komen zeggen of waar ze nooit weg geweest: ‘Gelukkig die het ziet!’ Is dat nu niet onderhoudender nog dan bij een film en had ik geen gelijk te meenen dat men een boodschap te voet moet doen?.... De blikken van den agent glijen onder de brauwen naar links en rechts, van rechts gebleven rechts, van links tot rechts geworden, gelijk de keerende keer van een zoeklicht; zijn handen doen of wierp hij wagens weg, of wierp hij wagens aan.... Niemand bezorge zich om verbeeldingen, het is nu de tijd van de bouwkunst en daaraan is ook het dringendst behoefte; niemand behoeft zich ernstig ongerust te maken om de andere kunsten, er zal wel geschilderd blijven worden; het is niet denkbaar dat ook dit onderdeel der bouwkunst in onbruik zou geraken, het is niet het schoonste, dan toch het heerlijkste handenwerk gebleken en het ware toch eigenlijk ook betreurenswaardig, wanneer dit allerkostelijkste menschentype, de schilder, uit het gezicht verdween.... Zonder lijnen geen bouw, zonder kleuren geen bekoring, geen bekoring zonder passende begeleiding en eenige weelde: de schoonheid eener blonde vrouw werd eens geniepig verduisterd door eene mededingster. Deze zelf niet blond, wijzigde het behang van haar salon dusdanig, dat als de blonde haar kwam bezoeken, zij zelve de schoonste bleek.... Het is onnoodig ook zich overstuur te maken om het verdwijnen der natuurlijke haarpracht; het groeit wel weder aan te zijner tijd en doet het zulks niet, het zijn de lange haren niet, | |
[pagina 179]
| |
Vondels gouden nis van stralen, welke een blondine of brunette maken. Wat dan wel? Versluier of verwisch den hoofdtooi eener gestalte van Rubens of die eener tooveres van Endor, ge blijft een blondine zien, eene donkere of rosse.... De agent schouwde telkens in mijn richting. Ik stond toch niet te schetsen, belemmerde niet het verkeer. Wat dan wel?.... De regelaar des verkeers vindt er blijkbaar ook geen aanstoot aan, ik bedoel, het deert hem niet dat velen zich zoo ongerust over onze vrouwen maken. Zie hem aan, hij is koud, hij oordeelt niet, hij laat gaan; hij is de eenige die niet den invloed der mode te duchten schijnt of onze omhullingen onvoegzaam te achten. Daarin onderscheid ik mij van hem: ik, met verlof, zie gaarne gestalten in hun geheel aannaderen en niet het allereerst de kousen; ik zou gaarne de helft onzer kousen geverfd willen zien, dat wil zeggen getemperd.... Wat bepaalt de schoonheid van het menschelijke been, wat de schoonheid van den vrouwelijken gang, wat maakt soms den tred divien?.... Sommige onzer vrouwen loopen prachtig; het is niet het zachte op muiltjes gaan van huismoeders of gestichtelijke maagdjes en ook niet het vreezige trippen van Oostersche of andere primitieve vrouwtjes, maar het is ook niet de hooge hak die de waarde van den loop bepaalt, het minste schevigheidje toch van het onnoozele zooltje kan de waarde van den tred beleedigen, al bleef ook het been even onberispelijk als dat van de Venus van Melos.... Het is dat allerschoonste kleine verschil van hoogtestand tusschen binnen- en buitenenkel dat aan het been een edelen | |
[pagina 180]
| |
gang verzekert. Plaats willekeurig den buitenenkel iets hooger en de voet verliest zijn zwier, het been vertoont iets onredzaams en onbeholpens, terwijl met een weinig overdrijving onzerzijds van den hoogtestand des binnenenkels het ijdele slechts bereikt wordt van een Parijsche Chéret.... Wanneer zal eens een alliance hollandaise worden opgericht?.... Het gunstigst oogenblik waarnemend wagen zich met allerlei vliedende lieden twee goed geshingelde vrouwtjes over. ‘Kijk uit, en tel je laatste ure,’ roept de oudste de jongste toe en hand aan hand drijven ze de veege lijven over.... De agent had schier onmerkbaar een been verzet en toen het andere; ik zag hem weêr als een mensch; zijn hand herneemt de scheppende houding en ik zie hem weêr als een beeld.... Het rolt en solt en dolt, het wiegelt en spiegelt en alles gaat opnieuw geregeld. De agent staat op zijn strafst, zijn gebaar verstilt, alsof hij alle wagens bezweert en zijn mond, ai, zie zijn mond.... Ik voelde het lang op een plek staan. Een eigenschap onzer kleederen is, dat zij nieuw of bijna nieuw moeten gedragen worden. Er schijnt geen nooddruft meer te wezen, al die nieuwe gebouwen worden tot stand gebracht door Zondags-aangekleede werkgezellen. Nergens meer het passende gewaad der verschillende ambachten als op de bekende Meiplaat van Walter Crane; nergens meer als dat van dien schoorsteenveger, die in zijn werkpak als loopt te zeggen: ‘ik wandel op uw dak en kruip desgewenscht in uw schoorsteen.’ Ik zag geen half uur geleden, te midden van het onvertraagde verkeer twee lieden de tramlijn herstellen. Een hield een kopbeitel, gebukt ten gronde, in een tang gevat en de andere, een gestalte om van te droomen, zwaaide zijn voorhamer heerlijk en rookte een siga- | |
[pagina 181]
| |
ret. ‘Dat doe je goed,’ moest ik rechtshoudend zeggen, toen weêr de raakslag klonk boven alles uit en in welk een gelukkig jong aangezicht keek ik toen.... Vele onzer vleeschbereiders, hygiënisch in het wit, rooken ook bij hun arbeid.... Asch is een soort van zout.... Onlangs kwamen Z. en ik voor een lawntennisveld te staan, aangelokt door een luide juiching. Binnen in de als een kooi bespannen ruimte, met klimrozen nog in bloei beschoten, werd gespeeld. Z. die veel belang in sport blijft stellen, volgde dadelijk en voor zoover een buitenstaander is gegund, de lenige, blanke figuren, zooals ik er zag achter de ramen bij P. en met hun rackets vaardig. Niet verre van den in- of uitgang was een fietsenrek gesteld en op een daarbij zich bevindend oud weiland-hek zat iemand de fietsen bewakend. Ze rookten een sigaar met een glimmend bandje, want naast den man op het hek, leunde een ander aan het hek. Z. zag het in zijn belangstelling niet, hoe de bewaker zijn hoofd omdraaide, toen er opnieuw gejuicht werd. ‘Dat noemen ze werken,’ zei die, terug zich keerend, ‘en dat is het.’ ‘Dat is het,’ beaamde de andere, ‘en zeker je moeier maken dan op fietsen passen.’ ‘Dat is het,’ herhaalde de man die zat.... Er zijn er toch nog wel een of twee, die ik weet te staan terzij van het verkeer en waar ik liever voor omloop. Ik kan hun aanblik niet meer verduren en niet hun: ‘ik dank u beleefd’.... Ons verkeer schijnt geen boeiende lompen meer te kunnen vormen.... Het sprookje werd verhaal.... ‘Nou mot ik toch effetjes lache.’ Plots uit het donkere, flonkere middenleven, het radde en | |
[pagina 182]
| |
gladde, vloeiende en loeiende verkeer, hoorde ik mij als Dante in de hel, persoonlijk toegesproken. Neen, ik bedroog mij niet; ik zag ze schouder aan schouder glijden, ik zag de middelste van de drie fietsers. Ik ken dat voor zich henen blijven kijken, ken het geluid, dat als niemand bedoelend, uit een hoofd, over de hoofden heen ons wordt toegezonden. Ik heb er eigenaardigheden voor opgeofferd, geheel mij naar de heerschende dracht gevoegd, mijn nog zeer goeden regenmantel voor verlaten, met al zijn verrukkelijke zakken om boodschappen in te bergen, neen, ik bedroog mij niet. Er haperde wat aan mij. Maar wat?.... Er zijn van die geluiden waar iemand nooit aan went. Wat ontbrak aan mijn toilet? Zonder iets anders meer dan eigen leven te achten, evenals een afgelost agent, was ik rechtshoudend opgewandeld.... ‘Mammie?’ verstond ik voor mij het stemmetje van een knaapje, gaande aan de hand zijner moeder en al opziende naar een raamgezicht van jeugdige beelden: ‘lijk ik daar nou op?’ ‘Nee, me jongen,’ praatte de moeder, ‘daarop niet.’ ‘Als ik me cape om heb?’ ‘Ja, dan wel een beetje.’ Ik was mijzelf in alle ruiten gaan spiegelen der almachtige winkels; ik vergeleek mijn jas, mijn das, mijn boord, mijn hoed; had ik wellicht per abuis, mijn werkhoedje opgehouden? Alles was in orde. En toch.... Gansch innerlijk oplettend geworden maakte ik mij smal; ik heb mij daarin zeer geoefend en bleef mijzelven vergelijken met al wat naast of voor mij, mij voorgehouden werd of opgebeurd langs vlood en dat was niet weinig. Niets.... | |
[pagina 183]
| |
Eensklaps had een der beelden in de galerijen en gevelstanden mij naar mijn hoed kunnen zien grijpen.... Ik had, gelukkig, gezien.... Nu is mijn hoed er een, als vele heerenhoeden tegenwoordig, die achter of voor opgezet, hetzelfde profiel vertoonen blijven, ik weet dat omdat ik vele zelfportretten heb gemaakt. Ik droeg mijn hoed niet goed. Ik droeg mijn strikje rechts. Dat links behoort gedragen te worden. Nu is ons wel ter elfder ure gezegd, ons niet met onbeduidendheden bezig te houden, toch moet het mij van het hart mij opgelucht te hebben gevoeld. Zonder mijn loop te schorten, alsof ik iemand had herkend en wenschte te groeten, heb ik mijn hoed afgenomen en zoo mijn feil hersteld. Ik zal het Z. vertellen; het zal hem genoegen doen, hij houdt van puzzles en van verwikkelingen à la Sir Coynan Doyle.... Maar welk een doordringendheid van gezicht werd hier verkregen door een die zelf in de brandendste branding verkeerend en als het ware in het geweld der wateren, iets zoo kleins en vlottends opmerkte, een droppel in de zee, een stofje aan de weegschaal, wat zulk een strikje is.... |
|