Nieuw proza
(1929)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 185]
| |
[pagina 187]
| |
In het jaar onzes Heeren 1924, stonden op den eersten Kerstdag tegen etenstijd, de heer en mevrouw Van Hoevelaken voor een huis met uitzicht op plantsoen van immer-groene hulst en rhododendrons. Ze waren er in den manigen nevel te zien eener verwijderde booglamp, waaronder de overvolle trammen telkens laaiden en rakkelden, wild floten in de schurende bochten, om weêr hun tinkende vaart te vervolgen over de natte, bevlamde asfalten. ‘Al heeft men zijn lichaam,’ praatte hij naar de voordeur, ‘ook nog zoo gehard door koude wasschingen, motregen, onderstel ik, zal wel niemand aangenaam vinden.’ ‘Ik zou een beetje harder schellen,’ raadde zij aan. De heer Van Hoevelaken nam het regenscherm in zijn andere hand over en schelde iets voortvarender weêr aan. Hoewel geen man van zaken als neef Landoue, was hij iemand van zeer bedrijvigen aard, wiens geest op meniger wijs bewoog, zich verdienstelijk trachtte te maken; schrijver eener reeks opstellen, vertalingen, novellen, waarvoor hij een groote voorliefde koesterde; een vermaard ‘woordenaar’ of etymoloog en dat was zijn stille hartstocht. Hij droeg daartoe, zelfs in zijn beste plunje, allerlei papiertjes in zijn binnenzakken mee, waarop hij dikwijls steelsgewijs veel vondstjes had geboekt en wel eens vergat, ofschoon, wanneer een kleedingstuk bijvoorbeeld uitgestoomd was geworden, al deze documentjes, keurig verpakt en geordend hem weder gewerden. ‘Self-made man’ of ‘autodidakt’, zoo hij zich wel eens noemde, verzorgde hij, wanneer hij schreef, zijn volzinnen met groote onderworpenheid en kon dan elders in vlugschriften of in brieven, de opwellingen zijner aangeborenheid vrij laten gaan; zich in gesprek- | |
[pagina 188]
| |
ken verliezen, sprak dan bijwijlen zwierig en wel eens onnavolgbaar. Geen wonder dus dat hij opgemerkt was geworden, door velen een goed spreker werd geacht te zijn, herhaaldelijk was verzocht een spreekbeurt te vervullen. Hij raakte er door in verlegenheid, het deerde hem een afwijzend antwoord te moeten geven; hij zou het zeker heerlijk hebben gevonden, doch wist geen man voor de schare te zijn en dat was zijn zwakke zijde. Terecht was van hem gezegd: men moest hem hebben ‘en petit comité’, in bescheiden kring; bevallig schermer hij was, geen man van mokerslagen. Zoo kon het, laas, gebeuren, dat vele zijner kostelijkste uitingen niet in zijn geschriften belandden en bleven in een staat van zwerving; menige goede gelegenheid had hij zoo gemist. Door al zijn bemoeiingen evenwel op cultureel gebied, was hij met vele vooraanstaanden hier en buitenslands in betrekking gekomen, waren onderscheidingen zijn deel geworden, al wist hij door de instortingen veler dynastieën, ontwrichtingen, ondergang van vele genootschappen als gevolg ervan, bijna zelf niet meer, waar hij zich niet al ridder of werkend lid van mocht blijven noemen. Onverdroten was hij het hem geschonken licht niet onder de korenmaat blijven zetten, het leven blijven dienen, en wanneer hem dan eens weêr een eervolle brief per post bereikte, voorzien van een kennisgeving met potlood op den omslag geschreven: ‘alhier onbekend’, vergenoegde hij er zich mee het bijschrift opmerkzaam gade te slaan, hij vormde er zich eene voorstelling uit van een schrijver tegen wil en dank en geen geboren verteller, lachte dan en viel zichzelf in de rede. In dat geval, kon hij dan luidop zeggen, waren de loslippigsten onder ons, de grootste babbelaars, de grootste schrijvers; hij noemde het een gezonde koudwaterstraal en het veranderde verder aan zijn gedragingen niets. ‘Ze hebben het weêr druk,’ liet hij hooren. | |
[pagina 189]
| |
‘Verleden jaar, weet je wel?’ hielp mede zijn vrouw herinneren, ‘lag alles wijd onder de sneeuw.’ ‘Echt Hollandsch weêrtje en om op te passen.’ ‘'t Waait gelukkig niet,’ troostte mevrouw; ‘hebben wij de brief wel goed gepost?’ maakte zij zich ongerust. De heer Van Hoevelaken had aanstonds zijn arm met het regenscherm lager gedaan boven haar hoedje, wat zij gewoon was haar ‘oudje’ te noemen, doch waar hij veel van hield. Hij evenwel droeg een gansch nieuwen hoed, die hem aan een buitenlandsch geestelijke deed gelijken en nu leek te zweven op zijn schimmig blank haar. Hij had niet onmiddellijk op de vraag geantwoord, schoon niet door gebrek aan woorden. Grooter geleerden dan hij, aanzittend aan een eeredisch, antwoordden eene tafelgenoote aan hun zijde op even zoo wijlende wijze ‘ja’ als hij had gedaan. ‘Ik hoór ze,’ uitte hij gretig en dadelijk was er toen een trits van jonge lachende gezichten vóór hem in de open deur. ‘Gút!’ ‘Zijn we te vroeg?’ ‘O, nee, neen, tante, komt u maar gauw er in, wat regent het; stil, Pluto!’ verbood het middelste der meisjes naar een hond, waaksch aan het keffen en die op stond verstomde. ‘Weest u maar niet bang; hij kreeg zijn mand in de keuken, bij Gerrit.’ Binnen in de veiligheid der hal werden de heer en mevrouw Van Hoevelaken van hun overtollig gewaad ontdaan; elk wilde daartoe medewerken. Door de voorkamerdeur waren blozend, blauwoogig, twee dames met vriendelijk begin van onderkin toegetreden, er was al dadelijk iets streelends aan den gang en aldus waren de binnengelatenen spoedig, familiaar gesproken, gepèld, hingen hun kou-afgevende kleêren | |
[pagina 190]
| |
deels op de bijna volle hoeden-en-jassenhanger, deels over de groene leuning van de trap. De nieuwe gasten keken eerst nog even in het spiegeltje en toen was er in de voorkamer andermaal een hartelijk gedruk van handen gevolgd. De echtgenooten der beide oudere dames stonden er blootshoofds hen op te wachten bij de schemerlamp, die tijdelijk naast de piano op een meubeltje geplaatst, met beî de kloeke kaarsen het bloote klavier en muziekblad onthulde en zoo met de beeltenis van een blauw-gekielden jongen erboven een huiselijk hoekje vormde. Het hoofd des huizes vertoonde zich niet en ook de meisjes bleven weg. ‘Het is hier goed,’ uitte behagelijk op een stoel Van Hoevelaken, in het warme en goed gegordijnde vertrek. ‘En hoe gaat het nu met u?’ wendde zich in het bizonder tot hem de meest forsche der beide heeren, leunend bij het guldene schoorsteen-stel en opgericht voor het donkere batikdoek eener sarong, dat den schoorsteen bespande, het empire-lijstje omgaf van een spiegeltje en een fossiel: den duisteren tand van een zaagvisch, een getrokken zwaard gelijk, als sieraad opgehangen. Bij enkele ‘potjes en pannetjes’ was er boven het eigenlijke muziekkastje dan een ander conterfeitsel bespeurbaar, een opziende monnik in bruine pij, de handen gesteund op een wandelstaf en dat er door de bijna onmiddellijke buurschap van een gekleurden en door de lamp meer verhelderden lichtdruk, een der koppen van de ‘Staalmeesters’, goedaardig uitzag. De heer die zoo belangstellend naar de gezondheid des heeren Van Hoevelaken had gevraagd, neef Vervieren, was met zijn vrouw voor de feestdagen overgekomen uit de plaats zijner woonsteê, waar hij zijn leven aan den volkszang wijdde. Hij had zijn vrouw vooruit laten sporen, om in de hoofdstad eene vergadering van koorleiders voor te bereiden en mogelijk te helpen maken en was er nog geheel | |
[pagina 191]
| |
van vervuld. Een haarvlok overwuifde zijn voorhoofd; dat schonk iets vlottends aan zijne stoere verschijning en schoon nu zonder smoking, had hij, door zijn vrije slipdas iets wereldsch naast neef Stavoren, wien beter een rok zou hebben gestaan. Hij was met dezen al dadelijk in ernstig gesprek geraakt; een rijzige figuur met flinke schouders en met een fijn-gerugden neus en welbesneden kinbaard en die zooveel zijn drukke werkkring gedoogde, samen met zijn vrouw, naar wie hij de klank zijner stem steeds een weinigje temperde, ten behoeve van een wijk-gebouw voor een orgel ijverde en daardoor, gelijk een vakman, over pijpen, laden en balgen met hem spreken kon. ‘Een Kerstfeest zonder sneeuw,’ had hij zijn spijt niet kunnen verhelen, voelend zich ook als een weinig te kort gedaan in dezen. ‘U ziet er beter uit dan ik mij voorgesteld had,’ verzekerde openhartig Vervieren, ‘ik heb aan u gewonnen.’ ‘Och,’ veralgemeende oom Van Hoevelaken meteen, ‘je weet, ons vak, de kleur van een zenuwmensch, dat bedriegt en vooral in de gloed van een schemerlamp.’ ‘Dat flatteert.’ Mevrouw Van Hoevelaken, veel minder grijzend dan haar man, had een blik van verstandhouding met nicht Stavoren, naast haar op de kanapee gezeten, gewisseld en of zij het werk harer handen te verdedigen had, keek ze terzij en zei geruststellend: ‘Oom maakt het best.’ Van Hoevelaken lachte bijna zwak en om een ander praatje verlegen, zei hij: ‘Wat een weêr.’ ‘Wat een haar!’ had nicht Stavoren zijn overvloedigen hoofddos weder hartelijk begroet. | |
[pagina 192]
| |
‘Winterdag, winterdag,’ grinnikte oom, ‘je begrijpt, ik kon het nu niet laten snoeien.’ ‘Als 't u blieft niet.’ ‘Jammer,’ beaamde te gelijker tijd de andere welluidende stem, die van nicht Vervieren en wie een Friesche kap niet kwalijk zou hebben gestaan, ‘een kerstfeest zonder ijs of sneeuw.’ ‘Mijn schamele lokken;’ neef Stavoren schrijlings op het pianokrukje gezeten, wreef eens meewarig langs zijn kruin, hield zijn voorhoofd opgetrokken en als met scheringen van vogels-voor-de-lucht berimpeld. Maar neef Vervieren richtte zich naar het heele gezelschap. ‘Gelukkig,’ riep hij uit, zoodat nicht Stavoren er onwillekeurig van op moest zien en hij weerde met een rappen armzwaai de donkere lok zich boven de wenkbrauwen weg, ‘dat er weêr watten genoeg voor de kerstboomen zijn, in Amsterdam val je er over, in alle koffiehuizen staan ze opgesteld.’ ‘In onze vroede stede doen wij niet aan hekelingen,’ merkte als terloops gesproken oom Van Hoevelaken aan. Hij was gewoon een vleeschkleurig geluidsdempertje bij zich te hebben, doch sinds hij had ontdekt dat het gummi ervan zoo dienstig was om verschrijvingen uit te wisschen en het daartoe ongemerkt was blijven gebruiken, had hij weêr tot een ouwerwetsch watje zijn toevlucht genomen. Neef Vervieren evenwel keek volmaakt onschuldig, ontkennend dus beslist toespeling te hebben gemaakt, noch op het een, noch op het ander. ‘En in alle melk-inrichtingen,’ mevrouw Stavoren had het reeds schijnbaar toevallig ook gezegd en meer uit het oogpunt van drank-bestrijding. ‘De illusie, de fantasie,’ praatte oom, alweêr naar zijn neef bij den haard, ‘daar kunnen wij toch niets tegen hebben.’ | |
[pagina 193]
| |
‘En wij ook niet,’ vulde mevrouw Van Hoevelaken aan. ‘Nee, dat is zoo,’ stemde grif Vervieren toe. ‘Je zoudt willen weten,’ babbelde nicht Stavoren, blikkend bestendig naar het gladde middenvak der kamer, ‘wat er achter die deuren gebeurt; hij zal wel weêr zijn beste beentje vóór zetten, weet ik, mijn broeder.’ Van Hoevelaken tastte haastig naar zijn jas en leek teleurgesteld. ‘Hebben jullie ook een van allen een potloodje bij je?’ vroeg hij. ‘Als ik u dienen kan?’ Stavoren had ook meteen beweging gemaakt naar zijn borst. ‘Strakjes,’ suste nicht Stavoren, zulke eigenaardigheên vergeeflijk wetend. ‘Niet te vroeg beginnen,’ praatte mevrouw Van Hoevelaken en vergenoegd legde ze haar handje op de knie van nicht Stavoren. ‘Wij hebben vanmiddag met opzet vroeg gegeten.’ ‘Wij ook.’ In al het over en weêr gekeuvel was toen langzaam de scheidende middenwand opengerold en was de gedaante des heeren Landoue als terzijde van een voetlicht komen te staan. Hij boog zijn hoofd op zijn gekleede borst, strekte noodigend zijn hand naar achteren en vroeg op zijn brommerige wijze en als om vergiffenis voor het lange wachten: ‘Mag ik de dames en heeren verzoeken?’ Door de plotselinge bres der deuren was onder schijnsel van altaar, de lange gedekte disch te zien gekomen, flonker-zoet, belooverd en betuild, zwevend op duister, gelijk een enkele waterbloem op een duinmeertje drijft en achter de plechtige schikking van de stoelen verschenen er uit de streeling hunner haren, voor het warme floers van de tuindeuren de blije hoofd- | |
[pagina 194]
| |
jes der nichtjes Agnes en Dora en van Dieuwertje, de allerjongste en dochtertje van de Vervierens en reeds sinds gisteren te gast. ‘Die kinderen!’ uitten tante Van Hoevelaken en nicht Stavoren gelijk bekoord. Vervieren, de armen gekruist voor de borst stond rechtuit het geopenbaarde in te zien of zag hij in een zaal; achter hem keek Stavoren, het meest ook beschenen. ‘Het is aandoenlijk mooi,’ praatte die stil-verrukt. ‘Een feesttafel waarlijk, jongen,’ loofde oom Van Hoevelaken, hij foeterde aan zijn losgebleven jas, waarbinnen het breisel van een huiselijk vest zeer zichtbaar was gekomen. ‘We zijn hier toch onder mekaâr,’ verontschuldigde hij, ‘Roosje is naar haar Kloris.’ Mevrouw Vervieren lachte en nicht Stavoren kennend het vest heel goed, fluisterde goedig: ‘laat u maar zoo,’ en nam meteen den haar aangeboden arm. ‘Van deze kant moet u kijken.’ ‘Ja, dan is het nog mooier.’ In 't opgewekte zwijgen schoven de gasten binnen en lieten zich hun plaatsen wijzen, zaten er dan aan, mede uit de schaduwen opgerezen en als versteld te glunderen naar elkaâr in het glorende licht. Want het was of zij in een onbepaalbaarder ruimte waren dan die der achterkamer, nu de wanden ervan met de zoldering verzweemden, beschimd door de schaduwen waren en de stille gloeden en met de wijde glijdingen erin der familie-portretten. Dof schemerde er de kap van de dagelijksche gaslamp, waaraan het kettinkje van het tuimelaartje zijn schakeltjes liet tappelen, boven het verplaatste midden der uitgeschovene disch met al haar weelde en waar bij ieders bord en klaar gerei van vork en mes een strooiseltje was gelegd van losse blaadjes | |
[pagina 195]
| |
hulst en besjes, telkens beflonkerd door de gloedjes van een vingerlang rood kaarsje. Zacht belicht, binnen zijn afgrens zoo, stond er alles gereed, geschikt op het tafelblad, al het ‘vette der aarde’ en rondom het tronende middenstuk, dat aller blikken trok, in aller oogen wonk. Het was de straling van den kandelaar met de spritsende, goudene bundeling zijner vlammen in hun sfeertjes, die der mannen kleeding statiger maakte, der vrouwen soberen tooi aanzienlijker en de fleurige kleedjes verbloesemde nog meer der bewegelijke jeugd. De heer en mevrouw Van Hoevelaken konden er hun blikken van den lichtdrager niet wenden en over hen geplaatst gluurde hun nicht Stavoren tegen en met een ingehouden proest-mondje of ze verzweeg: ‘weêr echt een streek van hem.’ ‘'t Is net iets,’ uitte eindelijk mevrouw Van Hoevelaken, ‘uit de tombe van Toetankhamen.’ ‘Já, óp-ge-dolven!’ bromde uit den hoek de stem van den gastheer. Hij rees er, een weinig verdonkerd, achter den nog onbezetten stoel aan de tuinzij en voor zijn verglinsterend schapraai, schenkend de geurige koffie in de blauwe kopjes, rondvragend: ‘melk en suiker? veel of weinig?’ en die hij dan aan de dienende geestjes reikte. ‘Neen,’ had Van Hoevelaken naar zijn vrouw gesproken, ‘het nadert de negerkunst meer.’ ‘Ziet u het niet?’ grunnikte Landoue, hij leende zijn ranke gestalte over en bood zoo eenigszins gelijkenis aan generaal De Wet. Nicht Stavoren vormde duidelijk een kinderlijk mondje. Van Hoevelaken keek van het een naar het ander en wuifde toen goedkeurend het ‘woud’ zijner haren, neigend ook naar den spreker om de hindernis der lampekap. ‘We moeten door de donkere dagen heen zien te komen,’ | |
[pagina 196]
| |
praatte Landoue, ‘we moesten eens wat anders hebben.’ ‘Maar het is toch kerstboom-licht,’ meende Stavoren. ‘Vast is het,’ verzekerde Vervieren. Stavoren zat zinnig en klaar als zijn vrouw het vreedzame licht in te kijken; oom Van Hoevelaken zag naar het opene vierkant der voorkamer, waarbinnen de schemerlamp was verzet en iets van dezelfde betoovering herhaalde; de pianogestalte glom als in een grot met de kaarsen aan. ‘Producten,’ praatte hij, de kin op zijn wollen vest, ‘ópgedolven, ach ja, 't is meer dan aardig gevonden.’ ‘Je moet er maar op kunnen komen,’ vulde hij aan. ‘Zoo is het met alles,’ meende over hem Vervieren, dadelijk de kunst der muziek bedoelend; hij week met zijn roerige schaduw terzijde, voor het heldere kopje en schoteltje dat Agnes' blozend armpje voor hem nederzette en die toen donker uitkijkend even bleef staan en purperig glimlachte mee. Van Hoevelaken praatte weêr naar zijn rechterzijde. ‘'t Zit hem in de verhoudingen,’ zei hij, ‘het zit hem in de proporties.’ ‘Waar het hem in zit, weet je nooit,’ meende vaardig Vervieren. ‘Nu ja, nu ja,’ lachte wat Van Hoevelaken en met iets wederstrevigs als wilde hij zeggen, ‘ik laat mij het woord nu eens niet ontnemen’; ‘dat lap je hem niet voor de tweede maal,’ zei hij naar neef Landoue. ‘Nee,’ zei Landoue, ‘en dat hoeft ook niet.’ ‘Wat hebben er die kinderen een werk van gemaakt,’ prees tusschen haar man en dochtertje, moederlijk gul en welig nicht Vervieren; ‘wat zijn dàt? die ken ik niet,’ vroeg ze naar een der aardige schoteltjes, gevuld met chocolaadjes en op welker bruinen ondergrond, kogeltjes als hulstbesjes blonken, maar veel, veel langer en elk met een wit stipje, als het kiempje | |
[pagina 197]
| |
van een boon, of een afgeknot staartje, of dat van een konijntje. ‘Prá-lienes,’ praatte opgetogen en verlegen Dieuwertje, van haar eereplaats bij den gastheer. ‘Zouen er nog?’ was tante Van Hoevelaken komen vragen, ‘van die echte ulevellen bestaan?’ ‘Hadden we dat maar geweten, tante,’ zei Dora gauw. ‘Het was maar een inval, kind,’ lachte tante weêrom. Aldoor den kandelaar aanziend en of ze den sleutel tot een raadseltje opgaf, vormden nicht Stavoren's lippen duidelijk: ‘appies!’ ‘Hebt u al een potloodje noodig, oom?’ vroeg ze. ‘Neem jij de oude heer maar gerust in het ootje,’ babbelde oom, blijkbaar alles kwijt, ‘ik teeken helaas niet.’ ‘Met de pén,’ kwam Dora kwiek over zijn schouder praten, ‘u hebt uw bril vergeten; kijkt u maar es goed, want ik geloof dat u nog niet goed weet wat het is.’ ‘Dat geloof ik wel,’ praatte oom naar de prettige blauwe oogen en het golvig haar, ‘en, hoe gaat het met Gerrit?’ ‘O, Gerrit, strakjes mag hij binnen.’ En de kandelaar stond er stil en onbesproken weêr, in zijn eigene goudene lommer en op zijn drie knol-voetige pooten gesteld, waaruit staafachtige verlengsels zich zoetjes kandeliseerden naar een anderen forscher knol en met een meer dwergachtigen eronder gehecht tot eene sluitversiering. Boven die steunende basis was andermaal dan een meer ovale, prachtig gegroeide en uitgezochte aardappel geregen, met de ‘oogen’ erin en putjes en die op zijn glooiend lijf en met geleidelijken overgang een andere schoone aardvrucht torste. Het bootste zoo het borststuk, waaruit de vier armen kruiselings leken gewassen en was de drager tevens, zooals in het Oosten de Rebecca's-bij-de-bron de slanke kruik zich op het hoofd weten te houden, der middelste, rijzige en van boven vochtig | |
[pagina 198]
| |
glanzende kaars. Aan de einden der armen iets lager, beurden zich weder vier knollen kunstig uitgehold en die als in natuurlijk gekartelde blakertjes, maar meer nog als akers uit hun dopjes de glad-koele wasstaven hieven, volmakend dus het treffende beeld van een boompje, standvastig en evenwichtig het wonderlicht verspreidend der tongende vlammen. ‘Ze moesten niet zoo flàkkeren!’ meende Vervieren uit de vernieuwde aandacht en denkend aan een zaal. ‘Dat is omdat ze lé-ven,’ liet haastig de gastheer weten. ‘Dan krijgen we dieven.’ ‘Als we allen zitten doen ze het niet meer,’ verzekerde Agnes stellig, kennend pianokaarsen. ‘Maar dat is er toch tégen,’ oordeelde als tot een vakgenoote, Vervieren, latend de concertzaal niet los. ‘Is het wel stevig genoeg?’ vreesde zijn vrouw, ‘staat hij niet wat scheef?’ ‘Mijn vrouw bezit een timmermansoog,’ ademde Vervieren luid. ‘Je kunt er wel mee smijten,’ bromde de gastheer weder. ‘Dat zullen we maar niet probeeren!’ ‘Dan krijgen ze blauwe plekken.’ ‘Het is hem toevertrouwd,’ praatte geruststellend Van Hoevelaken, alsof hij zich beriep op de velerlei voorwerpen van dagelijksch gebruik die neef Landoue vroeger voor zijn vrouw placht te maken en later voor zijn meisjes en voor de familieleden en waarvan hij zich herinnerde een fraai besneden postzegeldoosje met St. Niklaas heimelijk te hebben ontvangen. Hij had een vinger uitgestoken als om de vlekjes en veegjes rood en groen te onderzoeken, die overal de geledingen van den standerd als toevallig bekleurden en het geheel soms aan verweerd verglaassel, aan kostbaar aardewerk deed gelijken. | |
[pagina 199]
| |
‘Een iesewiesje verf,’ verduidelijkte Landoue; ‘er moet iets wezen waar het oog op kan blijven rusten.’ ‘Jullie moesten hem over zien te houden,’ vond tante Van Hoevelaken. ‘Ja, als een tulpebol.’ ‘Of een roos van Jericho.’ ‘Wie weet,’ meende leukweg neef Stavoren, ‘zou hij misschien spruiten gaan,’ en hield vervolgens zijn lippen smal en lachend wat in de hoekjes. De meisjes lachten in koor om tante's idee, ook neef Vervieren en niet het allerminste. Ze waren allen nu tot zitten gekomen. Landoue beurde even zijn handen samen en toen zaten allen een oogenblikje stil. Oom Van Hoevelaken tilde als oudste zijn kopje, wuifde ermee of hij plengde. ‘Dat het u allen wel moge smaken,’ wenschte de gastheer dan. ‘Ik heb echt trek!’ meldde Vervieren. ‘Dat krijg je van het zingen.’ ‘Breng hem in 's hemelsnaam niet aan de gang,’ praatte bangig zijn vrouw naar neef Stavoren, ‘anders eet hij niets.’ ‘Dan gaan we de tafel plùn-de-ren!’ antwoordde die onbezorgd en als met-en-naar kinderen rondom een kerstboom in de kerk. ‘Het is bijna jammer,’ vond Agnes; ‘nu gaan ze weêr raar doen,’ zei ze, de kaarsen stipt beoogend die woven. ‘Net als onze woorden.’ ‘Net als onze woorden,’ herhaalde oom Van Hoevelaken en knikte eens naar zijn vrouw, ‘praten en breien,’ zei hij, genottelijk een teugje zuigend. ‘Neen, dat doen we niet meer,’ liet Dora hooren; ze had het erg druk met aangeven. | |
[pagina 200]
| |
‘Ik begrijp er niets van,’ praatte nicht Vervieren en met een glans als perlemoer binnen haar lippen, ‘die kinderen van tegenwoordig liggen altijd te lezen.’ Dieuwertje nog met onopgestoken haar, bevlinderd door een strik, een beetje bekneld gezeten, lachte wat schimmig en of ze meende: ‘we doen het lekkertjes toch.’ In het gedempte praten om wat er niet al van de kinderen werd gevergd, waarschuwde weêr de stem van oom Van Hoevelaken: ‘Aan het werk, onze toetsen of spanen gebruiken.’ ‘Boter?’ vroeg Agnes. ‘Kaas?’ ‘En wat niet al?’ ‘Dat ons heerlijk smaken zal.’ ‘Vader van Alphen.’ ‘Kauwen,’ maande tante Van Hoevelaken, ‘zegt onze goeie dokter; mag ik nog een scheutje water bij zijn kopje, wij drinken tegenwoordig Hag.’ ‘Wat heb je daar een mooi keteltje,’ roemde Van Hoevelaken naar den gastheer, die opgestaan tegelijk een stukje rood koper overreikte en daaruit den inhoud van het opgehouden kopje een weinig aanlengde. ‘Dat hebben we al veertien jaar.’ ‘Dat moet je niet zoo zeggen,’ knorde oom Van Hoevelaken, ‘dan is zoo'n voorwerp niet meer wat het is, dan schijnt het daarna dikwijls veel minder mooi,’ en hij keek vanzelf weêr naar den kandelaar metiets erk entelijks over zijn warme wangen. ‘Och ,zoo een beetje humor,’ brommelde neef Landoue. ‘'t Is zoo!’ had hevig getroffen en met echt Brabantsche hartigheid neef Vervieren gesproken en hij voorzag zijn ‘telloor’ van den overvloed voor hem. Want allen maakten zich boterhammen of lieten zich beder- | |
[pagina 201]
| |
ven. Behalve de stapelingen van reeds gekorven hooge en masteleine brooden, bood er zich voedzaam ‘bruin brood’, boden er zich de grillige ‘strikjes’, geknipte broodjes, vlinders en krikkemikken, de allerhande vormpjes van het zich handhavend bakkersbedrijf; lagen er de donkere plakjes klaar van het nuttige roggebrood, bij de opgetooide vlootjes vol boter-tot-den-boôm. Het bukte er met het wat-niet-al, met de oude en jonge gehompte, vol-vette en Leidsche kaas; bij sardijnen in hun sap, gezalfd door de olie der olijven, in 't glinsterend bekkentje op een schaaltje gesteld, met 't omgeschroefde deksel eraan en het sleutelachtige krukje; bij zalm en rookvleesch en bij een aardig spanen doosje, kleurig beplakt met palmen, kameelen en ondergaande zon, waarin de geconfijte dâlen geschikt lagen als sparreblaadjes aan hun schacht, zoodat wel ieder denken moet ze groeien zoo in Palestina. Het bood er zich alles, onder en om de opgetaste appelen, als reuzen-hulstbessen soms en onder bananen als maansikkels in het eerste kwartier, wanneer de sterren ter transe het helderst zijn en alle met een snede wel gemerkt voor het openmaken, door den goedigen gloed van den kandelaar. Aan den anderen kant ook ervan en met het schaduwtje andersom gericht, wachtte hun een ‘weihnachtsstolle’, toonde er zijn blondere en fijn bemeelde suikering en reeds gedeeltelijk tot plakken verwerkt, vóór de flonkering der roode kaarsjes, waar Dora te blozen nu zat bij Agnes, aan de lange zij weêr der tafel en naast tante Van Hoevelaken. Er kan van sommige disschen iets waardigs uitgaan als van schilderijen; oom Van Hoevelaken, zijn mond ternauwernood leêg, kon weêr niet laten te zeggen: ‘Wat waren die ouwe lui van ons toch een knappe kerels met hun schuttersmaaltijden.’ | |
[pagina 202]
| |
‘Wie blieft nog ham?’ noodde Dora, ‘ik kan ze aanbevelen, ze is van het goede kantoor; u, u?’ ‘Ik ben voorzien, dank je,’ zei tante Van Hoevelaken, prettig peuzelend; allen nu kauwden, versterkten ‘den inwendigen mensch’. Het tikken van vork en mes verklonk en verglansde; de klok sloeg verholen gonzend uit het donker; de woordjes ‘register’ en ‘pedaal’ maakten zich herhaaldelijk verstaanbaar; ieder hield zich bij zijn bordje of onderhield zich met zijn naaste. ‘Hè!’ uitte tevreden Vervieren, ‘dat restaureert.’ ‘Wat eet u weinig, oom,’ vond Agnes, pratend voorover langs tante heen. ‘Ik spaar mijn krachten dáarvoor!’ Oom Van Hoevelaken wees met een langen vinger naar het roomige kerstbrood. ‘Ik ook,’ knikte Agnes. ‘Zoetekauwtje,’ plaagde oom, ‘is het erg wanneer il wat op mijn bord laat liggen?’ ‘Er zit er achter u allang een op te wachten.’ ‘Gut,’ zei Dora, ‘hoe komt dat beest hier?’ ‘Is niet weggeweest,’ grinnikte Landoue. ‘Ik meende ook al,’ praatte oom Van Hoevelaken, ‘ik voelde wat bij mijn schoenen.’ ‘Lekker warm!’ nicht Stavoren was oplettend geworden, bezat ook een hond uit hetzelfde nest, maar bruiner. Van Hoevelaken zag om naar beneden. Schuin achter zijn stoel zat boven op de schaduw Pluto netjes op zijn zitje op, met hangende pootjes; zoo keek hij het slanke diertje in zijn droevige oogen. ‘Hàp!’ zei hij en gaf wat van zijn overvloed. ‘En nou in je mand,’ knorde Dora; als door een gang alleen van hem geweten, verdween het met zijn fluweelen kop. ‘Goed geschoold.’ | |
[pagina 203]
| |
‘Dat zou ik denken.’ ‘Krijgen we Gerrit de kauw nog niet?’ ‘Nog niet,’ plaagde Dora. ‘Jullie hadden hem anders moeten noemen.’ ‘Hè, nee.’ ‘De oogen van een hond,’ babbelde algemeener weêr Van Hoevelaken, ‘doen me somtijds denken aan de blik van een der engeltjes aan de voeten der Madonna Sistina van Rafaël en dat nu in Dresden's galerij berust; het was er altijd stampvol in het ronde zaaltje met groot gehoede vrouwen.’ ‘Daar is ook een zéer goede muziekschool,’ verzekerde Vervieren. Hij was aan de grenzen geboren en hield ook van de liederen veel der Duitsche ‘folklore’. ‘Dan kon ù niet veel zien,’ had Dora vlug opgemerkt. ‘Al te waar,’ praatte berustend oom Van Hoevelaken, ‘monsters waren het de hoeden van toen.’ ‘Oom overdrijft wel eens,’ vergoelijkte tante. ‘Daar geloof ik niets van,’ zei Dora. ‘Ik wel,’ meende Agnes. ‘Welk eene menschenkennis; krijgen we straks nog een stukje?’ Graag.’ ‘Bijkomstigheden,’ koutte oom Van Hoevelaken, alsof hij in jaren niet gebabbeld had, ‘kunnen ons zoo vaak veel groots herinneren. We kregen een kerstgroet uit Parijs gestuurd, een mooi kiekje en blijkbaar in het voorjaar genomen. Het stelt een der stille plekjes langs de Seinekade voor, met zijn boekenstalletjes, bij alle snuffelaars welbekend. Daar bij de steenen borstwering, waar de kasten en kramerijen op zijn geplaatst, bij een opening in de monumentale wal, waar zich de schim boven verheft van de majestueuse Notre Dame, waar je door af kunt dalen tot de rivier of uit een van de “mouches” of | |
[pagina 204]
| |
“vliegen” zoo die snelle bootjes in mijn tijd heetten, stijgen; daar, zoo ik zeide, zit een van die eigenaardig gehoede Fransche koopmannetjes, met zijn knieslabbetje voor, bij zijn opgeklapte doozen en op zijn vouwstoeltje klanten te wachten en een pijpje “caporal” te rooken. Niet ver van hem op de kaart, meer naar de voorgrond, zie je een portefulje geleund aan de wand, beplakt met een etiket, waarschijnlijk vol oude prenten of partituren, je kunt bij die luidjes veel belangrijks vinden en dikwijls spotgoedkoop. Nu, vlak boven de portefulje zie je een neêr-gevouwen regenjas hangen en zie je de heele riem en een deel van een randselachtige tasch. Hoe het zoo hangt tegen de borstwering kan je niet zien, maar uit de orde, hoé het hangt, als vroeger in een loopgraaf bij de Chemin des Dames, weet je voor goed dat het koopmannetje een oude “poilu” is.’ ‘Het is aan oom besteed, merk je wel,’ praatte tante Van Hoevelaken, ‘'t is maar, als jullie ook eens reizen;’ en ze vlijde op diens bord een goed-geboterde en breede sneê kerstbrood. ‘De stumperds,’ had nicht Stavoren laten hooren; naast haar keek haar man effen en streng. ‘Hoe zoo?’ vroeg oom Van Hoevelaken, ‘dat zie je hem toch niet aan,’ en hij scheen zijn glimlach mee weg te eten. ‘Het was je toch een tijd.’ ‘Kaarslicht en flambouwen,’ bromde de stem van den gastheer, ‘zijn zusje en broertje,’ zijn gezicht keek wat hard als snijwerk. Hij legde vork en mes even neêr, tastte achter zich om en reikte zoo een huiselijk uitziend voorwerp aan, dat als een groote, blikken beschuitbus was, doch dadelijk koperglom in 't licht gezet der tafel. ‘Wat is dat? dat wéegt,’ oom Van Hoevelaken had het voorwerp opgetild en bleef zoo vragend kijken. | |
[pagina 205]
| |
‘De huls van een granaat,’ antwoordde Landoue, ‘had u dat nooit nog hier gezien?’ Hij bleef er wachtend mee neêr op schouwen, waar ieder keek, de vrouwen de oogleên strak, het aangezicht tot gelaat geworden, stil van afgrijzen. ‘Je vindt hier van alles,’ bromde oom Van Hoevelaken, hij leek beschaamd. Landoue verder niets vernemend, tilde de bus weg en plaatste hem op zijn schaftkastje neêr. ‘Ik kreeg hem van Piet Verstraten voor hij naar Canada ging,’ zei hij, ‘ik heb er wel eens droge takken in.’ ‘Oom schrijft zeker weêr een novelle,’ had Dora rad gezegd. ‘Och, kind, houd op,’ antwoordde schielijk Van Hoevelaken, - ‘neen, dat doet je oom niet meer, dat laat hij anderen over; hij houdt zich aan meer wetenschappelijk werk, dat is veel loonender.’ ‘Dat ware jammer toch,’ oordeelde neef Vervieren, ‘ik heb ze van u met genoegen gelezen.’ ‘Dat wil ik gaarne van je gelooven,’ antwoordde hem oom, ‘maar het knauwt een mensch; in wetenschappelijk werk kan je alles veel gemakkelijker zeggen. Geloof je me niet?....daar heb je bijvoorbeeld,’ hernam hij, ‘ik hoorde van de zomer een jonge moeder, die haar kleine uit haar wiegewagentje tilde, zeggen: ‘Kom hier, me lieve....laat ik dót zeggen, je kunt het niet zoo goed meer zeggen en het werd toch met zulk een groote innigheid gezegd, woorden zijn nu eenmaal geen muziek.’ ‘Och, kom,’ twijfelde Landoue. Van Hoevelaken keek bedrukt naar den kandelaar en praatte voor zich heen: ‘De doeken daar dit kind in leit,
Is 't purper van zijn majesteit.’
‘Wij kunnen het niét meer zoo zeggen.’ | |
[pagina 206]
| |
‘En de Vlamingen dan?’ opperde na de kleine stilte bezadigd Vervieren en onder den indruk van den toon van het gezegde, ‘die nemen toch ook geen blad voor hun mond.’ ‘De Vlamingen, ja, die mogen alles bij ons komen zeggen, ze wonen buiten de grenzen, voor ons rijst altijd de Bank van Leening.’ ‘En de so....’ ‘Die mogen ook alles komen zeggen,’ had oom Van Hoevelaken hem niet uit laten spreken; ‘waar onze heerlijke taal verplicht aan kan zijn; wanneer ze maar geen voetbal- of tennistaal gaan spreken, of wat erger nog is, radiosprake, want dat is gewoonweg fnuikend,’ uitte hij plotseling verontwaardigd naar neef Stavoren, van wien dat een lievelingswoordje was. ‘Zoudt u niet een appel beginnen of neemt u liever een banaan?’ stelde de gastheer voor. ‘Gaarne een appel,’ antwoordde oom Van Hoevelaken, hij keek terzijde en dadelijk kalmer liet hij zich een vrucht van de tafel geven en het was toen een oogenblik alsof het geluid van een tram binnen wou komen rollen. ‘Het boeiende van onze tijd,’ had hij hernomen, ‘en waarom je soms duizend jaar zou wenschen te kunnen worden is, dat voor elk geschrift tegenwoordig van eenig belang wel een tegenschrift is te vinden. Dat is bij ulieden ook zoo, niet waar? je leest natuurlijk je vakbladen. Het is misschien niet zoo van onze tijd,’ vervolgde hij zoekerig weêr, ‘ten minste’, hernam hij,....‘ik kreeg dezer dagen eenige oude boekjes: Herodotus, Xenophon's herinneringen aan Socrates, weder eens in handen, in de overzetting van een vriend en tijdgenoot van je oom en herlas diens voortreffelijke inleiding ook; waar dingen in staan die als van gisteren zijn en die ik je gerust durf aanbevelen. We weten van het leven veler groote | |
[pagina 207]
| |
figuren niet veel, van het dagelijksche leven der oude Grieken niet veel; bij Aristofanes, de dichter van “De Vogels”, zoo je weet, wat Tanagra-beeldjes, maar die zijn dan ook héél welsprekend.’ ‘Ik dacht,’ opperde aarzelig Vervieren, ‘daar waren we allang overheen.’ ‘Over de Grieken heen? neen,’ hoofd-schudde Van Hoevelaken. ‘We moeten ons aan de voorbeelden blijven houden; Vondel, nu ja, maar wie ten onzent, slaat nog het werk eens op van Jeremias de Decker, de vriend van Rembrandt; wie Luyken of Breeroo? Wanneer ik er mij 's avonds soms in verdiep, kan mijn hoofd ineens goud van binnen worden, letterlijk goud.’ ‘Heb je,’ richtte zich langzaam vragend de stem zijner vrouw naar neef Vervieren, ‘ook wel eens voor de radio gezongen?’ En eensklaps keken er de kinderen blijer. Van Hoevelaken zat met een der hulstblaadjes voor hem te spelen; hij legde het voorzichtig weêr op dezelfde plek en in het schijntje van het bijna gansch versmolten roode kaarsje. ‘Die dingen kunnen prikken,’ zei hij naar Agnes sprekend. ‘Nou,’ oordeelde Agnes, overtuigd en kijkend meteen even naar een harer vingertoppen, ‘och, radio is niets, oom,’ praatte ze troostend. ‘Nou,’ liet Vervieren in tegenovergestelden toonaard hooren, ‘dat zou ik je toch niet graag nazeggen.’ ‘Weinig dan,’ lachelde Agnes en spitsoogde meteen weêr naar den anderen oom die juist een rood besje optopte. ‘Jullie hebben die kleurtjes maar mooi geschikt,’ zei deze, ‘och, ik heb er niets geen verstand van.’ ‘Dat hebt u wel,’ knorde Agnes, ‘heb ik niet gedaan,’ praatte ze ook het eerste gezegde beamend, ‘vader en zus, maar waarom?’ vroeg ze of ze allang zoo iets had willen | |
[pagina 208]
| |
vragen, ‘en als u toch zooveel van kleurtjes houdt, zien we u nooit eens met een ridderorde?’ ‘O, dat wil me ijdel maken,’ lachte oom Van Hoevelaken, ‘maar ik kon ze toch niet nat laten regenen,’ grunnikte hij en zette toen weêr een bedenkelijk gezicht. ‘U houdt er toch wel een beetje van,’ vleide Agnes. ‘Zoo'n klein beetje?’ ‘Zoo'n heel heel klein beetje?’ ‘'t Is duur spul,’ praatte oom ernstig gemeend. ‘Vader zal wel weêr zoo'n étuitje voor u maken,’ viel Dora bij. ‘Heeft geen tijd,’ brommelde Landoue. ‘Is geen haast bij,’ zangerde Dora nu op denzelfden huiselijken toon. ‘Crachat de roi!’ liet ingehouden straf oom Vervieren over heel de tafel hooren. ‘Stop! ik ben koningsgezind.’ Na dit te hebben te kennen gegeven, kneep neef Stavoren zijn lippen smal en keek weêr recht en licht en wat lacherig vooruit. ‘Ik toch ook,’ verwonderde zich Vervieren. ‘Ik ook,’ verzekerde Dora. ‘Ik ook,’ hielp Dieuwertje haar vader. ‘Je raakt er tusschen, man.’ ‘Gekkigheid,’ meende oom Van Hoevelaken, ‘het is er mee als met het keteltje; we behoeven ons in deze niet te verontschuldigen, republikeinen hechten evengoed aan onderscheidingen van dien aard; lof van rechts of lof van links, wacht jij je beurt maar af. Die oom zou het wel kleeën,’ praatte hij weêr met halve stem naar Agnes. ‘En óf;’ Agnes lonkte eens lief naar de overzijde, waar oom Vervieren de schil van een banaan neêr zat te drukken. ‘Neem er nog een,’ noodde de gastheer. | |
[pagina 209]
| |
‘Iets dat zoo'n stijgvlucht neemt,’ strubbelde Vervieren tegen, pellende laks een nieuwe banaan. ‘Big-Ben!’ ‘Alweêr op een pad getrapt,’ neuriede bijna Stavoren. ‘Wat gaat die Big-Ben ons aan?’ had haastig Landoue voor zich weg gebromd, ‘ik wou dat Columbus Amerika nooit had ontdekt.’ ‘Dat is sterk.’ ‘En je appelen dan?’ ‘Dat zijn toevallig onze eigen appelen,’ verweerde zich de gastheer, ‘dat zijn Hollandsche appelen, geen aardappelen deze keer, en appelen zijn ook geen noten.’ ‘Om te kraken,’ nicht Stavoren gebruikte haar vingerdoekje en zag eens naar de hazelnootjes op tafel, ‘niet een dadeltje, oom?’ vroeg ze. ‘Ik zit maar te luisteren,’ zei tante Van Hoevelaken en ontving toen een instemmenden glimlach van nicht Vervieren; ze legde een schijfje appel op het bord naast het hare; Van Hoevelaken keek naar haar bezige handen in het licht. ‘Be-je tevreden?’ vroeg hij. ‘Je ziet, oom wordt gevoerd als Gerrit,’ praatte hij naar Dora's glunderen blik, ‘en hoe staat het er nu mee?’ ‘Hij begint al goed te wennen, oom,’ vertelde dadelijk rechtop Dora, ‘hij is al dikke vrienden met Pluto.’ ‘'t Is een spektakel die twee.’ Nicht Stavoren had zich al weêr eens overgeneigd naar Dieuwertje, die gelijk kinderen bij groote menschen wat al te veel in gedachten zat verzonken. ‘En wat vin-jij er van?’ vroeg ze. ‘Ik vind radio wel leuk om te hooren,’ antwoordde Dieuwertje, de kin op haar mooie jurkje, ‘het komt van zoo vèr.’ | |
[pagina 210]
| |
‘Kan hij alweêr vliegen?’ had oom Van Hoevelaken gevraagd naar Dora. ‘Nee, nog niet, oom, zijn eene vlerk wil niet mee.’ ‘Dat zal nog komen.’ ‘Dat wil ik hopen,’ bromde Landoue, ‘kreeg een knauw.’ ‘Krijg het weêr eens uit de wereld,’ oordeelde rustig Stavoren. ‘Oom,’ zei hij, richtend zijn blik, ‘ik heb van de week weêr een dofje ontvangen, hònderd gulden.’ ‘Een mooie Kerstgave.’ ‘'t Orgel komt er,’ zei vast verzekerd Stavoren, ‘het orgel komt er, ik krijg het wel voor elkaâr.’ ‘Vader zegt,’ vervolgde Dora, ‘hij is tegen zoo'n draad gevlogen.’ ‘Misschien,’ verbeterde Landoue. ‘Ik voor mij,’ sprak weêr Vervieren en hij veegde zich de lok van zijn voorhoofd, ‘verkies ook liever de beiaard van Mechelen, dat is echt schoon,’ en plotseling verheugd bukte hij wat jongensachtig in zijn schik en zei: ‘ja, tante, ik heb ook eens zoo'n mop uitgehaald,’ en hij begon meteen zoo een verhaal dat aller oogen naar hem gingen als ware hij zelf de kruin van een belfrood. Op aller bordjes lagen de vruchtenschillen te gloeden. Agnes opgestaan, kwam enkele roode kaarsjes ververschen. Ze drukte doovend het wasstaafje op het oude stompje en zoo zat het oogenblikkelijk vast. ‘Dat is handig opgeknapt,’ prees tante Vervieren, onder de lampekap doorziend. ‘Kon alles maar zoo opgeknapt worden,’ meende Landoue en hij richtte zich opnieuw naar Vervieren. Want deze was weêr eens in vuur geraakt; achter hem zwierf de schaduw van zijn gebaren. Hij vertelde van zijn verblijf in Antwerpen tijdens een concours en hoe hij voor een toestel | |
[pagina 211]
| |
daar had gestaan, alleen in zijn eentje, en welk een rare gewaarwording het was te weten dat op hetzelfde oogenblik zijn kennissen in het vaderland er naar te luisteren zaten. Hij had een echten zangmond en vormde zijn lippen, omdat hij niet kon laten van tijd tot tijd een ‘loopje’ te nemen, zoodat oom Van Hoevelaken op zijn lauweren rustend, zich zat te verlustigen en aan een bas-relief van Lucca della Robbia was begonnen te denken en zoo weêr zag dat neef Vervieren geen tenor zong, maar wel zeer aangenaam. Hoe meer Vervieren sprak en telkens in zijn heerlijkheid kwam te verkeeren, was het treffend, telkens oom Van Hoevelaken's steeds benieuwder geworden gezicht te zien ook; hoe meer neef Vervieren naar boven keek en naar zijn polyfonische verstrengelingen leek te staren, zich op zijn zetel omzette en ‘monotonisch’ vervolgde, zich op zijn kloeke vrouw beriep: ‘is het niet, kindje?’ of zijn dochtertje ‘die jonge juffrouw’ noemde en zich dan weder als in een ruimen lach stortte, hoe meer zijn kuif hem over de wenkbrauwen zakte als over vlaggetjes van noten. Zijn oogen glansden door de liefde voor zijn werk, hij had niet enkel de zijnen gewonnen, hij had een elk gewonnen en tot verheugenis der zijnen. ‘Groote dirigenten versmaden ook de moderne radio niet,’ besloot hij weêr eens. ‘Die mogen dat doen,’ vergunde genadiglijk mevrouw Van Hoevelaken en echt nieuwsgierig keek ze nicht Vervieren tegen en vroeg: ‘En kwam het goed over?’ Nicht Vervieren glimlachte allerliefst terug, keek witjes naar boven. ‘Nee, eigenlijk niet,’ lachte naar de hoogte ook haar man en keek dan neêr, ‘ik heb er later naar geïnformeerd, de | |
[pagina 212]
| |
solfége wel, nogal goed, maar op mijn prestatie hebben ze zitten wachten, geen noot, geen syllabe.’ ‘Storingen,’ meende Stavoren, die door zijn werkkring van electrisch bedrijf veel afwist. ‘Neven-geluiden,’ bromde neef Landoue, ‘je moet er zoo akelig veel bij slikken.’ ‘Het is nog in zijn opkomst,’ herstelde Vervieren en hij begon alweêr over andere ondervindingen uit zijn veel bewogen kunstenaarsleven. Hoe hij na het winnen van een prijskamp, afgehaald was geworden door een landauer bespannen met paarden met oranje kokardes aan hun koppen en bovenop de broek en boerenjongens had moeten drinken tot er zijn vest niet van dicht kon. Hoe hij voor den volkszang, tijdens de mobilisatie in de forten had gewerkt. ‘Als je van niets praat,’ verzekerde hij, ‘dat was niets, ze zingen alles op dezelfde manier.’ ‘Dan doen het mijn koortjes beter,’ verzekerde opgeruimd Stavoren. ‘Hebben ze goed gezongen, oom?’ wou dadelijk Agnes weten. ‘Als ka-na-rietjes,’ prees oom Stavoren en het werden weêr allerlei heimelijke fluisteringen, stembuigingen naar andere buigingen, verfluisteringen met de schaduwen en met de gloringen en het bleef gezellig. Oom Van Hoevelaken zat er naar te lodderen en keek onthutst toen de stem van den gastheer hem aansprak: ‘Zult u nog iets gebruiken, oom?’ ‘Een feest-sigaartje?’ Mevrouw Van Hoevelaken keerde zich toe, keek olijkjes bevreesd uit een lichtend oog, heel haar gezicht leek te vragen: ‘Hoeveel heb je er gehad?’ ‘Twee,’ antwoordde eerlijk Van Hoevelaken en stak er zijn vingers bij op. | |
[pagina 213]
| |
‘Dan mag het,’ zei tante Van Hoevelaken en keerde meteen zich af, ‘je moogt er vier hebben,’ en weder keken er de kinderen blijer. Stavoren had meteen gedienstig een zilverig benzine-aanstekertje te voorschijn gebracht, waardoor ook zijn vulpen aan de vestzak gehaakt kwam te zien. Hij maakte met één knipje het vlammetje wakker en liet het gelijk een andersoortig kaarsje naar de heeren gaan. ‘Het geeft wat toon,’ meende de gastheer, de rook bedoelend. ‘En een enkel geel gordijntje,’ vulde mevrouw Stavoren aan.
Op het fluweelige tafelkleed stond er de kandelaar nu en liet zijn fijn bedropen kaarsen korter branden. De meisjes hadden den disch geruimd en waren begonnen voor de thee te zorgen. Houdend zijn sigaar in een hoek van zijn mond en daardoor telkens het oog aan dien kant dicht, had de gastheer de schillen zelf in een bord voor het konijn gezameld, dat alles lustte en met haar achterpooten tegen den grond aan klopte als het niet gauw haar zin kreeg. Al over ditjes en datjes pratend hadden ook de vrouwen een handje uitgestoken, de rimpels weggestreken uit het kleed; de snoepjes waren weêr neêrgezet, de blaadjes en besjes geschikt om de bordpapieren vloertjes der kaarsjes, ververscht waar het noodig bleek en door het opnemen van het witte ‘ammelaken’ scheen alles toniger nog onder de goudene manteltjes der vlammen. ‘Dorekind,’ maande de gastheer, ‘laat maar die vruchten blijven en geef ons nog een aschbakje er bij.’ Hij plukte met duim- en pinknagel voorzichtig het belastingbandje weg van zijn sigaar en liet zijn rook met zichtbaar genoegen gaan. Mevrouw Vervieren in levendig gesprek met nicht Stavoren, waaierde eens koel met haar hand. ‘Ik ben doorgerookt,’ lachte mevrouw Stavoren. | |
[pagina 214]
| |
‘Moeder heeft ook wel eens een sigaretje opgerookt,’ verklapte Dieuwertje. Mevrouw Vervieren tikte even op het handje van Dieuwertje. ‘Wel foei, meid,’ zei ze, ‘dat was net eens,’ en keuvelde verder voorbij haar man. ‘Het is heusch voor een schijntje,’ praatte ze over japonstof plezierig naar nicht Stavoren. ‘Je zou er zoo zin in krijgen,’ lachte die weêrom. ‘Ik zou het maar hebben gelaten zoo het was,’ praatte oom Van Hoevelaken naar den gastheer, ‘het mooiste stilleven, zei mij eens Jozef Israëls, is een feesttafel na het dessert.’ ‘Die kon het weten.’ ‘En het schoonste monument een ruïne, zei Puvis de Chavannes.’ ‘Dan kon die zijn hart ophalen tegenwoordig.’ Tante Van Hoevelaken bewreef tevreden haar been; ‘zooals we hier zitten,’ zei ze, ‘vormen wij ook wel een illuster gezelschap. Daar hebben we onze koorleider, onze orgelbouwer, de sierkunstenaar en onze woordenaar’ en na dit te hebben gezegd zag mevrouw Van Hoevelaken schijnbaar gewichtig voor zich heen. ‘En het beste paard van de stal,’ meende hartelijk mevrouw Stavoren. Oom van Hoevelaken in 't geheel niet verwonderd, boog voor de overmacht van nicht Stavoren. ‘Het kan te zijner tijd,’ zei hij zoetjes zijn rook verademend, ‘ook de os zijn of de ezel.’ ‘Of de vreemdeling die in uwe poorte is,’ vulde even overdenkelijk mevrouw Stavoren aan. Naast haar lachte Stavoren tevreden; Vervieren rookte in zichzelf ook overdenkelijk en Agnes die naar de keuken wou stappen, was blijven staan: ‘En ik?’ vroeg ze zoo. | |
[pagina 215]
| |
‘Het meisje met de zingende handjes,’ haastte zich oom voor tante te zeggen. ‘Hoe galant,’ lachte tante Vervieren. ‘En ik?’ wou Dora weten. ‘Met de zingende lipjes,’ vervolgde oom mededeelzaam. Dora toette haar mond, trok haar voorhoofd naar het midden samen. Dieuwertje had ook wel graag wat willen hooren, waagde het echter niet. ‘Als ze maar meer studeerde,’ had Agnes van Dora gezegd. ‘Hoe kan dat nou?’ lachte Dora bedrijvig en ging dan achter Agnes de kamer uit. De gastheer was ook opgekomen en volgde hen beiden. ‘Verleden jaar was moeder,’ fluisterde dadelijk nicht Stavoren, ‘er ook nog bij.’ Ineens herinnerd geworden had oom Van Hoevelaken, grootmoeder Landoue voor zich gezien en tegenover zich aan tafel weêr, zooals zij moeilijk zich hief van haar armstoel, in allen ernst een statige buiging maakte, toen gebleken was dat zij het potspelletje gewonnen had. ‘Ja,’ zei hij bijna onverstaanbaar, waar niemand meer wat zei. ‘Dat zult u wel kennen?’ was weêr de gastheer van zijn plaats komen spreken en hij legde een groot blad vlak voor hem neêr. Hij lei zijn sigaar op het bakje, nam zijn knijpbrilletje uit zijn vestzak en plaatste het al nederziend met oom. ‘Zeker,’ herkende die; achter hem stonden Agnes en Dora en neef Stavoren had ook zijn gouden brilletje opgezet en keek met allen toegeleend naar 't vlak beschenen blad. ‘De herders te Betlehem,’ praatte oom nog met zijn heugende stem, ‘ik noemde het altijd: “het bezoek van de Magiërs”, het is een blad uit de Rembrandtbijbel,’ zei hij en keek andermaal vragende op. | |
[pagina 216]
| |
‘Gevonden in de “manhuispoort” A'dám,’ verklaarde Landoue. ‘Welk een kunstenaar, die Rembrandt van ons,’ praatte Van Hoevelaken, keerend het blad naar zijn vrouw; Landoue was staande gebleven, de donkere wimpers neêr. ‘Het is de stal,’ zei hij, ‘je kunt de kop van een koe onderscheiden; het is mij niet recht duidelijk waar Maria met het kindje op rust.’ ‘Toevallig leger,’ zei oom; ‘ik dacht wel eens,’ vervolgde Van Hoevelaken, ‘aan onze oude bakermat, die als een platte mand werd op de grond gespreid en waarin de kraamvisites konden afgewacht worden. Vroom niet? dat moederkopje en dat gebaartje om het kind?’ ‘Het kan zijn,’ vond Vervieren, ‘ik heb er niet het ware oog op.’ Oom Van Hoevelaken draaide de plaat andersom. ‘Een oogenblikje,’ zei hij tot zijn vrouw. ‘Niet te dicht bij de kaarsen,’ maande mevrouw Vervieren, ‘ze willen wel es spatten.’ ‘Deze niet,’ verzekerde Agnes. ‘Je ziet heel duidelijk,’ wees oom Van Hoevelaken, ‘daar in de laagte, Jozef die Maria voorleest uit een boek, bij het licht van de stallantaren.’ ‘Hoe geheimvol is het,’ praatte hij er vêr-ziende neêr op blijvende schouwen; ik stel me voor, de herders, magiërs, wijzen, geleid door de ster, zijn ongezien de stal of deel met al zijn tochtgaten kunnen binnenkomen. Zie dat sprakeloozestaan van de hoogste, het helderst beschenen, verstild door het wonder te aanschouwen van de lang verwachte Zoon des menschen.’ ‘Het is heerlijk,’ zei tante naast hem op denzelfden donkeren toon, ‘wij bezitten hem ook.’ ‘Het is heerlijk,’ herhaalde Stavoren. | |
[pagina 217]
| |
‘Welk een machtig verhaler toch,’ praatte oom, ‘welke lichtingen heeft hij en huiven van schaduw.’ ‘En in armoe gestorven;’ Vervieren richtte zich achterover en pufte zijn rook naar boven. ‘O, neen, dat is een vergissing,’ wedersprak even de stem van Van Hoevelaken, ‘neen,’ herhaalde hij en zweeg meteen. ‘Dank je,’ zei hij naar den gastheer, ‘je moet er een lijstje om maken.’ ‘Dat doe ik stellig,’ antwoordde Landoue, hij borg zijn brilletje, nam het blad van de tafel en ging er almaar op nederkijkend de kamer mee uit. Dieuwertje had het fluitketeltje binnengedragen en op het buffet gezet. De gastheer maakte zelf de thee en stond te vragen weêr, ‘melk en suiker?’ De lichte sluiering van de rook verwaasde het donker nog meer, de kaarsen brandden als in grooter sfeertjes. ‘Komt Gerrit nog niet met zijn grijze oogjes?’ vroeg oom, toen Dora het welbekende wijdere kopje voor hem nederzette. ‘Hij slaapt zoo lekker,’ vergoelijkte Dora, ‘in zijn kooi.’ ‘O,’ uitte oom; hij had zijn sigaar hernomen en zat of rustte hij uit. ‘Het is iets heel merkwaardigs,’ was hij andermaal begonnen, ‘al die opvattingen van het Christusgelaat, zooals het ons is overgeleverd door de tijd en door de verschillende scholen. De Umbrische, Lombardijsche, waar bergmeren zijn en hellingen vochtig van schaduw. Schilderkunst, mocht ik wel eens denken, bloeide gemakkelijk in de buurt van het water. Van de sombere grootmeester Cimabue; van de mildere Giotto, die na hem de roep der faam had naar Dante ons leert; de verschrikkelijke kruisman van Grünewald; van de vroege Vlaamsche, Spaansche en Italjaansche meesters: de aandoenlijke Angelico, zeker niet het minste nagevolgd. | |
[pagina 218]
| |
In 't museum Pitti krieuwden er de kopiisten om een plaats en kwamen met hun paneelen, waarin al de aureooltjes van te voren waren gekorven, die ze dan later vergulden, zie je,’ richtte hij zich enkel naar Landoue; ‘de kop van een Da Vinci, neêrziend, meedoogend, een studie voor zijn fresco: “het laatste Avondmaal”, helaas bedorven geraakt, wellicht door zijn eigen experimenten, waartegen de Fransche dragonders de ruiven hunner paarden spijkerden en die nu in de Brera te Milaan wordt bewaard. Van Michael Angelo Buonarotti, zooals hij op het “laatste Oordeel”, in de Sixtijnsche kapel zich verheft op de wolken, een antieke halfgod, de banbliksem lijkt te slingeren met toornig gebaar; het edele, patricische hoofd, zou ik bijna zeggen, door Titiaan, ook in de Dresdener galerij. Wat al verschillen voor de overeenkomstige gelijkenis toch, wat al variaties op hetzelfde grootsche thema. Tot Rembrandt kwam en de Verlosser tot een bijna gewoon mensch maakte, zooals er zich bewogen voor hem op straat; wie kent het gelaat niet als van een rabbijntje, met de donkere kringen om de oogen, zooals het is op de schilderij “De Emmausgangers” in het Louvre.’ ‘Oom heeft zooveel gezien,’ praatte nicht Stavoren, ‘wij hooren oom dikwijls zoo praten.’ ‘Ja, dat hebben jullie,’ beaamde nicht Vervieren, ‘daarvoor moet je wonen in dezelfde stad.’ ‘Laat u uw thee niet koud worden, oom,’ maande Dora. Oom Van Hoevelaken glimlachte terug en gaf onmiddellijk gevolg aan den wijzen raad. ‘Ik mocht wel eens denken,’ zei hij na het haar van zijn knevel te hebben belipt, of niet die Koningen uit het Oosten ook drie humoristen waren.’ ‘Dat zou u in Antwerpen zijnde met reden mogen denken,’ praatte als plotseling weêr naar voren komend, Vervieren; | |
[pagina 219]
| |
‘wanneer u van die zwartgemaakte jongens met de sterre langs de huizen scharrelen zag.’ Hij had zich van de tafel nog meer in het halfdonker geschoven, om het samenpraten van de vrouwen gemakkelijker te maken en bracht zoo de kinder-operette te berde, door hem geschreven en waarvoor zijn vrouw al de leuke pakjes zelf had gemaakt, tot de kromme puntschoenen toe; ‘daar hoor je nog frissche deuntjes en zie je nog treffende zaken.’ ‘Sinte Maarten, bonne, bonne, bonne’, neurde aangenaam nicht Stavoren ter opluistering. Mevrouw Vervieren lachte het heele klavier van haar tanden bloot. ‘Ster-reft uit,’ bromde Landoue. ‘Ik,’ vertelde Stavoren, ‘trof het ook in België zijnde, ik zag er kardinaal Mercier op straat, prachtig in ornaat, een heele ouwe man, erg vervallen. Ze knielden voor hem en de moeders kwamen met hun kinderen om ze te laten zegenen. Hij legde ze de handen op, ik moet bekennen, ik ontroerde ervan.’ ‘Het hoeft ook niet altijd politiek te zijn of komedie,’ meende Landoue. ‘Het tooneel,’ praatte oom Van Hoevelaken, ‘is van eeredienst niet los te maken.’ ‘Dat weet ik,’ zei weêr onmiddellijk Vervieren en liet toen meteen zijn gedachten gaan naar de Mattheus- en Johannespassions en naar die van Schütz, den voorlooper van Bach, alwaar hij zoo mogelijk nog meer van hield en een koor-uitvoering met dilettanten in studie van had genomen. Hij dampte zwaar, woelde door zijn koppig haar, vertelde van de repetities, geraakt in de zorg er om, praatte met Stavoren over ‘liturgie’, die ook met zijn verzorgde handen gebaarde, van den vertellenden in den vragenden toon soms verviel, vaststellend zijn ‘dus’ liet hooren en dan zijn zakvlammetje noodig weêr had. Hij wijdde uit over de schoonheid der reci- | |
[pagina 220]
| |
tatieven en kwam als vanzelf in Antwerpen terug. ‘In elk geval,’ oordeelde hij, ‘was het stichtelijker op straat te hooren dan het lijzige: “dat is ons heerlijk ideeaal”, of het gezang van het heilsleger,’ besloot hij met zijn korten lach. ‘Ook al Amerikaansch,’ meende Landoue. ‘Hollandsch is het zeker niet,’ meende ook oom Van Hoevelaken, ‘ik mag over muziek niet meespreken; waar het hart van vol is, loopt de mond van over, het socialisme heeft het burgerrecht veroverd en....’ ‘Het is je wat lekkers,’ grommelde Vervieren's mezzobaryton, ‘die praten je dadelijk van ondergaande klasse, ouderdoms-verschijnselen en ander animeerends.’ ‘En zijn er zeker van gewonnen spel te hebben,’ vergoelijkte oom Van Hoevelaken: ‘programma-woorden, waarde,’ praatte hij naar den stevigen man en plotseling gelijkenis aan hem vindend met Schubert, zei hij: ‘trek je er niets van aan, muziek, muziek.’ ‘U hebt goed praten,’ mopperde Vervieren, ‘u kunt in uw hoekje blijven.’ ‘Ik ben oud,’ antwoordde Van Hoevelaken en een glimlach schimmerde in zijn baard toen hij naar Agnes' gezicht zag, dat hem ‘schandalig’ leek te zeggen; ‘waardeer het liever,’ vervolgde hij naar de overzijde, ‘nog niet tot de gedulden te behooren. Waar een woud geveld moet worden vliegen spaanders. Ze smijten ook hun eigen glazen wel eens in en het uitzicht mee, door hun stortende gordijnen en wie lacht er dan in het leven? Ze moeten er zelf wel eens verlegen mee zijn; waar vinden hun beroemdste schrijvers, hun dichters en vertellers hun bewonderaars? bij de partijgenooten enkel? 't Mocht wat, bij hen die uitgekreten worden, is het niet zoo?’ praatte hij vanzelf naar Stavoren. ‘Neen, het schoone alleen verdient onze voorkeur,’ zei reeds Demosthe- | |
[pagina 221]
| |
nes, ze hebben hun woordvoerders, buitengewoon, hun critici van den dag....’ ‘De meifeesten weêr in eere hersteld,’ ijverde Agnes, ‘ze zijn voor de rhythmische beweging.’ ‘Ook dat,’ praatte oom naar Agnes, ‘ook daarover zijn we niet zoo spoedig uitgepraat.’ ‘En het Leger,’ vervolgde talmend oom Van Hoevelaken, ‘ik erken het is arm, rauw soms, koddig als je zoo wilt, die treurhoedjes, die ijsco-petten, maar ik kan er toch niet om lachen.’ ‘Ik lach er ook niet om,’ antwoordde wat norschig Vervieren, ‘maar ráuw, ja, dat weet ik wel.’ ‘Ze zingen toch ook wel es lief,’ vond Dora, ‘er zijn wat een goeie stemmen onder.’ ‘Ze doen zooveel goed,’ praatte nicht Stavoren met zachten neêrgang in de buiging van haar stem. ‘En scholen zich toch ook; hoe kunstloos ze kunnen spreken over de reine volharding,’ praatte oom voorzichtig zijn asch aftippend, ‘het doet mij misschien op andere wijze aan; wees er van zeker, Rembrandt zou er ook niet om gelachen hebben....’ ‘Barbaarsch, het doet me zeer.’ ‘Wàtjes!’ zinspeelde oom gemoedelijk; ‘is het barbaarscher dan al het andere wat op straat onze ooren streelt?’ ‘Dat heb ik nooit beweerd en kan je toch ook niet vergelijken.’ ‘En waarom niet?’ ‘Dat is alweêr geweest, de toepassing der moderne phonie, dat zijn we allang voorbij.’ ‘Er schiet dan niet veel anders weêr over dan de Grieken,’ lachte opnieuw wat Van Hoevelaken. ‘De theorb met twee snaren?’ | |
[pagina 222]
| |
‘Nee, de volkszang.’ Vervieren zat rondvragend te kijken als hoorde hij het donderen in Keulen; mevrouw Van Hoevelaken zag weêr aanhoudend naar haar man. ‘Verbaas je niet,’ beantwoordde die haar taal der oogen, ‘ik kan het wel hebben nu, vooral wanneer de spreker wat sourdine zou willen blijven spreken.’ ‘Ik zal mijn best doen,’ lachte opstond Vervieren. ‘Altijd je best doen, niet? altijd ons best doen,’ praatte oom naar Agnes. ‘Natuurlijk,’ zei Agnes. ‘Dat mag ik hooren,’ zei oom, ‘het antwoord moet altijd rechtuit vliegen in de mond van de vraag, naar een gevleugeld woord onzer dagen.’ ‘Ja, die kachels,’ verzuchtte aan de overzijde mevrouw Vervieren, ‘er gaat je wat door de schoorsteen,’ nicht Stavoren beurde even gelaten haar hand. ‘En we zijn nog zoo ver van de zwaluwtjes,’ treurde haar man, hij hief zijn schouders en bibberde ‘brr!’ ‘Misschien niet zoover als wij denken,’ grunnikte oom naar Stavoren en had toen meteen naar zijn borstzak getast. ‘'t Is hier toch niet koud?’ had zich de gastheer ontrust, ‘vindt u wel, tante?’ ‘Er zijn hier zooveel kacheltjes,’ meende tante Van Hoevelaken, ‘ik zou maar blijven zitten.’ ‘Ik wist het wel,’ babbelde genoegelijk haar man, ‘ik had er een voorgevoel van, dat wij weêr bij de Grieken zouden belanden.’ Hij had met zijn papieren ook zijn brillenhuisje te voorschijn gebracht, hij toonde het de tegenlachende Dora, zette zijn bril vast op en bladerde naar den kandelaar. ‘Ik had het uit voorzorg in mijn zak gestoken,’ praatte hij | |
[pagina 223]
| |
naar Vervieren, ‘'t gaat jou in 't bizonder aan; de klacht om den volkszang is een tamelijk algemeene, je doet een goed werk je er mee te bemoeien, het is in je lijn....Je zult me toegeven, dat veel van die oude rijmpjes, Driekoningenliedjes en andere, hoe naïef soms ook en bekoorlijk, wel eens moeilijkheden inhouden voor ons, idiotismen, gewestelijkheden’....hij borg al pratend zijn documenten, behalve een dat hij vóór zich in het licht liet liggen. ‘Het langs de huizen zingen van verkleede jongens en 't almoezen zamelen bij bizondere dagen,’ hernam hij openend zijn blaadje, ‘is niet iets bepaaldelijk gebondens aan onze tijdrekening. We weten niet zooveel, zei ik reeds, van het dage lijksche leven veler oude beschavingen en kunnen dus dankbaar zijn voor het geringste. Het versje, wat ik voor je in mijnzak stak, stamt uit het oude Hellas en werd bij de lenteviering wanneer de eerste zwaluwen zich hadden vertoond, door de kinderen gezongen, van deur tot deur. Het is Atheneus, die ons het liedje van de zwaluwen bewaarde en ik heb het voor je vertaald in proza, wel niet uit het oorspronkelijke, maar toch uit vertrouwde bron.’ ‘'t Is net iets voor jou,’ keuvelde oom, ‘en ook wel voor jou,’ praatte hij naar Stavoren, ‘en ook wel voor ons allemaal. Je ziet in gedachten dadelijk de Areopagus, waar Paulus in Athene zijnde, het altaar vond aan de “onbekende god”, en door de lagere gelegene wijkjes de jongens met hun naakte kuiten gaan, vermomd als zwaluwen, gespleten staarten nasleepend misschien en in een zwaluwnestje als napje aalmoezen zamelen.’ ‘Dat tref je, hè?’ zei glansoogend naar haar man, nicht Vervieren. ‘Je ziet,’ vervolgde oom, ‘al de gebouwtjes, waarbij er zijn die nog aan hutten of tenten herinneren, de deurposten als | |
[pagina 224]
| |
palen, met een gestrekte dwarspaal erboven, de latere architraaf, wat wij het “kalf” noemen of de bovendrempel en waaronder de gelukbrengende zwaluwen zoo gaarne hun nesten kleven.’ ‘En nu moeten jullie hooren,’ vervolgde oom naar waar allen, niet enkel de Landoue's die groote wandelaars waren, maar ook mevrouw Van Hoevelaken, verrast, tot luisteren gespannen zaten. Ze hoorde haar man even hummen om zijn stem te verhelderen en zag hem scherend en duikend met zijn vingers, waartusschen de halve, zuinig gerookte sigaar nog was, luchtigjes de maat aangeven: .....‘Zij is gekomen, zij is gekomen, de zwaluw, brengend het mooie weêr mee en het mooie getij; blank onder de buik en zwart op de rug. Zult ge niet wat bij elkander zamelen in uw welvoorziene huis, een matje vijgen, een schaaltje wijn, een spaantje kaas en wat bloem van meel; de zwaluw kan alles gebruiken, zelfs een koekje. Zullen wij met leêge handen gaan? Als gij ons wat geeft gaan we; wanneer ge niets ons geeft, wijken wij hier niet vandaan; breken wij het huis af, nemen wij de deurpost mee en de bovendrempel en de vrouw die zit binnen. Zij is maar klein uw vrouw, we nemen haar gemakkelijk mee. Kom geef wat, zamel, zamel, zamel, hoe weinig het is, 't zal altijd véel zijn. Doe open, doe open uw deur voor de zwaluw; wij zijn geen grijsaards, we benne kleine kin-de-ren.’ Van Hoevelaken had naar kindertrant uitgezegd en zei dan treuzelend en met nadruk: ‘Vierhonderd jaar vóór onze jaartelling.’ ‘Hoe is het mogelijk,’ uitte mevrouw Vervieren. Dieuwertje keek ook groot en Dora en Agnes meegaande nog en alle drie met innerlijk gelach. ‘Ik ben ook maar klein,’ preuvelde mevrouw Van Hoevelaken, ‘en ga graag mee.’ | |
[pagina 225]
| |
‘Wat lief,’ had nicht Stavoren geuit. Oom Van Hoevelaken glimlachte een weinig zonderling; hij leek weêr in zijn zwak getast, de voorliefde voor de novelle; het is een keerzijde van de medalje veel te hebben gelezen. Hij had in den zachten uitroep van nicht Stavoren, tante Stastok's stem gemeend te hooren, zooals die op haar avondje praatte in de Camera, vóór de dichter Byron navolgde, die bij den Griekschen Vrijheidsoorlog het leven liet. ‘Ik kan niet vinden dat we er erg op vooruit zijn gegaan,’ had de gastheer gezegd. ‘Het Kerstfeest is het feest der Lijdensgeboorte,’ antwoordde oom en zweeg....‘ik dacht zoo,’ hernam hij naar neef Vervieren, ‘het zou wel tot een kleine en vriendelijke operette kunnen leiden, er is zoo niets van de schoolmeester in.’ ‘Als ik maar over een goeie tekst beschikte,’ zei dadelijk Vervieren, ‘ik zou er wel zin in hebben, iets als “de Vogels”, sans comparaison.’ ‘Hoeveel honorarium kan ik zeggen?’ schertste oom Van Hoevelaken. ‘'n Mooie grap,’ lachte gul Vervieren, hij keerde zich op zijn stoel, maar ‘stop!’ had tante Van Hoevelaken gesproken in navolging van neef Stavoren. ‘Bederf nu onze avond niet,’ knorde ze. ‘'t Is menschelijk,’ praatte haar man en voegde er verder geen woord aan toe. Landoue had zich opgericht en keek naar zijn stijf-gezeten meisjes. ‘We hebben, geloof ik,’ zei hij, ‘nog een nummertje op ons programma.’ Plotseling hoorde hij òp, want er was gescheld aan de voordeur. ‘Daar zal je ons rijtuig al hebben,’ schrok mevrouw Van Hoevelaken. ‘Hè, nee, tante,’ klaagde Dora, ‘dat kan nog niet.’ | |
[pagina 226]
| |
Gevolgd door Agnes en het dadelijk ook vlugge Dieuwertje ging ze zoo rap naar voren dat er de kaarsvlammen van bogen en aan de pitten rookten. De hond had zich uit zijn hoek gejaagd en blafte hard. ‘Stil!’ gebood de gastheer. ‘Het zullen Gonda zijn en Miel,’ meende nicht Stavoren, ‘u weet wel, tante, juist op het goede uur, als toen u voorlas, die hebben er ook de smaak van gekregen. Heb jij iets van een rijtuig gehoord?’ vroeg ze haar man. Stavoren schudde zijn hoofd met volkomen beslistheid van neen. ‘Gunst!’ uitte luisterend zijn vrouw, rijzend dan gauw, ‘het is Agnes; nou, nou, nou,’ praatte ze lustig, ‘jonge, jonge, jonge,’ neuriede ze bijna, de klapzoenen als overtellend uit de gang. ‘'t Is tante Agnes,’ kwam Dora vroolijk om het hoekje melden, om weêr te verduiken, om tante Agnes mee naar binnen te helpen voeren. En 't was een blonde en reeë verschijning met korte mouwtjes en stevige armen, die binnen wipte en zich lachende liet behandelen en 't was dan weêr een geömhels, een over en weêr begroeten. ‘Ik moest erbij zijn, ik kon het niet langer uithouden,’ zei ze toen ze eindelijk een stoel had gekregen, alleen zat tusschen de plaatsen van Agnes en Dora en met haar haar wat uit de krul, in de vreemde schaduwen naar de wanden bleef kijken en de knip van haar handtaschje wat open en toe wringen. ‘Zonder jou ware het spel niet volmaakt,’ zei de gastheer overlangs de tafel. ‘Dank je,’ praatte ze gevat terug, ondanks haar roezigheid; ‘ik ben met de luchtdienst gearriveerd,’ vertelde ze de kop | |
[pagina 227]
| |
van den hond bestreelend die tegen haar op was komen staan, ‘en zie me neêrgedaald in een soort van rookspelonk.’ ‘In een stal, bedoelt u; in je mand, Pluto:’ beval Dora, ‘er zit niets voor jou in dat taschje.’ ‘Ze zou er waarachies toe in staat zijn in zoo'n vogel te klimmen,’ uitte mevrouw Stavoren. Tante Agnes kneep haar eene oog, deed alsof ze zoog op iets heel fijns. ‘Ze zit maar weêr te lachen,’ zei dan mevrouw Stavoren en lachte zelf ook. ‘Dat is toch beter dan kniezen,’ vond dadelijk tante Agnes, ‘vindt u ook niet, oom? U moet vooral de groeten hebben van professer en van mevrouw.’ Oom Van Hoevelaken bewoog opnieuw erkentelijk zijn hoofd. ‘Ze is er nauwelijks of kijkt alweêr op haar armband; je zult het toch niet in je hoofd halen, hoop ik,’ vervolgde mevrouw Stavoren als tot een heel jong ding sprekend, ‘vanavond nog terug naar je betrekking te gaan?’ ‘Uw bedje is gespreid,’ lokte Agnes. ‘En u krijgt een warm kruikje,’ vleide Dora aan haar andere zij. ‘Kijk er es an,’ zei tante Agnes als zat ze tusschen twee vuren, en zei dan gewoon: ‘ik mag blijven.’ ‘En hoe gaat het nu met u?’ keerde zij zich meer nog om; oom Van Hoevelaken had zijn geleerde gezicht nog en zei: ‘Zoo'n gangetje, vallen en opstaan.’ ‘U moet u bepalen tot eenige lichte lectuur,’ raadde tante Agnes aan en leek in eens veel magerder geworden; ‘u moet verstandig zijn, u niet overspannen.’ ‘Dat schreef je me reeds,’ antwoordde oom, ‘ik dank je wel voor je lieve brief.’ ‘Ja, maar, u moet het bepaald ook doen,’ zei zorgelijk tante | |
[pagina 228]
| |
Agnes, ‘u moet niet op uw zenuwen leven, als u geen tijd hebt, moet u maar tijd maken,’ lachte ze naar nicht Vervieren die ze ook in zoo lang niet had gezien. ‘Tante’, richtte ze zich naar mevrouw Van Hoevelaken, ‘al het zaad dat u stuurde is goed opgekomen, u had ons tuintje moeten zien van de zomer; er was maar één roep over, ik dank er u nogmaals voor.’ Tante Van Hoevelaken was dadelijk luisterend geworden, zelf eene degelijke tuinierster, wist ze wat elke plant toekwam; wie klei had noodig en welke zandgrond, praatte over humus als over boter en noemde oude koemest goud. ‘Wat heeft oom toch een heerlijke boel haar,’ had plotseling tante Agnes moeten zeggen. ‘Af en toe een beetje kunstmest,’ verklapte oom, ‘dat is het heele geheim.’ ‘Die oom!’ Allen lachten mee met tante Agnes; Vervieren verzette zich als met een sprong op zijn zetel. ‘Denk om onze stoelen,’ preuvelde mevrouw Stavoren of praatte zij voor zichzelf. Tante Van Hoevelaken keek eens om naar haar man. ‘Ouwe takhaar!’ zei ze en haalde haar schouder op. ‘Die tante!’ ‘Alles wat u erbij had geschreven,’ vertelde alweêr tante Agnes, ‘is stipt door mij opgevolgd; sommige zaadjes vertoonden na veertien dagen al zúlke spruiten,’ wees ze met haar duim langs haar vinger. ‘Niet uit de grond halen,’ onderwees weêr zoetjes oom Van Hoevelaken en zoo herinnerend deed hij het nu, dat nicht Stavoren haar hoofd eens schudde; ‘zooals bij de bruine boonen die je in de pot van moeders foksia stopte en telkens keek of ze al kiemden. Zooveel weet ik er wel van, daar kunnen ze niet tegen.’ | |
[pagina 229]
| |
‘Nee, daar kunnen ze niet tegen, tante,’ bevestigde Dora, ‘zeker graag thee?’ ‘Ik snàk.’ ‘En een koekje?’ Agnes kwam een van de schoteltjes bieden, hield het oom Van Hoevelaken toen ook voor en zag hem veelbeduidend daarbij aan. ‘Het is zoo moeilijk,’ praatte tante Agnes, ‘te zien soms waar het bovenste is van een zaadje.’ ‘Och,’ antwoordde tante Van Hoevelaken, ‘je strooit ze maar goed uit, en geeft ze zooveel aarde boven zich als ze dik zijn, ze keeren zich vanzelf wel om.’ ‘Het is toch mooi,’ bewonderde Stavoren. ‘En die raad van die handschoenen heb ik ook in mijn oor geknoopt,’ verzekerde tante Agnes. ‘Daar zou u toch een heele toer aan hebben, tante,’ meende Dora, kijkend opzij. Oom Van Hoevelaken wuifde haar goedkeurend eens toe. ‘Ik heb er altijd wanneer ik tuin,’ praatte meedeelzaam tante Van Hoevelaken, ‘een paar oudjes voor klaar, dat spitten, ik heb er mijn handen toch al genoeg mee bedorven.’ ‘Tante overdrijft wel eens,’ oordeelde nu op zijn beurt oom Van Hoevelaken. ‘Daar geloof ik niets van,’ zei nichtje Agnes nu, ‘de póotjes,’ zei ze en aaide even tante's hand naast haar en zat dan weêr wat openlippig, met opgetilde mondhoeken stil. Het is met het spreken over bloemen als met het spreken over letterkunde of kunst in het algemeen, er is werkelijk geen einde haast aan. Wat niet al zoete naampjes verwierven zich dikwijls bloemen, veldbloemen vooral, een madeliefje, een kransje, een meizoentje, 't zijn alle namen voor hetzelfde bloempje: een ‘bellis perennis’. De gastheer had op zijn horloge gekeken, de meisjes nog eens de versnaperingen aangebo- | |
[pagina 230]
| |
den; de heeren rookten en er kwam weêr eenige bezadiging na de instuif van tante Agnes. ‘Wat een gezellig voorwerp,’ zei die, kijkend scherp naar den kandelaar. ‘Zie je dat nu pas?’ bromde Landoue. ‘Ja, dat zie ik nu pas, professer,’ versprak zich tante Agnes; ze zette het ledige kopje op tafel en lachte in de kirrende vroolijkheid hartelijk mee om de vergissing. Er was toen een kleine stilstand of ieder wachtte wie er het eerst wat zou zeggen. De gastheer wenkte eens weêr, Agnes en Dora rezen gelijk en gingen naar de piano. Er is in gaande gestaltetjes soms iets slepends; tante Agnes oogde ze na; Agnes' kleedje tintte naar het roode, Dora's meer naar het groene. In den gloed van de hoogere pianokaarsen verguldden zich de rondingen van hun armen en halsjes; Agnes had zich geschikt op haar krukje en Dora kwam achter haar te staan recht voor het blad. Ze vlijde haar handen saâm langs haar lenden, zooals zangeressen kunnen doen, wanneer die op een podium zingen. Agnes keerde haar gezicht toe, omschenen van haar haar en zei zoo naar de tonige achterkamer: ‘We zullen eenige liedjes laten hooren, Kèrstliedjes en andere. We beginnen met....’ De muziekbladen kreukelden. Oom Van Hoevelaken had het niet verstaan naar wel scheen, wat en van wie de muziek was; hij had zijn rookertje weggelegd, de handen gevouwen, gelijk bedaagde lieden gaarne doen. Het waren Hollandsche en Vlaamsche liedjes, Duitsche zangetjes en Fransche chansons de Noël. De meeste er van kende hij wel en dat leek hem daarom nu te liever. Binnen de omlijsting van de middendeuren waren weêr de zusjes in de voorkamer aan het spelen. Landoue was op Dora's | |
[pagina 231]
| |
plaats gaan zitten en had zijn oogen dicht gedaan, gelijk hij altijd deed wanneer muziek gemaakt werd. Dora had een lieve, natuurlijke stem; ze had die een poosje moeten ontzien en wonderlijk was het om te hooren dat zij met haar hooge spreekstem alt bijna zong. Soms neigde zij haar hals om beter te lezen en meestal was zij het die zingend de bladen omsloeg. Dora zong en soms beurde Agnes haar hoofd, leek mee te zingen, al leidend en begeleidend. Oom Vervieren was ook naar voren gekomen om beter te kunnen zien, keek telkens weg van de executanten naar het auditorium in het kandelaarlicht. Zijn uitzicht was dan streng en week, hij leefde er geheel in mede. ‘Wat spreekt dat kind de woorden al kostelijk uit,’ fluisterde tante Van Hoevelaken terzijde toen 't eerste Duitsche liedje was verklonken, ‘en wat een aardige voordracht,’ loofde ze en keek toen meteen naar de voorkamer weêr. Oom Van Hoevelaken zat er bij nu of alles voor hem zweefde in het ademende licht; soms als een van de liedekens, langer of korter, stemmiger of luider opgekeeld, uit was, speelde Agnes wat na. Gebogen boven haar klavier gaf zij zich over, bewoog zich het kinderlijke lijfje in streelende meegaandheid alsof zij haar wijsje wiegde. De voeten bij het pedaal, tokte ze de toetsen dan hier dan daar, haar vingers doopten recht als kaarsjes soms in den toon die er onder en om verluidde, beluisterd door haarzelf. In de binnenkamer sloeg als toevallig de pendule en het was of de anders zoo gonzende slag plat en blik was geworden. Bij het: ‘Stille Nacht, heilige Nacht’ zat oom Stavoren gebukt, de handen tusschen de knieën; oom Van Hoevelaken zag hem bleek geworden; die hoorde het wellicht in onze eigene taal gezongen. Hij herinnerde zich er de navolging van, het versje, zooals het stond gedrukt in het Kerstboomboekje en wat | |
[pagina 232]
| |
hij telken jare van zijn neef ontving, met de korte zangklankjes: ‘Ook voor mij hebt Gij U eere ontzegd,
Werdt Gij in stroo en in doeken gelegd....’
In de ruigte van zijn baard was oom Van Hoevelaken's mond gaan hangen en zijn oogen staarden achter de blinding der glazen een weinig van onder op. Agnes' stem meldde een ander liedje, een chanson de Bretagne. Hij leek de kuststreek weêr te zien, de barre wegen bekruist, de huiven der visschersvrouwen, zag andermaal naar de piano en ontmoette den blik van tante Agnes. Ze keek weêr weg van den donkeren wand der kamer en scheen een ander wezen dan binnen was gekomen; ze zag bedroefd, óver-licht, grootoogig gelijk een heel klein meisje dat worstelt tegen den slaap. Zoo keek ze even stijf en begon toen te glimlachen alsof ze blij was dat ze hem zag. Dora's stem zong, ze vormde haar lippen naar toon en naar uitspraak en oom Van Hoevelaken leek te vragen: ‘ben je moe?’ Tante Agnes verstond, hoofdschudde ontkennend en keek weêr andersom. Met gaanden toon en ebbende golving en als met den verwijderden klank eener klok Agnes de uitvoering besloot. De meisjes kwamen teruggeloopen en zaten ieder op haar stoel en met blozende oortjes. ‘We moeten er doorheen zien te komen,’ praatte weêr de gastheer dan; ‘nog een sigaartje, oom?’ ‘Dank je,’ zei oom; ‘dank jullie wel,’ praatte hij naar de nichtjes; ‘me dunkt,’ keerde hij zich naar Agnes, ‘je leeraar heeft alle reden tevreden te zijn.’ ‘Ja, maar,’ praatte schielijk Dora, ‘zij is óók streng.’ ‘Wat dacht je anders?’ liet Agnes hooren, met iets donkers nog in haar stem. ‘Agnes had u graag “de verzonken Kathedraal” van | |
[pagina 233]
| |
Debussy nog eens voorgespeeld, het stond op het programma; ze heeft er den laatsten tijd veel aan gewerkt, maar misschien is het u nu wat machtig?’ aarzelde Landoue. ‘Dat is het inderdaad,’ bevestigde oom, ‘mag het een andere keer wezen? Is het voor een examen?’ ‘Dat geloof ik niet,’ antwoordde Landoue en Agnes had goedig geknikt. ‘Jullie hebben toch al zooveel bijgedragen tot deze avond,’ meende tante Van Hoevelaken, ‘ze is echt geslaagd.’ ‘Ik zou wel willen dikwijls, niets van muziek af te weten,’ praatte neef Vervieren, ‘dan zou ik er zelf nog meer van genieten, de criticus in je zit je altijd in de weg.’ ‘Dat zit ie zeker,’ stemde de gastheer toe. ‘Maar zonder critiek kom je er toch niet,’ oordeelde Agnes als een vrouwtje mee. ‘We konden anders lui misschien worden,’ meende oom Van Hoevelaken. ‘Lui,’ verzuchtte Vervieren en lachte weêr kort. ‘Ja, lui zijn,’ herhaalde met groot welbehagen neef Stavoren, ‘ik blijf maar naar de zwaluwtjes verlangen.’ ‘En met je rug in de duinen bij ons,’ liet tante Agnes andermaal vroolijk hooren. ‘En een zakdoek over zijn hoofd,’ lachte mevrouw Stavoren. ‘En de zon op de zakdoek,’ lachte tante Agnes. ‘Steek er de draak maar mee,’ praatte Stavoren tegen, ‘wanneer de vacantie voorbij is, trekken de zwaluwen weêr gauw naar het zuiën, waar of niet?’ ‘Kennst du das Land?’ was tante Van Hoevelaken gaan zeggen. ‘Dahin! dahin!’ zangerde oogenblikkelijk Dora en stak er haar arm bij op. | |
[pagina 234]
| |
‘Wel, zoo een varreken,’ ontviel oom Van Hoevelaken, ‘dat kent ze me ook al.’ ‘Da's alles behalve een compliment,’ vond Dora en Dieuwertje had bizonder veel schik. ‘Een lief varreken,’ verbeterde oom. ‘Dat heeft oom van mij,’ zei tante Van Hoevelaken meteen, ‘het was in het Thüringerwald, voor mijn huwelijk.’ ‘En het mijne,’ vulde oom Van Hoevelaken aan. Tante Van Hoevelaken glimlachte, zag andermaal eens om, leek zoo geduldig te wachten en vervolgde dan: ‘Zooals ik wilde zeggen, als oom mij had uit laten spreken en al denkt hij misschien dat ik ook een varken ben, was het in het Thüringerwald, daar zei het een boerejongetje tot zijn zusje: ‘du bist eine dumme Gans,....nein, du bist eine schöne Gans,’ liet hij er op volgen, toen zus begon te pruilen. Dieuwertje had nu nog grooter schik en oom Van Hoevelaken schudde zijn haren. ‘Aardige kuieraars die we zijn,’ zei hij, ‘en wat kennen we allemaal goed Duitsch.’ Dieuwertje lachte al hoe langer hoe helderder, ze zou voor Duitsch studeeren en had de complete Faust op haar verlanglijstje gezet. ‘Gans klinkt welluidender toch dan var-re-ke,’ hield Dora vol. ‘Ik geef het op,’ knorrelde oom, ‘er valt bij jullie geen eer te behalen, dan moet je bij ons in Italië komen, daar eet elk fatsoenlijk mensch met Kerstfeest een gans, op zijn minst een kalkoen.’ ‘Een volgende keer,’ zei Agnes. ‘Maar ik heb geen pàn,’ uitte Dora verschrikt. Landoue zat stil te glunderen en grunnikte naar het schermutsel. ‘Zoo zijn ze nou altijd,’ gaf hij ten beste. | |
[pagina 235]
| |
‘Wees maar blij,’ vond Dora. ‘Wie zou dat niet graag willen zijn,’ praatte vader Landoue tegen. Agnes was opgerezen, luisterstil. ‘Nou is het toch zoo,’ zei ze spijtig. ‘Ja, oom, nu is het uw rijtuig,’ bevestigde zacht en zonder haar glimlach te breken, nicht Vervieren, ze had het nauwelijks uitgezegd of de schel ging weêr over. ‘De equipage staat voor,’ was Dora komen verwittigen, ‘hè, het is zoo guur.’ ‘Ik heb je toch gezegd altijd wat om te doen,’ knorde de gastheer. ‘Ik keek door het raam van het kantoortje.’ ‘Geef het paard een warme stoof,’ galmde roekeloos luid Vervieren. ‘En de koetsier....’ ‘Een kopje chocola,’ onderbrak tante Agnes. Doch met dit al was iedereen bewegelijk geworden en wuivelden de halve kaarsen danig. Pluto doolde om de voeten en scheen te denken dat hij uit mocht. Die kwam met de das en die met den mantel; die met den als nieuw erkenden hoed en die met het oudje en zoo werden de Van Hoevelakens reisvaardig weêr gemaakt. Dieuwertje in het halve donker hield bestendig de paraplu gereed. De familie Vervieren nam afscheid tot de zwaluwen er waren, bedankte voor den heerlijken avond, allen bedankten toen elkander en de gastheer hoopte dat oom en tante goed zouden slapen. Oom Van Hoevelaken liet zich zijn kraag op zetten, deed zijn bont erover en keek zoo nog eens naar den kandelaar. ‘Het is gezellig licht toch,’ praatte hij als van voren af aan. ‘Gloeilicht is koud licht,’ brommelde de gastheer meegaande dadelijk. ‘Toch wel gemakkelijk ook.’ | |
[pagina 236]
| |
‘Niet zoo gemakkelijk toch als electrisch.’ ‘Een knipje en er is licht.’ ‘We zijn verwend,’ meende oom Van Hoevelaken dik in de kleêren, overeind als een koetsier met zeven kragen; ‘de groote, tot den adelstand verheven dichter Goethe, minister van staat, stelde het de gansche winteravond met twee vetkaarsen, enkel bij gala-avonden wàs.’ ‘Begin nu niet weêr staande een boom op te zetten,’ vermaande mevrouw Van Hoevelaken, ‘heusch we moeten weg.’ De heer Van Hoevelaken bevrijdde zijn baard. ‘Wat er al niet van aardappelen gemaakt kan worden,’ kon hij niet laten te zeggen. Geknuffeld door klein en groot en uitgeleid geworden door allen, stapte tante Van Hoevelaken eindelijk in het rijtuig. De heer Van Hoevelaken gaf straat en huisnummer op naar den man op den bok met zijn hoogehoed-vorm in de wankele lucht. Hij knipte het regenscherm dicht. De meisjes wuifden, de deurpost met al de vertrouwelijke verschijningen erbinnen verdween achter het doffe raampje, toen het rijtuigportier dichtklakte, als met de streep die sommige drukkers nog onder den laatsten regel eener novelle plaatsen. |
|