Nieuw proza
(1929)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
[pagina 167]
| |
Ik droomde dat ik aan mijn schrijftafel was gezeten en tevens naar biljarten stond te kijken in een koffiehuis te Rome. Toch wist ik vast daar niet te zijn, omdat ik daar nooit anders had zien spelen als met meer dan drie ballen, met grootere en met zeer veel kleinere, geschud uit een teenen korfje van fleschachtigen vorm en altijd uit winstbejag. Dit had veel meer van de zuivere uitvoering van een tweekamp. Het was er ademloos stil, nergens klonk geklots of gebots, het was dus wel een echt droom-koffiehuis. De beide heeren waren blootshoofds en in hun hemdsmouwen spelend, opgehouden door elastieken zooals er nu verkrijgbaar zijn, om van hun handboorden geen hinder te hebben. Hij die aan stoot was, hoewel gebukt, scheen grooter dan de andere, van wien ik slechts het allerbovenste gedeelte zag en een deel van de keu in rust door hem gehouden, gelijk een zeer groote penneschacht of als de steng eener vlag. Van onder de schoolsche kappen bestraalden twee lampen het lakene vlak der tafel, groen zoo enkel oude schrijfdisschen kunnen zijn en uit het vierkant ommedonker schimden vele als innerlijk laaiende gestalten van toekijkers, waartoe ik zelf behoorde, ofschoon ik zat in mijn droom. Hij die speelde stootte kalm en leek toch zeer krachtig van arm te wezen; zijn op de tafel rustende hand, met den oppen duim, had iets Michel Angelo's en droeg den stok met de ivoren glansen en het doffe stootkussentje, de ‘pommerans’, gelijk een penseelstift of als een wandelstokje, waar hij mee deed naar hij wilde. Ik schouwde hevig naar zijn stom bewegen en zag de ballen hun banen gaan; een ervan, de gekleurde, had een bleeke plek en warrelde het zichtbaarst, doch dat was | |
[pagina 168]
| |
het niet wat mij op de plek hield gekluisterd: wat mij boeide was het geluid dat de ballen maakten. Het was geen geluid schier te noemen, een gonzing het was, een stille doordringende gonzing en in de zachte galming die den ballen ontging, in het keeren en wenden wist ik de muziek der sferen te hooren, zooals men het vroeger bedoelde. Ik keek en luisterde ontzaggelijk, hij deed met de ballen wat hij wilde en zooals ik het hoorde meer dan zag. Ineens ontbukte hij zich en liet zijn stok bonkend ten vloere. Doodsbleek keek hij op en met een schrampje van scheren bij zijn oog. ‘Iets te veel getrokken,’ zei hij zoo en ik ontwaakte. |
|