Nieuw proza
(1929)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
[pagina 151]
| |
Hij had veel ruimte noodig en kon zijn armen openen of wou hij de heele wereld omhelzen. Hij was groot, een teedere reus, zei men van hem in Antwerpen, waar nog de reuzen in eere zijn en waar hij aan de Akademie ‘des Boos-aarts’ gelijk hij het uit bleef spreken, zich glorierijk had onderscheiden. Hij kon zijn oudste telg, wanneer zijn vrouwtje in moeilijke omstandigheden verkeerde, zelf bij de lurven nemen en op de ouwerwetsche gelegenheid zetten: ‘daar zit je weêr op je troon,’ dat er zijn eersteling den dreun nog lang van voelde. Hij was uit de verte herkenbaar, droeg altijd een veel te korte pelerien en een Rubenshoed en de overvloed zijner rosse baard en knevel kwam zijn voorhoofd ten goede, wanneer hij geen hoed op had. Hij kon niet buiten de zee en had in de duinstreek een oude bollenschuur gekocht en grootelijks tot een werkplaats om laten scheppen. Hij was van huis-uit niet onbemiddeld, evenmin als zijn vrouw, maar zijn arbeid verzwolg veel geld, want hij deed alles naar de natuur, omdat de stroom des tijds naar hij zeide van de menschheid afvoerde; en daarom ook was hij zoo heftig voor de Boeren geweest in de dagen van den oorlog in Transvaal, wijl hij van pootige gestalten hield, van ‘kerels’ en ‘wijven’. Niet alleen zijn vrouw aanbad hem, ieder die hem kende hield van hem; de werken die hij ter tentoonstellingen stuurde waren groot, doch wijl er niemand op de wereld was die hem deren wilde, bleven ze onbesproken en daar kon de schoorsteen niet van blijven rooken. ‘Ik begrijp niet,’ zei eens zijn vrouw, ‘dat het altijd levensgroot moet wezen.’ | |
[pagina 152]
| |
‘Je hebt gelijk,’ zei hij en begon zijn kinderen weêr te geven en groeide er tegen in. ‘De engelen,’ zei hij, ‘die de wijwaterbakken ophouden in Sint Pieter, zijn tweemaal levensgroot.’ Alzoo had hij veel kleuren noodig en verf is een kostbre stof; hij bestreelde alsdan zijn baard en zei luidruchtig dat bijna alle groote geesten roodachtig waren; hij betrok er de Christusfiguur zelfs in en noemde voorbeelden die het staven konden; hij haalde er de Pre-Rafaelieten bij en andere grooten, Rembrandt en Titiaan die ros ook waren van baard of lokken, hij noemde Delacroix en later nog geborenen. Het was in den tijd dat hij in de duinen begon te wandelen voor zoover dit mogelijk nog was en van de duinen naar de naaste stad, zelfs om een onsje tabak te koopen en het was toen dat hij zijn grootste voorstelling begon van Kaninefaten, liggend op hun buik, met opgeknikte ellebogen, lesschend hun dorst aan een veenplas. Het was in den tijd dat hij aan zijn schilderijen was begonnen te schaven en te schuren en ze opgaf als zijnde te groot. ‘Ik ga es kijken,’ zei hij tot zijn vrouw, ‘of ze die huisjes al beginnen af te breken voor het stadsverkeer, de stille levens; het zal niet baten, omdat het verkeer verkeerd is.’ ‘Ik word er zelf stil van,’ zei hij een volgenden keer, neêrplompend op zijn stoel, hoewel hij juist in dien tijd vreeselijk was begonnen te droomen en in zijn slaap te ijlen. Hij wist het zelf niet hoe; het dacht hem geklommen te hebben en weêr gedaald te zijn; lantarens langs, als leiboomen boven hun hek uitgegroeid en zoo tot een heirweg geraakt waar hij geen einde aan zag. Weêrskanten verhieven zich stapelvelden van vensters, wanden van onbespanbare en gelijke formatie, perspektivisch gestrekt en afgebakend als met een tandradlijn en waaruit luchtbogen zich ontwikkelden en zich vereenden | |
[pagina 153]
| |
met het muurvlak er tegenover, alzoo de straat overzolderend. En bovenop de hoogste tinnen rezen en doken vliegmachines. Het was toch vast en zeker naar hem dacht, door een dwarsgang te zijn genaderd, er was dus iets als een begin geweest. De laagste verdiepingen schenen hem winkels te zijn en schoon het geen avond was, waren alle groote ramen verlicht alsof de huizen van binnen brandden. Dat hijzelf zoo groot was uit de kluiten geschoten kwam hem goed te stade; geen levende ziel hij bespeurde, de straat bewoog. In dubbel-rechte rijen schoven als op een band gekleefd, gelijk en gelijkvormige wagenfiguren af en aan, weêrszijds een witte streep juist in het midden; en er was geen ander leven in zijn slaap dan een onbepaalbaar gedreun. ‘Het wordt weêr de blokken-methode,’ zei hij, iets van zichzelf verstaande, ‘ik ruik liever de uitwerpselen van paarden.’ Hij keek van onder zijn Rubenshoed en toen als Rembrandt en toen als Delacroix en zag altijd de krijtwitte streep, geen vóór noch achter, 't gevlak van vlakken-boven-vlakken in de lucht. ‘Als ik maar eens stippels kreeg te zien,’ zei hij en dadelijk verschoot er iets, om in ondeelbaar tijdsgewricht te zijn verdwenen boven de grens der laagste groote kanteelen. ‘Eén,’ hoorde hij zich tellen, ziende weêr een zwieping en zweeping. Waar hij dacht op een vluchtheuvel te staan, zijn pelerientje hield samen, kwam een huisschel hangen, een kurketrekkerige staaldraad, maar hoe die aan een omgebogen beugelarm hing, zag hij niet. Hij had reeds het handvat gegrepen, zich kleiner gemaakt, zijn maaibeenen in de knieën geknikt, zich mee voelen geven en bovenop het naaste straatblokvlak belanden, eer hij ‘hè!’ kon zeggen. Hij was op den weg van het voetverkeer. Langs eindelooze baan bewoog de menschheid op het platte dak. Er moest noch- | |
[pagina 154]
| |
tans wel ergens een aanvang zijn geweest, naar hem dacht, meegaande reeds in het geluid naastboven, waar oude, zwart geworden torentjes verzonken en van de als verstollende briesching beneden. Ieder ging, ieder kon zijn eigen haast hier volgen; naar een der platte gronddeuren gaan, in perspectivische verwijdering gelegen en zoo benedenwaarts gaan, om binnen in de winkels te zijn. Een ieder kon er zoo geleidelijk weêr uitgaan, naar een der hooge blokken oversteken, waar de vliegplatten waren en binnen twee vergulde blokken gaan onder een pylonische overstrekking en door het staande opene gaan, waarin de gangen door de luchtbogen waren, om binnenin de winkels ter overzij te zijn. En alzoo kon hij kalm meegaan, groot als hij was en keer op keer een vliegtuig op zijn landingsplaats zien nederploffen, met hangende raadjes, als vogels die prooi in hun klauwen meedragen en toen gebeurde een ongeluk. ‘Wat heb je man?’ was zijn vrouw komen vragen, ‘je kreunt; word wakker, er is niets dan gerucht van wind.’ Hij was toen overeind blijven zitten, met de strooming van zijn baard op de witte sprei. ‘Ik kàn mijn aard niet verloochenen,’ zei hij, ‘ze krijgen mij van die zij de stad niet meer in.’ Het was juist in den tijd dat hij sermoenen was begonnen te houden die zijn liefste van vervaring uit de lakens joegen. ‘We moeten rond zien te komen,’ zei ze, zoodra ze weêr in haar beslommeringen was, ‘denk maar niet aan mij.’ ‘Rond, ja,’ zei hij, ‘de menschheid vormt zich naar beelden, er blijft voor mij genoeg te doen nog. Ik zal de schoenen van Ferdinand wel zelf lappen, zoo'n groote kunst is dat niet; ik heb een winkeltje ergens ontdekt, waar beestevellen voor de glazen hangen.’ In dien tijd stond hij vaak voor winkeltjes te kijken om iets | |
[pagina 155]
| |
van zijn gading te vinden. Hij beschreed dan het liefst den ouden plattegrond der stad, de kern der steding; de stralingen die naar het oude verzamelveld geleiden; bewandelde alle bevallig gebleven bochten, de oevers van den stroom, den oorsprong aller vestigingen; de drooggelegde binnenwaters en opengelegde schansen. Hij dwaalde door straten en stegen, wier namen aan de Kruistochten herinneren; aan ravelijnen, sloten en kloosters; aan godshuizen, doelens en burgwallen en ging dan door een anderen uitgang weêr naar buiten. Hij lapte de schoenen van Ferdinandje, van Gerda, van allen, en bracht weêr vroolijker verhalen thuis. ‘Het staat er als een pjès de miljeu op 's levens disch,’ zei hij, een grondig herstelde stadspoort bedoelend waar hij uren om had loopen zwalken, ‘en er is daar goeie tabak.’ ‘Daar zie je nog es wat,’ praatte hij 's avonds, knippend van krantpapier een zool-patroon. Het was in den tijd dat een oom zijner kinderen, zijn oudsten op een rondvluchtje onthaalde, zelf door een der spleten mee had zitten kijken van de luchtkajuit als binnenin een groote ocarina. Ter aarde weêr gedaald had Ferdinand gezegd: ‘We zijn nog op dezelfde plek.’ Hij had zijn jongen van den grond toen getild en bovenop zijn hoofd gezoend. Zoodra de lamp vroeg aan moest zat hij zijn kroost verhalen te doen dat hun het haar rees te berge. Hij hield ze de ontsnapping voor van Huig de Groot uit Loevestein's slot en grendels en in een boekenkist. Hij roemde Jan van Arkel, welke zoo sterk was, dat als hij de stadspoort in reed, hij de balken boven zijn hoofd omgreep en met zijn beenen zijn paard van den vloer aftilde. Hij vertelde hun van Simson met de poorten van Gaza op zijn nek. Zag soms zijn vrouw waarschuwend op van haar naaldwerk, dan keek hij wijd en zei: | |
[pagina 156]
| |
‘Vrees niets, het zijn verhalen van de stam.’ Er waren in de buurt van het vroegere stadskasteel wagenpoorten waaraan nog goed te zien was dat het eertijds posthuizen waren geweest; er waren logementen nog met kasteleinen en herrebergen. Hij kocht bij voorkeur nu zijn onsje tabak in een slijterijtje, alwaar een vrouw met Asiatische oogen hem kwam bedienen. Wanneer zij had geholpen, placht zij haar armen over de toonbank te leggen, haar vingers te strengelen en schouwde als uit een gestoelte en had dan allerlei verbeeldinkjes achter zich. Ze praatte dan over belastingen, deurwaarders en tollenaarschap en over radio, het lot en de zielsverhuizing. Haar aangezicht versmalde zich dan, haar oogen slaperig werden, hij voelde zich onder haar stijven blik murw worden en wankel en het was in den tijd dat hij weder aanving te ‘werken’. ‘Ik moet het toch niet verleeren,’ zei hij, trotsch van een schoentje opschouwend. ‘Neen,’ zei zijn vrouw, ‘wacht maar het oogenblik af.’ ‘Je hebt gelijk,’ zeide hij, ‘je leeft met me mee, ik zoek mijn schema en zal mijn nieuwe ministerie wel voor elkander krijgen.’ ‘Ik kan mijn zakmes niet hard genoeg aanzetten,’ zei hij een volgenden keer, ‘ik zal mijn grattwaars scherp laten slijpen.’ Er was in dien tijd de eerste sneeuw gevallen; hij kwam van een andere zijde de stad steeds binnen. Hij dwaalde door afgelegen slopjes en buurtjes waar stilletjes de sneeuw was blijven liggen, achter een brokkelig kerkkoor. ‘Hoe schoon is dat,’ zei hij en spoedde zich naar huis. Den dag daarna dooide het. ‘Ik zal het wel onthouden hebben,’ zei hij, ‘mijn leêr is op.’ | |
[pagina 157]
| |
‘Dat kunnen ze me toch niet afnemen,’ zei hij, een zeilenden vogel naoogend. Hoewel de wegen zwaar begaanbaar waren, wandelde hij toch naar stad. Hij liep weêr stadig naar een winkeltje zoeken, het docht hem er een te zien, waar binnen een slijpsteentje draaide; geloofde er toen niets meer van. Aan den overkant van een straat hadden letters van een muurplakkaat zijn aandacht getrokken: ‘De Storm’ (The Tempest) van een bioscoop. Voelend zich mak, dacht hij: ‘Een als ik kan juist in de storm rust vinden.’ Hij ging naar de bioscoop en zette er zijn groote lijf in het donker. Er schermde op het doek, een toovereiland verbeeldend, in wit-en-zwart, een breed-geschouderde kerel en met een leêren bottel. Het was een gulle, ouwerwetsche zeeman, een aangespoeld matroos; zijn kleêren waren droog; hij zong en wat hij zong vertaald door den luidspreker werd: ‘Ik kom nooit meer naar zee, naar zee,
Hier aan de wal zal ik ster-re-ven;
Maar dàt is me troost.’
Hij klokte aan den bottel, veegde zijn mond en zong: ‘De hofmeester, kok en de kanonnier,
De bootsman, ik en zijn maatje
Beminden Mol, Marjan; Mooi-aal,
Amelie-r,
Maar geen van ons gaf wat om Kaatje.
Want ze had een tàng in haar bek,
En riep naar een vaargast, “verrèk!”
Ze wou die naar pek rook of teer niet tot vrijer’....
‘En wat ze gelijk had ook!’ had hij op staanden voet gezegd, ‘ik hoor het ook liever loeien achter me duinen; het was geen vergissing toen het leven mij tot een schilder maakte.’ | |
[pagina 158]
| |
‘Soovekepeu!’ Het golfde over het asfalt. Een tank van den stedelijken reinigingsdienst zigzagde over de straat en spoelde met meer dan dertig waterstralen den bodem schoon. ‘Je moet eens bij me buiten komen,’ riep hij naar den kleinen wagenvoerder. Vlak naast het winkelraam waar hij zijn gereedschap wou laten scherpen, beschouwde hij een uitstallinkje, waar risten droge kabeljauw of stokvisch voor een beschilderd achterdoek lagen en dat vereenigd met twee kleinere doekjes een Oceaan voorstelde, van stoomers bevaren. Hij stond er met het hoofd geneigd naar de treffende blauwe en grauwe verbeelding te kijken en schreed zoo langs het burende raam waar al het fijne slijpsel glom en ging toen naar het winkeltje waar hij gewoon was tabak te koopen, om er te weten te komen of het een geschikt winkeltje was. ‘Ik wéet het is er puik!’ zei de vrouw met haar lispelende stem uit overzeesche gewesten, al reikend hem zijn pakje rooktabak over. Juist voor den rand van het voetpad was een huifkar komen staan en met een paard ervoor en hij had toen moeten denken aan buffels. Een vent klom ruggelings den stap van den bok af, nam zijn zweep uit den koker mee en drong het glazen deurtje binnen. Hij stond op droge knie-laarzen en droeg een makkelijke blauwe kiel, vrij voor de borst en om zijn nek gekrinkeld, en voor de schijf van zijn achterover-gedragen hoed, gloorde zijn kop, open en rood en ook van een groote beslistheid. Hij plantte met een plomp zijn zweep een armspan van zich af en toen was het winkeltje vol. ‘Daar is ie!’ zei hij en keerde meteen zijn aanschijn naar den andere, oog in oog. ‘Kom je ook es!’ vroeg de kerel, ‘naar het wijfje kijken, dat zoo aorig lullen kan?’ | |
[pagina 159]
| |
Hij was toen weêr gaan dwalen, hij had zijn messen in zijn pelerien. ‘Ze zijn er toch nog wel,’ had hij gedacht en 's avonds had hij het luidop herhaald, blinkoogend boven de witte draden in zijn baard. Het door hem uitgevonden winkeltje bevond zich in een achterstraat die eertijds had geleid naar den doorgang van het poortkasteel. Het was een ernstig winkeltje geweest, stemmig beschoten en beglansd van zilverige glimpen en flitsen en al zulk vlijmend gesnaar. Er had zich een poortje opengedaan en halverlijve was een grijsaard boven het blad der toonbank post komen vatten. Hij had een soort van tabbaard aan en had een conischen schedel, een cirkelronden bril voor zijn oogen en keek er ingewijd door heen. ‘Wat zijn dat?’ had hij eindelijk gevraagd, de voor hem uitgestalde messen beziende. ‘Dat zijn grattwaars.’ ‘Het komt in orde,’ was het antwoord geweest. Zijn messen waren toen gekoppeld reeds en van een blinkend stempeltje voorzien. Toen de afgesproken tijd er was, was hij andermaal uitgegaan. Het vroor weêr duchtig; hij had een half uur geworsteld met een al-maar draaiend halsboordknoopje; hij had zijn wollen trui aangedaan. De sneeuw was hard en korstig geworden, de sloten langs den weg waren nog onberijdbaar. Een jongen 'n paar jaar ouder schijnend dan Ferdinandje schaatste rakelings voorbij en riep naar hem op: ‘Daar wordt de weg goed bot van, baas.’ Hij stapte niet zoo los als anders, ging met den baard op de borst. Een heer die sokjes om zijn hakken had, haalde hem in en rookte in de lucht. | |
[pagina 160]
| |
‘De sigaar die een ander voor je rookt,’ dacht hij, ‘ruikt even lekker.’ ‘Zijn ze scherp geworden?’ stond hij dan weêr in het winkeltje te vragen. ‘Voor wie?’ ‘Me grattwáars.’ ‘Zoo goed als scherp, wanneer u slechts een oogenblik zoudt willen rusten.’ Hij zag den ouden man teruggaan door het poortje; hij had zonder erg reeds plaats op het stoeltje genomen dat naast hem bij de toonbank zich bevond. ‘Hoe weet die mensch dat ik moe ben?’ had hij gedacht. ‘Hoe houdt het een man hier uit,’ dacht hij, gewend aan de ruimte van schuren. Hij hield zijn armen op zijn dijen en woelde. ‘Wat had hij een fijne handen,’ dacht hij, ‘alle vingerkootjes, alle middenhand-beenderen kwamen aan hem te zien.’ Achter het poortje hoorde hij een zijig, vlijmig geluidje, er ging een wagen voorbij en toen was het winkeltje donker. ‘Zoo'n kamertje,’ dacht hij, en voelde een weldadige kalmte in zich beginnen. ‘Zoo'n kamertje te bezitten, waarlijk te bezitten,’ dacht hij weêr. Voorover gezeten was hij uit beginnen te kijken; er schoven telkens levende tronies achter elkander voorbij; hij keek door de ruiten, eenigszins voorover, slechts met een arm op de slippen van zijn mantel. Het donker doorriggelde raam was over de breedte verdeeld door een op blanke schraagjes gelegde kristallen plaat en daar boven en onder waren de drie opgaande roeden der zuiver vierkante ruiten grootelijks bloot. Boven op de spiegelende plaat stonden in gladde houdertjes verschillende messen plat | |
[pagina 161]
| |
ten toon. Ze stonden er in heele en halve dozijnen geschaard, zwaardbreed, smaller en hooger; broodmessen, voorsnijmessen en figuurlijker, met sneden als van hellebaarden, en alle op gepolijste heften. Stelletjes van botermesjes stonden als orgelpijpjes een-naast-een, eenvoudig vlak, bij vischmessen en vruchtemesjes weêr bij zessen. Onder den geslepen rand der alles weêrgevende plaat waren scharen aan de open oogen gehangen; sterke gewone, maar ook vreemde scharen, met onverklaarbre, snavelige lemmers priemend omlaag; rozenscharen, met dikke vogelbekken; nagel-, borduur- en knoopsgatschaartjes staken er in het betrekkelijk ledige neêr. Hij was geheel op komen zitten en schommelde met zijn lijf. Waar maar een open plaatsje was, waren dichtgeknipte zakschaartjes en mesjes neêrgelegd en toonden al hun snuisterige lijfjes door den bodem heen der plaat. Er schoof een wagen weêr voorbij gelijk een rijdend huisblok en slechts een oogenblikje toen had al het zilverlichte, het zwarte staalgeglans, al de bruineering geloensd in het juweelige kastje. Boven in het smalle wandje ervan waren toen de kolfjes verschenen van electrische lampjes; maar weêr de dag er was en weêr de kleurige overkant der straat er doorheen te zien. Het was of de kleuren begonnen in het kastje zelf. Aan de uiterste einden der plaat, waren in de hoekjes twee aarden potjes geplaatst, het eene met gele crocusjes erin en aan het andere einde toonend een doffe grijze plant dat wel een kerstroos leek. Hij had zijn arm bijna recht boven op de toonbank gestrekt en zoo, gedrapeerd door zijn pelerien, leek hij te loeren. Hij zag door de ruiten heen en hoorde niet meer dat achter hem | |
[pagina 162]
| |
nog immer werd geslepen. Daar waar de crocusjes open begonnen te splijten was ook de achtergrond geel, maar werd dan lilaächtig grijs, vullend bijna gansch de ruit daar, met enkel slechts wat groen beneden. De tweede ruit was ook nog groen, doch werd al spoedig rood, het strookte er achter de roede om en zoo in de derde ruit over, begon dan wat te ribbelen, om in de vierde ruit weêr geel te worden en over te vloeien in lilagrijs daar waar het kerstroosje bloeide. Het waren de kleuren van de winkelversieringen en uitgestalde waren aan den overkant der straat, die dit alles brachten te weeg achter de scharen en messen. Wanneer hij nog een weinigje meer overleende, kon hij het zien hoe binnen in de derde ruit de ribbeltjes werden veroorzaakt door de op elkaâr gezette blikken en conserven, kon hij zien hoe het machtige rood afzwaaien kwam van een prentfiguur binnenin in het raam van een deurtje gehangen. Plotseling sloeg toen zijn hand plat op de toonbank neêr. ‘De vier jaargetijden,’ zei hij. Hij zat dan weder aan zijn baard te trekken en met zijn kop te woelen. Hij liet het leven zich verplaatsen waar hij het hebben wilde en om wat meer nog van het rijpe rood te krijgen in de derde ruit. ‘Ses-sa!’ zei hij verrijzend; aan den anderen kant der toonbank rees ook de oude man en lei zijn beide messen voor hem op de tafel. ‘Zijn dat mijn messen?’ riep hij op staanden voet weêr uit, ‘ik herken ze niet meer, u is een toovenaar!’ De grijsaard boog, de hulde aanvaardend. Achter zijn dunne gestalte schimmerden in de muurkastjes daar, andere glimmeringen als pas verstilde kristallen. Hijzelf had zich achterover geheld, om zoo den heimelijken slijper in zijn gezicht te betrekken. | |
[pagina 163]
| |
‘O, ja!’ zei hij dan, zich herinnerend, hij tastte in zijn mantelzak, betaalde en ging. ‘Moeder,’ had hij gedacht, ‘zal ook nog wel eens een schaartje te slijpen hebben.’ Hij stapte nu met zulke groote schreden huiswaarts, dat nooit hem Ferdinandje bij zou hebben kunnen houden. Hij zwaaide met zijn arm. ‘Euréka!’ riep hij naar zijn vrouw reeds uit de verte en waar zij naar hem uit stond te kijken. |
|