Nieuw proza
(1929)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
[pagina 139]
| |
Vlak naast den ingang van een zon-hel portaaltje of buiten de schaduw van het zeil voor een vruchtenzaakje, kan in Rome, plotseling een naakt kind door zijn moeder zijn neêrgelegd, te midden van een overvloed van citroenen en oranjes, uitgestort op straat en hij die er aan voorbij ging, dacht allicht aan een sprookje. Vlak naast den schemerhoek van een straat en zijstraat, als op de Monte Pincio boven, de rood en blauw of purper getabberde priesterscholieren veler volken, wandelen heen en weêr of leunende over balustraden mijmeren naar Sint Pieters dom wanneer de zon gaat onder, kan in Rome, plotseling, een jongen zich op komen stellen, gaan staan brommen als 't bimbammen eener klok. Een andere jongen komt aangeloopen, 't los werkbuis over den schouder, hij stelt zich nevens hem in luisterhouding, vormt zijn mond tot hooger toon, in samenklank met hem. Anderen komen, leenen het oor, nemen de stemmen over, anders en weder, kleiner als verder en aldus staat er dikwijls 's avonds in de benedenstad een kringetje te brommen en men denkt aan een lied. Wanneer op een der heilige dagen in Rome alle museums gesloten zijn, kan het gebeuren, dat gansch elkander vreemde schilders samen kwamen, plotseling behoefden ‘fuori di mura’, buiten de muren te gaan. Een zestal leden van den gilde, allen prijswaardig bevonden, bekroond in eigen land, als Fransche laureaten die in de villa Medicis zetelen, werken daar en tafelen als zij willen, paardrijden op de Pincio of naar de Ponte Molle, hadden het palet aan de laurieren gehangen en zich vergaderd in den nanoen. Hoe ook verscheiden van uiterlijk en oorsprong hadden zij | |
[pagina 140]
| |
allen iets ongewichtigs nu en alhoewel niet rijk, waren het allen heertjes toch, ‘bel ragazzo's’ en allen vol azuur. Bij de fontein op het Spaansche plein, de ‘Piazza di Spagna’, voor den voet van de Scala, de modellentrap, waar altijd mannen, vrouwen en kinderen staan of zitten wachten op schilders en in de keur der volksdracht, hadden zij overlegd, hutje bij mutje gedaan en een carrozza gehuurd. Ze hadden zich laten rijden, zonder zorg voor het paard; de Campagna had hen in zich opgenomen, in haar donkeren nabloei, een noordelijke heide gelijk. Het kleine, zwarte melkvee graasde er stil en wijd verspreid, verdook er in de plaggen van het bergblauw omzoomde land; de herders met de geite- en bokkevellen voor de dijen hadden hen als vrienden gegroet en zij hadden door alle stralende waterleiding-poorten heengekeken der antieke wereld. Eéns en gezind in hun knieënstootend voertuig hadden zij den klassiek gerimpelden wagenmenner zooveel laten rooken als zij zelf deden, al naar hij wou of wegborg in zijn hoed, want in het azuur is geen plaats voor het ‘ik’. De jongste der Lucas-broeders, in elk geval de kleinste en de levendigste, was er een van de hoogeschool te Madrid en had een echt, kort Spaansch neusje, zijn haar met het scheermes besneden. Hij had zich op den bok een plaats verzekerd en snaterde zoo maar naar het ruim beneden en naar zijn landsman, een Saragosser, een Greco-baardje bezittend en naar diens: ‘testa ecclesiastica’. En aangezien hen de eeuwige stede reeds eenige maanden gevangen hield, enkelen hunner reeds het nakend afscheid voorgevoelden en wijl de beide Spanjaards, zonder noemenswaardige inspanning de Romaansche zustertale waren ingegleden, was deze de heerschende sprake in het rijtuig en onderhielden zij zich glad met den derden en vierden, een zinnigen Toscaner en een Piemontees, die op een waarlijk verbluffende wijze toetste in Chigi en broodkruim tot kogeltjes | |
[pagina 141]
| |
gedraaid te mikken verstond naar den rug van het levend model. De vijfde en de meeste plaats behoevende en die daarom met den Saragosser reed vooruit, was wat vlos en rossig, bestekeld tot op zijn koonen; hij was een Dalmatiër of Illyriër, ten minste geboortig van de overzij der Adriatische Zee. Hij had een koffer thuis vol schoone kostumen, een studio als een crypt met een zuil erin als op het forum. Hij sprak niet luid en tusschenbeî wat Oostenrijksch en ook wat Fransch, maar radder toch dan de zesde, hoewel een polyglottische Hollander zijnde en een die bij elken rijtuigschok vrij lachte, dadelijke oogenblikken had van zwijging en wiens achternaam met een G. begon. De dag al overneigde toen zij uit te blazen zaten dan onder een ‘pergola’, op een eenigszins verheven en langs een trapje bereikbaar platje, op glimmende banken en om een tafel met een zinken blad en een opstaanden rand als van een ton. De zon nog prikkelde door de ‘laube’ of loofhut, de landwijn was goed en gul, de vliegen begonnen er reeds in te drijven en zij stortten den gelen godendrank van de kan in de glazen over, zooals de wijngaardenier het hun had voorgedaan, tot er de kleverige roemers als warme lastdiertjes waadden tot den buik in den wijn. Onderlangs den grooten weg klingelden de schelletjes van ezels en muilen, riepen samengestelde kreten soms, doch boven de stof die hoeven en schoeisels daar maakten, waren de goede uitheemsche woordjes: de ‘ulla, ella, ia en ero’-uitgangetjes niet van de lucht. De kleine Spanjaard, dweper met Padrilla's ‘Jeanne la folle’ roerde met zijn handen als door verven en hief op elke vingerspits met houtskoolrandjes mede, een doorluchten naam; hield vol, dat Lenbach's portret van den Heiligen Vader, Leo XIII, onlangs tentoongesteld geweest, een triomf was voor de Spaansche school; schermde hetzij naar zijn | |
[pagina 142]
| |
landgenoot met den langen geslachtsnaam, hetzij naar de Italianen wier namen zich verloren in den achtergrond van den tijd. Zorolla, want zoo heette de kleine Spanjaard, hield den Illyriër voor een Hebreeër en waarlijk de jonkman had er iets van, schoon vele Italianen er ook iets van hebben en verklaarde diens voorliefde voor het onderwerp dat hem bezielde, een monumentaal schilderij, als ‘Christus voor Pilatus’ van Munkackzy en dat er wezenlijk van uit de verte reeds op leek. De Dalmatiër meesmuilde dan, hij was het dommeligst en wellicht van zichzelf het zekerst; hij rookte een Duitsch pijpje. Reeds binnen de Campagna hadden zij af en toe gezongen en Gode alleen is bekend waarover en wat. Ze hadden alle vrije kunsten lief in proza en poëzie. Zorolla beminde de schakeeringen der talen bizonder en gaf zijn volle landsliefde ten beste tot er zijn oogen van bolden. De Italianen, zeker van hun Dante, lieten den kleine in zijn geruite pakje gezeggen en deze zeide wat hem voor de jonge lippen kwam. Hij bracht er nu zelfs den Hollander toe, eigen tongval te laten hooren en deze zocht en vond zijn woorden, noordsche woorden van zware dracht, als ‘kachel’ bij voorbeeld, tot zij hun vingers in hun ooren stopten en bij ‘acht-en-tachtig’ letterlijk gilden ‘barbaro’. De Spanjaards echter, bezitters van hun ‘gota’ vervaarde het het minst, Zorolla zei het zelfs schraperiger na nog en toen was er weder eene stilte gevolgd in den zonnigen ommezwaai overal. De wijn kostte bijna niets, ze plengden en dronken zijne parelingen met genuchte; ze dompelden de vliegen gedachteloos onder, gevoelig geworden van toon als wijn. De Illyriër had den avond opgeroepen, zijn mond stond droef. Ze hadden volkswijzen in hun brein gekregen, zegden en neurden ieder het zijne, juist wat Zorolla beoogde. | |
[pagina 143]
| |
‘En jij, Rambran?’ riep hij naar G., ‘hebben jullie geen liederen?’ ‘Wij geen liederen?’ uitte G. verbaasd van voorhoofd, ‘ik ben opgevoed met gezangen.’ ‘Allora dite!’ De Dalmatiër, latend zijn pijpje bengelen voor zijn kin als een bloem aan zijn steel, legde zijn armen bijna voor zich in den wijn en tilde zijn glas uit den plas, hoewel hij de voorkeur schonk aan het onbetaalbre Romeinsche ‘birra’, naar hij had gezegd. ‘Jullie hebben zeker toch ook wel poëten?’ volhardde Zorolla. ‘Ik denk van wel,’ meende weder hoogop de Nederlander. ‘Allora dite!’ G. had wat dwars gefronst en bloosde doorzichtelijk zelf ook. ‘Securo,’ zinde hij, ‘ze hebben aan Vondel niets,....noi abbiamo uno,’ hernam hij bedenkelijk, ‘die ook vertoefd hier heeft en studeerde....ten minste in Firenze, hij was een groot bewonderaar van Petrarca en heette Hooft en dat beteekent: ‘testa’ of ‘caput’. ‘Dunque, een oudje?’.... ‘Eternellemente giovene!’ schalde dadelijk de stem van G. ‘Hebben jullie geen jonkie's?’ ‘Wij geen jonkie's?’ smaalde G. ‘Laat hooren dan!’ ‘Laat hooren!’ ‘Wij hebben er eene,’ vervolgde eindelijk G. meteen teruggehoudener wat, ‘hij is ongelukkig, of niet ongelukkig, jong gestorven, verleden jaar, hij heette Perk....’ hernam hij over zichzelf heensprekend....en dat wil letterlijk zeggen: ‘arena’. ‘Ombre, dat belooft wat.’ ‘Dat klinkt beter.’ | |
[pagina 144]
| |
‘Zeg op, zeg op!’ G. keek en leek zijn oogen aan de oogen van Zorolla te willen hechten, voelende de meeste gemeenschap met hem voor het oogenblik en zag er toch blijkbaar door heen, starende stipt als hij deed. ‘Het is una Canzone’.... ‘D'amore?’ ‘D'amore.’ ‘Allora dite!’ ‘Wij hebben bij ons,’ praatte G. op bekennenden toon, ‘geen olijven, wel boomen die er veel op lijken kunnen, ze heeten: wilgen, “magnifico!” wil-le-gen,’ herhaalde hij minder fel, ‘en wij hebben boomen die “abeelen” heeten’.... ‘Het is een jongen met zijn sposa,’ was hij weêr aan het woord, ‘die wandelt of zit aan den rand van een landschap, laag, maar daarom niet ‘basso’. ‘De jongen zegt:’ De stem van G. had iets eentonigs gekregen, hij keek voor zich in den vijver op tafel, hij bleek verbazend zijn best te willen doen, een goeden indruk te vestigen in den geest van de vreemde makkers. G. voelde zich begeerd en bemind en ganschelijk onbeoordeelbaar nu. De zwaarmoedige Illyriër had het alles in hem veroorzaakt misschien, ofschoon de rosse jongen zich raadselrecht weêr had gezet en keek naar wat anders. G. zelf keek ook naar wat anders, allen keken naar wat anders. Hun hoedjes stonden kuin achterover en in het wijnachtige licht en over hun wezen was de schijn van appelen, hangend voor een lucht van Veronese. G. had het woord. Hij had zijn eersten toon ingezet als zachte zee en bootste zijn klankovernemende woordjes bij mondevolletjes, spitste zijn zinnetjes als wilgeblaadjes en liet zijn stem vergaan als die der mandoline in de verte. Hij voelde al meer en | |
[pagina 145]
| |
meer hoe goed het hun allen was te luisteren naar zijn onbegrijpelijke verzen. G. deed zijn best niet meer, was willoos uit de stad der zeven heuvelen gevoerd; buiten de pergola: Zie naar de loovers, melieve! die luchtig
Glinstren in den zonneschijn -
Zie, hoe ze zweven en beven, en vluchtig,
Schaduwen schilderen, grillig en fijn,
Op de zonnige zoden!
Zie, hoe het blauw, aan den hemel ontvloden
Schittert tusschen groen en geel!
Vlinders in 't loover-gewemel gevloden,
Blinken als bloesems op wiegenden steel,
Bang dat vinken ze vingen....
Gelijk aan eene vluchtende vlinder in zonnige wasem over een weiland, slipte zijn zegging voor hem uit en G. was er zelf beduusd van. Het jonge volk had er alles van begrepen, voelde hij wel. Zorolla had zijn hand over tafel toegereikt, innerlijk bewogen en knelde zijn dadelijk klaar zijnde eigene. ‘Gracias!’ lispelde de kleine Spanjaard. ‘Divinamente!’ hoorde G. in verwijdering. ‘En nou zal ie zingen ook, non è vero?’ ‘Zeker, canta!’ ‘Canta a viva voce.’ G. lachte zot en verheerlijkt. G. was blijkbaar tot veel in staat en trotsch de eer van zijn land te hebben gered. Hij wist het nu wel wat zij noodig hadden, dacht niet aan het ‘Wien Neêrlands bloed’, hij dacht aan wat er uit hem was komen zingen en zelfs daaraan niet; een deuntje was hem voorgespiegeld geworden, een minlijk wijsje voor gevoelige ooren. | |
[pagina 146]
| |
Hij legde niets uit, verklaarde niets; zei niet dat het slechts een kinderkamerversje was, hij zong het maar zoo in deze laatste dagen van Mei en in den guldenen, vochtwijlende' avond. Doch iemand moet het hem hebben hooren zingen om wat er volgde te kunnen vermoeden: Mei-regen maakt dat ik grooter word,
Grooter word,
Ender dat wensch ik zoozeer,
Moederlief, was ik maar groot genoeg,
Groot genoeg,
'k Liep in de regen niet meer.’
Alle blikken keken eender, donker en smachtig; de Illyriër beurde zijn glas en dronk met een langen zucht. Plotseling rees de Saragosser van de bank en in het onvattelijk gevoel en behoeven naar eenzaamheid wilden zij allen gaan loopen. Als in een roes verscheen oogmatig de waard uit het binnene; ieder zocht naar zijn penning, hier of daar; de glanzende tafel doofde onder den wingerd weg en overschemerd daalden zij neêr langs het wonderlijke, blanke trapje. De Via Appia strekte zich uit in komende rust, druk weêr en druk. Ze schommelden allen een weinig en liepen verspreid. De kleine Spanjaard echter had zich aan den Hollander vastgeklemd, hield hem bij den arm. ‘Canta ancora,’ smeekte hij telkens en dwong om een ‘bis’. G. zong en Zorolla zong na; de avond daalde over alles en allen en G. in het Corso gekomen, bemerkte met den kleinen Spanjaard alleen te zijn en daar lieten zij elkander eindelijk gaan en ieder naar zijn eigen ‘trattoria’.
Bij elk verhaaltje past een epiloog: bijna een jaar daarna werkte onze G. in het Prado-museum te Madrid en was aan- | |
[pagina 147]
| |
dachtig verdiept in het naschilderen van Velasquez' ‘Bobo de Coria’, het donkere, hurkende beeld dat in zijn handen schijnt te klappen. Gewend aan de schuifelingen achter hem in de spiegel-vloerige galerij, lette hij op niets dan wat er achter het ijzeren leuninkje voor hem leefde. Eensklaps werd er beslag op zijn arm gelegd en over zijn schouder werd zoetjes gezongen: ‘Grooter word,
Grooter word.’
Hij keek verschrokken om; achter hem stond de geest van Zorolla in zijn geruite pakje. Het was een hartelijk herkennen dan, doch bleef ter plaatse, kort en meer ter zake. Hoe ook voorbeeldig de Spaansche wijn zijn moge, hij is veeleer prozaïsch. |
|