Nieuw proza
(1929)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
[pagina 115]
| |
I.Na een maandenlange afwezigheid was ik uit Spanje's zuiden in Madrid weêr teruggekomen en had mij door een kruier, die mijn koffer op zijn rug had hangen in een zeel, zijn voorhoofd omspannend, zoodat hij den koffer eigenlijk torste met zijn hoofd, naar mijn vroeger kosthuis laten brengen, dragend mijn schilder-ezeltje zelf. Ik had mijn komst niet vooraf gemeld en was voornemens in Madrid nog wat te blijven vooral om het Prado-Museum; om de Velasquezzen nog eens te zien, de Ribera's, de Greco's, de Goya's en wat er niet al kostbaars wordt bewaard in dat befaamde Museum. Ik zou dan tevens den oppasser van het zijzaaltje, waarin Velasquez' schilderij ‘de Drinkers’ toen geplaatst was en dat ik daar had nageschilderd, weder ontmoeten: zijn getaand gezichtje met de omvouwen oogjes onder de te groote en platte dienstpet, als van een oud soldaat, zijn bruine overdwars gerimpelde handen. Ik zou hem misschien weêr het gebaartje van ‘drinken’ zien maken, wanneer ik in den aanvang geen Spaansch genoeg kennend nog, daar binnenkwam; hoe dikwijls had hij mij een koelen dronk verschonken uit zijn poreuze aarden waterkruik die hij buiten op 't balkon in schaduw had gezet en bovendien nog toegedekt hield met een ouden sombrero. Het was de vooravond van ‘Driekoningendag’ toen ik weder bij het welbekende ‘casa’ stond, met zijn kerkerachtige stangen voor de ondervensters en waar op later uur, altijd in de straat naar den ‘sereno’ moest worden geroepen om de deur te ontsluiten. De teekenaar Gustave Doré heeft eens | |
[pagina 116]
| |
zoo'n straatwacht verbeeld, roepend het uur; met al zijn sleutels, meen ik, en met een hellebaard of piek gewapend en met een statige handlantaren; maar zulk een heraldisch figuur was onze sereno niet.... Wellicht is er geen ander volk als het Spaansche onder de beschaafde naties, waarvan de mannen zoo dikwijls hun schoenen laten poetsen; zelfs bedelaars verzuimden het niet: ook deze ‘hidalgo's’ blijven, ‘hijos de algo’, ‘zonen van iets waardevols’. Ik was indertijd gewoon mij van waslucifertjes te voorzien bij een gestalte die langs den weg had post gevat; hij had zijn doosjes in een sigarenkistje, gemerkt met het echt Havanahstempel, voor zich op den rand van het voetpad staan en droeg een hoogen engelschen hoed met zeven glansen en een onberispelijker boord om zijn hals dan wel eens de mijne was.... De Castiliaan is in den vreemde licht herkenbaar, hetzij op een Parijschen boulevard of in Rome, al was het enkel door de wijze waarop zij hun haar laten knippen. Hun haar is meestal zeer zwart en past goed bij hun houding, hun ernstig, veelal mat-bleek aangezicht; hun haar gelijkt een kap. Ze laten boven het oor een reepje ook wegknippen of scheren en na dan een scherp, bakkebaardachtig vierkantje op de wang te hebben gevormd, vervolgt het haar zijn natuurlijken zoom naar boven. De torero's waarvan er 's middags altijd eenigen op het plein zijn te vinden, dat ‘el Puerto del Sol’ heet, ‘de poort der zon’, de zeer vereerde stierenvechters hebben het zoo en daarbij nog een wrongetje van achteren, het staartje ten dienste van de fraaie, aan de achttiende eeuw herinnerende dracht die zij bij de corrida's vertoonen. Allicht is dat alles reeds anders. Een Spanjaard heeft niet alleen veel zelfgevoel, doch is ook zeer gevoelig voor nieuwigheden en zeer voor den vooruitgang. Nooit zag ik, jaren | |
[pagina 117]
| |
later, weder in Spanje reizend, vreemder aangebrachte lichtgeleidingen dan in Alicante; op wonderlijker wijze dan in Valencia hun electrische trams door eeuwoude straatjes draaien, bekorst met bleeke modder, als ouwerwetsche wagenwielen en spijtiger meteen de overschotten hunner voorheen zoo rijke ezel- en muildieren-harnassementen.... Dat ik niet gedacht had aan Driekoningen was onnoozel genoeg; ik wist toch wel dat altijd tegen feestdagen er vele daggasten kwamen. Al dadelijk op de trap, achter-onder mijn koffer stijgend, klonk mij het feestleven tegen, alsof ze boven op bekkens sloegen. Het waren de dochter des huizes en de dienstmaagd en eenige vrouwelijke gasten die galmend ommegingen door de gangen, met lepels en tangen op keukendingen speelden, een gave vragend aan iedere kamerdeur. Ik werd onder den uitroep van mijn voornaam met veel uitbundigheid ontvangen, behalve door de senora zelf; ze keek bedenkelijk en was aanvankelijk karig met woorden. Het huis was vol, ze had niet ééne kamer beschikbaar;....doch als Senor een enkelen nacht de kamer met een anderen caballero wilde deelen, kon hij reeds morgen weêr zijn oude kamer betrekken, haar huis vereeren zoo lang het hem beliefde. Ik had nogal lang moeten sporen en na mede te hebben aangezeten in de comedor en bevonden dat de hoofdschotel: de ‘carbanzos’ der padrona nog altijd puike erwten waren, was ik mij een weinig gaan vertreden, was oudergewoonte een brief gaan schrijven in het koffiehuis op den hoek van de puerto en toen mijn koffer gaan verzorgen in mijn nieuw verblijf. De meeste kamers van het kosthuis kende ik als niet zeer groot, ze hadden ieder twee kale raampjes, vlak naast elkaâr die 's avonds geluikt konden worden en overdag op den haak gezet, zoodat wie er tijdelijk woonde, neêr kon kijken in een der vierkante binnenplaatsjes of patio's van de benedenburen. | |
[pagina 118]
| |
Waar dus twee bovenkamertjes samen vormden een hoek, konden de bewoners, ruggelings gepost aan hun kozijntjes, lange, wijsgeerige gesprekken met elkander voeren, terwijl er door een meisje dat te wasschen stond in het plaatsje, soms luid werd gezongen naar een denkbeeldig minnaar en soms gegild: ‘passame 'asta manjana’, ‘wandel morgen mijn woning nog eens voorbij’. De kamers waren van het noodigst slechts voorzien en dat is wel geriefelijk voor een huurder, die weleens een schilder-driepoot neêr moet kunnen zetten. Maar het verblijf waar ik nu zou vernachten was een nokkamertje, had niets dan een schuin-liggend raampje in de zoldering; mijn schraagbedje stond er ongeveer tegenover aan den muur en 't andere, een engelsch bed, onder het raampje ongeveer. Zoodra ik de kaars had uitgeblazen, zeefde het dunne maanlicht tusschen de bedden neder en dat was allerliefst. Het was niet geheel omdat ik in de wachting verkeerde naar mijn slaapgenoot, diè zou zijn bed wel vinden, maar ik kon niet inslapen toch. Beneden werd gestommeld, gelachen, geroepen. Ik luisterde naar een refereintje, herinnerend mij al de flamengo-zangetjes die ik hier geleerd had, de nationale dansen die ik had gezien. Soms ook herzag ik plotseling het lage bergland waar ik des daags was langs gespoord, den toonaard ervan en kleurenmengelingen, die aan de achtergronden deden denken op sommige doeken van Velasquez. Ik dacht aan de ‘Drinkers’ terug, dat aan Italië herinnert en nog niet dat heeft zijner ‘Hilanderas’, toen hij reeds de schilder van het Spaansche koningschap geworden was, van grandes, histrions, narren enidioten, en druilde dan weêr weg. Het moet al laat geweest zijn toen het opengaan der kamerdeur mij wakker in de tooverige schemering maakte, er iemand binnenkwam, mompelend ‘buona notte’ en niet ‘buenas noches’! De Italiaansche groet had zoo zwerverig geluid | |
[pagina 119]
| |
alsof een reiziger een nachttrein was in komen stappen, hij sloot omzichtig het deurslot en had zoover het te onderscheiden was geen sprekend Italiaansch gezicht. Ik hield mij slapende, snurkte eens kwansuis en zag hem zwijgend zich ook klaar voor slapen maken, en toen hij ongeveer in den toestand was dien Don Quijote de la Mancha, de ridder van de droevige figuur, in het gebergte de Sierra Morena vertoonde, waar deze in navolging van een zijner doorluchtige voorbeelden, van Beltenebros, bijna ontkleed, penitentie bedreef terwille zijner dame en allerlei buitensporigheden gaf ten beste voor Sancho's gesperde oogen, zag ik mijn slaapgezel en toevalligen makker in dit ondermaansche, ongewone dingen ook gaan verrichten. Hij had zich naar den vloer gedoken, gehurkt bij zijn ledikantje, de staande spijl aan 't hoofdenend er vast van houdend en begon zoo één been te laten zweven, staakrecht vooruit te steken, spalkend de knie, den voet in het enkelgewricht, de teenen doende graaien en grijpen. Drillend het bloote been, dat alhoewel niet vet, geduchte muskels liet vermoeden, gaf hij eenige heftig-korte schoppen in het ijle, vouwde het onder zich terug, kwam erop te hurken en begon ook het andere been zoo recht en zoo los te bewegen; vervolgens weêr het vorige been en aldus om en om. Van tijd tot tijd leek hij zichzelf te willen pijnigen, kneep in het been of wel bestompte het met zijn vrije, tot vuist gebalde hand. Ik lag er steelsgewijze naar te kijken, aanvankelijk in het gevoel als in een nachttrein eens, tusschen Pisa en Ravenna, alleen gebleven met een reiziger en wat mij wezenlijk een oogenblik vervaard toen had gemaakt. Wie was die wonderlijke doener en wat? Een maanzieke kon het niet wezen, hij was volkomen wakker zijnd begonnen en er was in zijn bewegen een zekere orde en regelmaat, gelijk | |
[pagina 120]
| |
Polonius in Prins Hamlet's gedragingen ontdekte. Ik wist niet wat te denken en het duurde zoo lang. Ik wilde mij juist eens omkeeren, toen hij languit overeind rees in zijn hemd en op zijn bed ging liggen. Hij slaakte een zucht, dekte zich een weinig, morrelde wat, ontstak een sigaret. Het vonkje vuurde mij tegen, op dezelfde heimelijke wijze als het maanlicht deed. Hij lag daar nu, het hoofd wat hoekig achterover en pufte rook naar het sluierlicht dat ons van elkander scheidde. Ik had mij wel aan hem willen voorstellen, doch wist niet hoe het te doen. Hij scheen echter toch bemerkt te hebben dat ik niet sliep, want plotseling begon hij te praten, zijn raadsel zelf te verklaren, gemoedelijk met schorrige stem, ietwat onwelluidend als vaak Italianen spreken. 't Bleek alles simpel als ‘buona notte’: hij was van Torino afkomstig, verbonden aan de Opera dezer stad, die weder uitvoeringen hier was komen geven als verleden winter; hij was de balletmeester ervan en tevens de eerste danser. De ‘prima’ zou morgen plaats hebben en vele plaatsen waren besproken. Hij scheen ook reeds te weten dat hij met een kunstbroeder zijn kamer had te deelen, natuurlijk vertelde ik hem iets van mijzelf en evenmin in ‘lo bello stile che m'ha fatto onore’. Ik had in Italië zijnde Torino niet bezocht en alhoewel ik al het Italiaansch waarover ik beschikte slechts van hooren had, ‘per l'orecchio’ verstonden wij elkander. Italianen hebben vaak de aardige gewoonte tegenover vreemdelingen, verkeerde uitdrukkingen te herhalen en zoo is het leerzaam met hen te spreken in elk geval. Hij wierp mij een sigaret toe, die kruisende het maanlicht witterde even, als het gazen rokje eener prima-donna; mijn lucifers-doosje, versierd met een ‘maja’-prentje, lag gereed als immer, het dekseltje klapte aan het elastiekje. | |
[pagina 121]
| |
Vertrouwelijk naar boven pratend, vertelde hij, wanneer hij niet optrad, de gewoonte te hebben zich alle avonden voor het slapen gaan een poosje te oefenen om zijn beenen in goeden staat te houden. Want, niet waar, dat is als bij musici die alle dagen vingeroefeningen spelen, of als een modern schilder als u, die studies maken blijft, ook naar de oude meesters; was het niet de leus geweest van den grooten da Vinci, zeer zeker, ‘il piu grande intelletto’ van zijn tijd, ‘geen dag zonder lijn’. Het was intusschen nachtstil onder ons geworden, de sigaretten waren verrookt, maar zijn eentonig geluid bleef over zijn kunst doorpraten, de ‘coreografia’ en wat een zorg het gaf steeds nieuwe boeiing te bedenken; de groote belangstelling die in Madrid bestond voor de Italiaansche Opera, voornamelijk voor de balletten, levendig te houden. Hij noemde mij ook den naam van het nieuwe ballet; ik had, herinnerde ik mij, den naam op een bord bij 't station zien prijken; maar langzamerhand werden onze woorden schaarscher, er werd bescheiden gegeeuwd en ik weet niet of mijn reisgenoot bemerkte dat ik ingeslapen was.... Het geschiedde zooals de padrona het had beloofd, reeds den volgenden nacht sliep ik in mijn oude kamertje. In Madrid was het gebruikelijk 's morgens slechts een chocolade te nuttigen, om één uur het ‘almuerzo’, om zes uur, half zeven ‘la comida’, den belangrijksten maaltijd. Meermalen tusschentijds vond ik in de comedor mijn manigen danser aan de eettafel zitten, zijn gladde hoofd gebogen over een papier, een nieuw ‘scenario’. Bij hem was een zwaar, bakerachtig kussen, bestoken met groote spelden, die alle een kleurig glazen bolletje beurden, rood, oranje, geel; groen, blauw, indigo, violet; witte en zwarte en die hij voor zich in het plan prikte en herprikte met zijn lenige hand, gelijk een | |
[pagina 122]
| |
schaker die een stuk verzet. Zoo zocht en vond hij de figuren en schakeeringen die moesten ontstaan door de bewegingen der danseressen van het koor en het was waarlijk verkwikkelijk hem bezig te zien, zijn aandachtigen, blanken blik te ontvangen wanneer hij opzag even, soms even praatte. Hij noodigde mij uit hem ook eens in het theater te bezoeken en het spijt mij nu wel dat het daartoe niet is gekomen. | |
II.Wanneer ik weêr iets over het onontkoombare Rusland lees of in een der boeken van een hunner bekende schrijvers of zooals onlangs met het werk van Tsjechof kennismaakte, het boeiende verhaal ‘de Steppe’ las, denk ik wel eens: ‘zou hij nog leven?’ Herinneringen aan buitenlanders komen vaak in mij terug met iets bergachtigs om zich heen; E. daarentegen zie ik altijd dadelijk als in de vlakte. Hij was de eenige Rus met wien ik ooit persoonlijk kennismaakte en het was in Rome. Hij was een Prix de Rome als ik, maar onder minder fortuinlijke omstandigheden, een kleiner jaargeld nog genietend. Hij was een bouwmeester of moest het worden, zoo ik een schilder was of worden zou. Wij maakten op een wonderlijke wijze kennis, wat tot een langduriger omgang gedijde. Iemand die ver van zijn vaderland komt te leven gevoelt zich wel eens zeer eenzaam. Ik was reeds eenigen tijd aan mijn opdracht begonnen in de Capella Sistina, waar ik een der grootsche figuren van Michael Angelo na te beelden had, de Sybilla Delphica. Ik had door voorspraak een kamer verkregen in de Via del Babuino, bij een dokters-weduwe die een dochtertje, Rosa, had en waar ik natuurlijk een ‘ritratto’ van maken mocht. Het was een langachtige kamer met een | |
[pagina 123]
| |
steenen vloer, met donkerblauwe banden op de kalken muren; er was een bed, er waren twee stoelen en een tafeltje. Mede tot vermaak van de kleine Rosa, had ik op straat een paar vogeltjes gekocht, een soort van ‘puttertjes’, die zaadjes hadden leeren eten uit de lippen, dood liggen konden op mijn bed, doch welke spoedig stierven. Ik ontbeet geregeld in een naburig gelegenheidje, gebruikte daar een ‘misto’, een mengsel van chocolade en koffie en nuttigde daartoe een langwerpig broodje, een ‘maretozze’ zooals ik het in navolging ben blijven noemen. Het was zeer smakelijk zonder boter, duur en zeldzaam in het zuiden, doorbakken met mangelpitten en rozijnen; soms stak ik er nog eene bij mij en nam dan op de Piazza di Spagna den omnibus naar San Pietro. Betrekkelijk spoedig, Rome is een moeilijke stad om den weg te leeren kennen, ging ik liever te voet en zakte met mijn Baedeker bij het schetsboekje in mijn zijzak en met mijn schilderkistje af naar het Vaticaan. Vooral toen het warmer werd, de menschen langs de kantjes, in de reepjes schaduw begonnen te loopen, was de wandeling door de donkere straten, met hun zijdelingsche, overstroombare Tibersloppen, aangenaam. Tot, op de plotseling opene en helle Ponte San Angelo, tegenover het ronde kasteel: de ‘Engelburcht’ waarvan ik het middagschot al spoedig in de Kapel niet meer hoorde, het zonnefronsend volk weêr af en aan liep, naar en uit de borgo's aan den anderen oever der Tiber. Fotografieën naar monumenten blijken dikwijls naderhand een bezit, ofschoon bij lange na niet zoo waardevol als lijnen, zelfs minder goede, neêrgeschreven op de plaats zelve door den reiziger. Er werden in Rome veel fotografieën aangeboden; straatventers lieten plotseling als aan touwtjes, rijen ‘vista's’ voor de oogen los van alle ‘Inglesi’, scheldnaam voor vreem- | |
[pagina 124]
| |
delingen. In winkels waren betere verkrijgbaar en goedkooper, ik moest het vele koopen echter spoedig staken. Ik werkte in die dagen veel, er was zooveel te beschouwen. Wanneer ik na drieën, het sluitingsuur van de Kapel, thuis was gekomen en naar de kleine Rosa schilderde, kwam haar moeder wel eens kijken. Ze was er nauwelijks dan of leek weêr weg te willen. Van huis uit een Romeinsche en opgegroeid onder pauselijk bewind, praatte zij gaarne over het Vaticano. Ze haatte bizonderlijk Napolitanen, ‘die allen ladronen waren,’ schreef ongemakken toe aan den Sirocco-wind; ging alle morgen naar de kerk en vond den ouden toestand met al zijn praal op straat, toen alle poorten nog om zeven uur 's avonds gesloten werden, beter. Ik leerde zoo al spoedig eenig Italiaansch geregeld verstaan en herinner mij hoe zij mij vertelde altijd de vlucht te hebben genomen voor de pauselijke koets, zoodra ze die aan zag komen, omdat Pio nono het ‘malocchio’ bezat. Een der allereerste uitdrukkingen die ik op straat leerde verstaan, waren de woordjes: ‘cavallo morto’. Zeer dikwijls trof ik een saâmscholing aan van menschen, hoorende in den kring die woordjes zwaarwichtig mompelen en zag dan weder een bezweken paard plat op de steenen liggen. Opwekkender was het steeds om 's morgens vroeg kudden zwarte geiten tegen te komen, aanloopend achter den klingelenden belhamel en met hun lange, flesschen lijkende uiers schommelend langs het plaveisel. Dan waren er de zerken dikwijls nat gespoten en alle de vlakke huizen toe, vochtig en geel, met op een drempeltje of in een openkierend portaaltje, het klaargezette blikken busje of pannetje, waarin de melker de melk liet schuimen en met al zijn verspreide en spiegelende berggeiten om zich heen, het emmertje weêr liep zetten op zijn vaste plaats, hijzelf met zijn huiden-broek iets hebbend van een sater. | |
[pagina 125]
| |
Er is in Rome veel water, er zijn veel ruischende fonteinen, wonderdadige en historische fonteinen, dolfijnen, tritonen, verkoelend den wandelaar....Aanvankelijk at ik volgens aanwijzingen in een Fransch restaurant op de Piazza Colonna, maar langzamerhand dan hier dan daar, in een of andere ‘trattoria’ vaak met klassieke namen of verbeeldsels boven den ingang, of ‘I tre mori’ bijvoorbeeld geheeten, drie zwarte nikkers op een bord geschilderd. Dikwijls bezocht ik in de eerste dagen ook het bekende ‘Café degli artisti’. Het was wel een echt koffiehuis, maar lang niet zoo weidsch als vele Amsterdamsche. Kunstenaars aller naties en vreemdelingen, volgens hun reistaak al wat op de kunst betrekking heeft in zich op willend nemen, bezochten het en hoolden er mede in de rook. Ik herinner mij de schimmen der Russische schilders in den nevel eener pijpelaachtige verwijdering en hoor weêr de vogelige geluiden hunner eindelooze gesprekken. Voor avondstudie had ik mij in laten schrijven als lid der Academie ‘Chigi’. Het was een vrije school, zonder bepaalde leiding, ofschoon niet zonder vingerwijzingen in het rustkwartiertje. Er was een kunstenaar, een Zwitser, met een flink, blond hoofd en uitstaanden snorrebaard, die zeer gezochte waterverfteekeningen maakte, ontleend aan het leven der Zwitsersche garde, waarvan ik er elken morgen eenigen langs moest gaan, postend bij de ‘portone di bronzo’, in hun lijfdracht als pages, gehelmd en gehellebaard. Hij had in Chigi het meeste te zeggen en ‘stelde’ nogal eens. Deze ‘accadémia’ hoewel op alle teekencolleges lijkend, met de groote modellamp en amfitheatersgewijze er rond geschaarde zitplaatsen, was alweder wonderlijk genoeg. De volken schuilden er ook wel samen, doch zaten er veeltijds door elkaâr. Het was een zeer druk bezochte instelling waar | |
[pagina 126]
| |
ook enkele kunstenaressen teekenden of boetseerden. Er was een bestendig Babylonisch geraas, waaraan ik spoedig wende. Er was een knecht, die op een zilverig blaadje glazen water aandroeg wanneer er ‘acqua’ werd geroepen. De Spaansche en Italiaansche schilders werkten veelal naar het voorbeeld ‘Fortuny’ die lang in Rome woonde. Zij teekenden veel met houtskool en tipten dan met wittebroodkruim tot doezelaarachtige stiftjes gedraaid, hun lichtjes en toetsjes. De Spaansche jongens zaten op een ver-achtige plaats, in meestal geruite pakjes en schreeuwden daarvan daan herhaaldelijk: ‘mollica’. Dan kwam terstond de knecht aan met een ander zilverig blaadje, vol vierkant gesneden blokjes brood zonder korst en verkocht er hun een voor een ‘soldo’, twee en een halve cent. Eens op een avond was ik in mijn eentje wat begonnen te neuriën, zooals jonge schilders wel eens werkend doen. Ik weet niet juist meer wat ik neuriede, het was iets van Beethoven. Alles, mag ik wel haast zeggen, wat door muziek als kunst wordt verstaan en wat ik heb meegedragen in mijn leven, heb ik ontvangen in den huize Witsen. Het is misschien niet zoo geweten, dat de schilder en etser Witsen, mijn Amsterdamsche studievriend en kameraad, zelf ook speelde. Ik kan hem zelfs nu niet zien, zijn donkere jeugdhoofd niet zien, zonder zijn cel. Ze pasten zoo bij elkander; hij en zijn oud instrument hadden wat ook voorname familiestukken kunnen hebben. Hij scheen er niet zooveel aan te hechten, doch speelde dikwijls voor mij, hij speelde zoo mooi. Daardoor, door die muziek kende ik vele brokstukken uit mijn hoofd en een daarvan was wat ik dien avond moet hebben geneuried. Plotseling werd ik daar in Chigi in gestoord. Achter mij zei iemand: ‘bravo, bravo!’ Ik zweeg als gevolg onmiddellijk, doch voelde tegelijk dat die vreemdeling mij allang iets aange- | |
[pagina 127]
| |
naams had willen zeggen. Ik had eens omgezien en naar een baardig en breedwangig aangezicht dat knikte boven een schuine teekenplank, het was het gelaat van E. Bij het uitgaan der Academie wachtte hij mij op en wij maakten kennis en wandelden samen door het nachtelijke Rome. Hij sprak met benijdenswaardig gemak vreemde talen, zonder hapering of vreemden tongval en schreef dat toe aan de moeilijkheid zijner eigene taal, die woorden bezit van enkel medeklinkers. Wij onderhielden ons met elkander in het Fransch en in het Duitsch, dat ik toen alreeds een weinig machtig was; meestal spraken wij beide talen door elkaâr gebruikt. Het gewone verschijnsel dat zulke gesprekken gemakkelijker gaan, wanneer er de inhoud belangrijker voor beiden is, hielp daartoe mede, want E. sprak meestal zeer ‘voedzaam’, gelijk dat wel eens zoo wordt genoemd. E. was bijzonder groot van stuk, geleek opvallend aan koning Willem den Derde; hij had hetzelfde postuur, dezelfde breede borst. Hij scheen al dadelijk een plan te volgen en bracht mij waar hij woonde. Nadat wij een trap waren opgeklommen, een steenen, stoepharde trap, zooals er ook bij mij een was, maar smaller, kwamen wij in zijn kamer op de hoogste verdieping. E. ontstak een kaars. In het niet groote, doch ook niet kleine vertrek stond midden op den vloer een lijvige koffer, van ander makelij dan de mijne en voor de raampjes was een zijner onderkleedingstukken als gordijntje gespannen. Er was een eigenaardige stilte om ons beiden toen hij nog een nieuwe kaars erbij ontstak. E. had zijn koffer ontsloten, nam er een vioolkist uit en plaatste die voorzichtig op zijn gespreide bed. Hij opende de zwarte doos met een sleuteltje uit zijn beurs, nam de viool eruit, het blokje hars uit zijn hokje en bestreek den snaarstok | |
[pagina 128]
| |
zooals ik dat zoo menigmaal had zien doen. Hij zette zijn stoel voor mij klaar en schouderende zoetjes zijn viool, met den baard er bijna op, begon hij staande bij de kaarsen, zonder inleiding te spelen. Hij speelde voor mij van Beethoven, het stuk waarin het gedeelte voorkomt dat ik geneuried had. Het was bijna middernacht. Ik zag zijn polsbeweging spoedig niet meer, luisterend naar zijn schreiend en juichend spel.... ‘Het is het eenige talent dat ik heb,’ zei hij toen het uit was, bergend zijn viool in de kist en op den zelfden afdoenden toon dien ik later zoo vaak van hem hoorde. Hij had zich weêr over zijn koffer gebukt en nam er van den bodem verschillende bladen uit op en wetend door onze wandelende kennismaking, reikte hij ze toe, den een na den ander, glimlachend in zijn snor, hij, dien ik bijna nooit rechtuit heb zien lachen. Het waren gezichtjes uit Haarlem; het was de ‘Scheepmakersdijk’ gezien van het ‘donkere Spaarne’, het witte brugje bij de Spaarnwouderstraat, met zijn rooie daakjesgroepeering en Amsterdamsche poort er bovenuit; het was de Waag met de raampjes van het ‘Teeken-college’ en zooveel andere bekende hoekjes en plekjes. Het was of daar onder den nacht en na den damp der muziek een prentenboek mij voorgehouden werd over mijn jeugd. Het waren teekeningen, treffend nauwkeurig en met die meesterlijke wijze van doen gekleurd, ‘gewasschen’, die architecten hebben kunnen. Bewonderend stond ik er bij, die daags verkeerde met Michael Angelo's dunne verven en op het schemerend plafond als met een bezem gewasschen. Hij lei ze alle weêr zorgzaam in zijn koffer en wij spraken over mijn geboortestad. Hij had er gehuisvest in de ‘Zwarte Hond’, vertelde van een kind, een meisje, dat op zijn groote | |
[pagina 129]
| |
knie kwam zitten; het klonk in den nacht als in een zeldzaam verstandelijken droom. ‘Jij bezit talent,’ was een zijner gewone gezegden, ‘ik zal wel een goed bouwmeester worden, maar mijn eenig talent is muziek; ik musiceerde in Duitschland met groote meesters.’ Er viel met hem daarover niet veel te spreken. Hij redeneerde volgens vaste meeningen, zooals hij naar regels leefde die hij zich had gesteld. Hij waschte zijn flanellen om den anderen dag en hing ze voor zijn raampje om te drogen en als gordijntje tegen de muskieten. Door zijne eenvoudige levenswijze had hij veel meer kunnen reizen dan op zijn plan stond voorgeschreven, zijn driejaarlijksche toelage tot een vierjaarlijksche weten te maken, had Holland zoo bezocht en zou ook Spanje gaan bezoeken om de Moorsche bouwkunst. Hij at slechts eenmaal per dag iets warms, als ‘pranzo’ een enkele ‘minestra’, soep; leefde voornamelijk van brood en vruchten en at de groote Italiaansche citroenen in hun geheel, omdat de schil zoo goed was tegen de koorts. Vaak heb ik later een zijner maaltijden gedeeld. Dan kocht hij in allerlei smijïge winkeltjes, brood, kaas, vruchten; ‘prosciutto’, ham; ‘tonno’, tonijn gekuipt in groote vaten en als grove sardienen smakend en met dat al, gewikkeld in papieren en als een armvracht gedragen, gingen wij naar een zwarterige ‘osteria’ waar goede wijn verkrijgbaar was en zoo, ongeloofelijk goedkoop, genoten wij onze ‘cena’ en wandelden na afgerekend te hebben, samen naar Chigi. Door hem heb ik veel uitstapjes gemaakt in Rome's omtrek; hij was een echte tochtjesmaker, vooral voor Zondags. Wij wandelden zoo het gansche ‘lago di Albano’ om, bij het antieke plaatsje ‘Albanum’, en bekroond door het kasteel San Gandolfo en waar Rocco-di-Papa en Marino naburig aan zijn te zien. Het omwandelen van het schijnbaar kleine | |
[pagina 130]
| |
bergmeer bleek toen uren te vergen; de roerloos blauwe kom verdween herhaaldelijk tusschen al de blauwige ombosschingen waarin wij verzonken. Hij toonde bij zulke gelegenheden soms een hekel aan zijn groote lichaam te hebben, omdat het hem meer deed zweeten en was dan kribbig soms, omdat ik zooveel minder had te torsen. Dat verhinderde echter niet dat hij eens in gezelschap eener Duitsche kunstenaresse uit Chigi ter afgesprokene plaatse verscheen en toen gelaten al wat zij noodig had mee te voeren voor haar droeg. Hij had zich over kunst een oordeel gevormd en sprak er op dezelfde afdoende wijze over, waarmede hij zich zelf talent ontzegde. Hij teekende naar het levend model in Chigi, omdat zulks noodig was voor architecten. Hij hield van de Hollandsche kunst bizonder; sprak waarlijk genegen over Ruysdael, maar meende overigens dat er slechts één zuivere ‘schilder’ was: ‘Velasquez’. Hij noemde Hals buitengewoon, een ‘virtuoos’ alevel, een die ‘melodisch’ schilderde, in tegenstelling met anderen die meer ‘harmonisch’ werkten. Er was in zijn woorden altijd iets eigens, ofschoon hij veel had gelezen. Eens in de tintelende middagdrukte van het Corso liep hij te betoogen dat Rembrandt, hoe groot ook, eigenlijk geen schilder was, doch in alles een etser. ‘Mais, c'est idiot ce que vous dites là,’ riep ik uit. E. was toen blijven staan: ‘Mein lieber Looy,’ begon hij, zooals hij gewoonlijk mijn naam placht te verkorten, ‘indien mij een ander dat gezegd zou hebben, zou ik hem hebben laten staan zoo hij staat,’ en stapte dan weêr verder. Toevalligerwijze heb ik hem eenige malen waar kunnen nemen bij zijn bouwkundige studiën op straat. Hij had dan een ladder gehuurd, wist ik, en daar stond dan die groote kerel | |
[pagina 131]
| |
in de hoogte op, beschaduwd door zijn Garibaldi-hoed en met zijn ellemaatje verhoudingen na te meten van ramen, postamenten en zoo voorts, van een of ander ‘palazzo’. Hij maakte naar deze gegevens teekeningen op zijn kamer en verzond die naar huis, ik meen naar Petersburg, toen nog. Hij had voor dien ladder-verhuurder eens een kleine ‘verbouwing’ geregeld, vertelde van deze bestelling met eenige ingenomenheid. Wij gingen op dezelfde eigendommelijke wijze van elkander. Hij begeleidde mij een eindje met de spoor, toen ik verder moest reizen. ‘Neen,’ zei hij langzaam toen ik aandrong af en toe elkander een brief te schrijven, ‘laten wij dat niet doen; laten wij elkaâr de hand nog eens drukken, niet de herinnering bederven van ons aangenaam samenzijn.’ Hij glimlachte in zijn baard, zooals hij dien avond deed onzer eerste ontmoeting, terwijl hij mijn hand hield vast. ‘Wanneer je de naam hoort noemen van de groote opgraver....zet er dan in gedachte maar een E. voor, dan herinner je je mij vanzelf.’ E. was geboren in een plaatsje aan de zee van Azof, en eens toen ik praatte over de Russische koude, had hij even leuk gekeken. Ik heb van een zijner jeugd-verhalen een wonderlijk lenteachtig beeld in mijn geheugen bewaard. | |
III.Wij hadden het roezige Corso achter ons gelaten en bleven de oude Via Lata volgen, waartoe het Corso vroeger ook behoorde en eeuwen her, beginnend bij de Porta del Popolo, gebaand eens werd tusschen de Palantijnsche heuvels door en de Quirinaalsche. E. had gids noch reisboek van noode, had heel den plattegrond van Rome in zijn hoofd. Achter het | |
[pagina 132]
| |
Forum Trajanum om leidt de weg naar de Porta Capena en een geworden met de Via Appia, door de veel oudere Porta Latina tot de Campagna in, met al haar overblijfsels van aquaducten, koortsmoerassen en wilde bloemen in Mei. ‘'t Is noodig,’ had E. gezegd, ‘zonder ophouden aan zichzelf te blijven werken.’ Zijn stillende, langzame stem scheen op te willen beuren; ik was wat vermoeid en neêrslachtig. Ik werkte niet meer in het Vaticaan en had een studio per maand gehuurd in de Via Sistina; schilderde daags naar een zes- of zevenjarig meisje dat ik had gezien in het Corso tijdens het Carnaval. Het stond er met haar armpje vol opgeraapte kleurige confetti-snippers, de afgetrapte schoenen tegen den rand van het voetpad vol kijklustigen en buitenlui, - nooit zag ik zooveel menschen gapen overdag, - en waar de tocht van al de driftige voeten het feestmooi had vergaderd, zooals de wind het boschblâren doet. E. had er zeer mee op, kwam wel eens naar mijn onderneming kijken en de kleine meid kon met haar schrale keeltje van ‘Róma, Roó-maa, Ró-o-má-a!’ zingen. Onze tred was begonnen te klinken toen wij bij de antieke pleinen waren. Ik was dien weg al vaak gegaan en had ook het Coliseum reeds bezocht, alleen en in gezelschap van een bedaagder Romeinschen schilder, doch nooit zoo laat. De maan blonk onder het zenith, niet bolrond nog, gelijk aan een vrucht met een valplek en een dichtstbije ster was als een spat ervan en tintelend van helderheid. Het gas der stad als doelloos brandde; het lavaplaveisel schimmerde hard en kil en waar een straatlicht vlamde op zijn paal warden de schaduwen van maan- en kunstlicht. Daar waar de basiliek Julia was en de weg bochtte, blaakte de gevel eener kerk, bleek en geheel, onder het Kapitool, bebouwd van huizen als op hun kant gezette zerken en tot een hellende wanding. | |
[pagina 133]
| |
Aan de overzijde van de vallei, waarin de Forums verzonken liggen, schimden andere historische opstanden onder het starrige nachtblauw, bosschig, ruig en bruin, met kale plekken als van rots in de maansfeer en schamel beglommen van goudelend lantarenlicht als hangend aan de masten van schepen. Beneden onze voeten, een manslengte dieper wel en langs de trapjes bereikbaar, gaapte het Forum Romanum, van doffe duisters beslagen, vallen en schampen maanschijn. Het was er als in openen dag, wanneer het aan museums kan doen denken en onwillekeurig de blik gaat omzien naar de veêrkwast, gelegd op den sokkel van een tronenden romp of van een borstbeeld. Uit doezelige stompen zuil, in rangorde nog, om hoeken van basementen, sprongen als uit vierkante keldergaten de schimmen van lenige katten, die er zich verzamelen of huizen. Ze krolden en holden, besproeiden den steen met civet-geur, verschenen en verdwenen en somwijlen zat er een gehurkt in zijn staart, roerloos in een doodsche maanplek. 't Werd al ongeruchtiger om ons, eenige wandelaars volgden verwijderd vóor ons denzelfden weg, vreemdelingen wis als wij. Een poortgebouw, de zegeboog van Constantijn, duisterde met zijn hooge friezen op, beschilferd en beraadseld van randen wit vuur en flitsjes gehouwen letters lijkend. ‘Wij zijn allen gemaakt uit droomstof,’ praatte E., ‘aus étoffe de songe,’ herhaalde hij boven mij. Hij had in den avond ook over schrijvers van zijn land gesproken en ik wist toen nog niet dat hij Turgenjef aanhaalde, sprekende Shakespeare na. ‘Het kan wel zijn,’ zei ik; de maan was overal. Onverwacht, opgeschrokken, was toen het theater van Flavius vóor ons, het Coliseum. Het stond er in de maneklaarte | |
[pagina 134]
| |
of lag gestrekt in een van duisterheên na brand beroerde en berommelde vlakte, als aan een hoek van de wereld en leek een barre doos door een schuin klievenden zwaardslag opengehakt en ontdekseld geworden. Als uit de gaten van een mom grijnsde de bouwval; er lichtte een geestenschijn van binnen uit; als uit stortingen van een krater scheen het boven den rand uit der scheeve kom, ter aarde omvlaagd van haar cyclopische schaduw. Wij gingen er door een der buitenmuursche poortbogen binnen en vlakvloers een der holle trappenhallen langs, waarin de nummeringen zijn van rangen naar sektoren en nog Romeinsche cijferteekens kunnen aangewezen worden, overdag. E. wist den weg en zoo wij traden in een hel en braak ravijn. Ik weet niet meer wat ik toen zag, ik had mij oogenblikkelijk voelen benauwen en was het liefst weêr dadelijk heengegaan. Doch, ondanks het verlorene en verlatene, geloof ik, dat mijn oogen grooter waren gaan worden. Wij stonden er beiden stil, vlak voor den grond der arena en over den bodem heen te staren in het geweldige vat, dat binnen zijn ellipsende zwenking al het maan-puin omvaâmde. Rul als asch en beenderen, strekte het zich als in gestorvenen zonneschijn, eindloos bezwegen, roodig soms en soms wat groenig, bewoekerd als van stronken en algen. ‘Het is koud,’ zei ik huiverend. ‘Zet je kraag op,’ praatte E., ‘het is nog geen Juli!’ Hij had zijn flaphoed afgenomen zooals hij dikwijls na een wandeling deed, keek voorhoofd-verhelderd en met rechtuit en baard naar den kruinenden zoom van den bouw. ‘Wat is dat ding vernield,’ liet hij hooren. ‘Het is een ware groeve,’ praatte hij lager, ‘heel wat palazzo's zijn hier opgetrokken met zijn steenen.’ ‘Voor miljoenen....’ | |
[pagina 135]
| |
Het matelooze spook van het amfitheater, hetwelk nochtans zeven en tachtig duizend menschen eens bevatten kon, leek te schouwen zelf, gelijk een schrikkelijk verweerd gelaat van kromme rimpels bekrieuweld. Onder den zoom van den uitgerekten trechter, ter hoogste en vierde verdieping, schemerden nislijnen nog en al de leede, lagere, doorblauwde arkaden van standbeelden leêg, ommerkt nog van kolommen en pilaartjes, van Dorisch tot Corinthisch. De ringen der rangen er groefden zich nog, de doffe doken en moeten als wondeteekens; kramgaten, beroofd van hun ijzers; de holten waar spangen en staken in gestoken konden worden of koorden gesjord van een zonnezeil. Onder al die gissingen kromden en zakten de klimtreden nog van onbegaanbare stellingen van banken met krochtende gangen er tusschen nog, een dradeloos labyrinth, waar eens een kind, naar het zeggen, gemakkelijk den weg in vond om op zijn plaats te komen. 't Ovaal der arena, waarvan de langste as bijna honderdtachtig strekkende meter is en dat door een torenhooge aquaduct ergens van uit de Sabijnsche bergen onder water kon worden gezet en beroeibaar gemaakt voor galeien, een zeegevecht te spelen, vliedde er, ziedig nog, gruizig en uitgeschuifeld tot den vagen boord van den muilkuil, tot waar de grotten nog hoolden van wildebeesten-hokken. Blauwend alom het lag, verteerd, geschud en gekorven, niets er was, dan wat ik had geleerd, in beelding gezien of gelezen er was. Plots klonk er vogelig het klankje eener stem en zonk als een steen in een put. Ik onderscheidde toen in leunende verte een groepje menschen, daar waar een zitgelegenheid nog was of was gemaakt. Bijna onzienlijk, van hetzelfde gehalte als het puin, zaten zij verdoken in de kringen, met reishelmen op en dunne hoofdomsluiering. Zij zaten er wellicht terzelfder | |
[pagina 136]
| |
plaatse waar vroeger de senatoren en matronen zitten kwamen, tweemaal daags, gebaad en gezalfd, in toga's purperig omboord van meanders, eten kwamen en smullen, terwijl er beneden het bloedfeest werd gevierd dat door een maagd werd geopend. De doode steenen spraken. Ik had de gladiatoren zien binnenkomen, hun gladde athletenlijven; hun schoeisels en schutsels schamplichten; weerplaten en gedrochtelijke helmen als gebekt en gesnaveld. Ze schreden er plechtig met hun schilden rond, drietanden, vangnetten en mes-korte zwaarden en bauwden hun galm uit: ‘Zij die sterven gaan groeten U!’ Hun orde deelend, stonden zij geplant op de beenen, bogen en strekten zich; gleden om elkander, mazen ontduikend, ruimte-stille slagen en stooten werend en als er een viel en lag, zette er een den voet op zijn vijandloozen vijand en schouwde onder zijn kapluifel uit naar het podium op, waar Caesar omlauwerd zat, licht paars en vet. En achter uit de ommegangen van het perk strookten dan tallooze volle en blanke rechterarmen neêr uit verstoorde plooiïngen, met fel omlaag gehouden duimen, ten teeken van dood en dan vervolgden er de vrouwen weêr hun liefdesgesprekken met de hun overbuigenden.... Ik zag de Christenen aan bebloemde staken als feestfakkels rooken in de bleeke smoor; een leeuw ronken, kwispelstaarten; een tijger muillekken, gehurkt als een kat in het Forum Romanum. ‘Ik ga weg!’ liet ik hooren. E. gaf onmiddellijk toe; wij traden er uit door dezelfde poort; ik durfde schier niet omzien en was als een lafaard die vervolgd zich waant. |
|