Nieuw proza
(1929)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
[pagina 105]
| |
Mijn goede kennis Z., de rustende ambtenaar, was wezenlijk dien ochtend geheel in de war. Hij zat alléén op een bankje. De ellebogen op de dijen gelaten keek hij neêr naar zijn voeten, hij die zoo vriendelijk op kon zien naar de zonnige toppen der boomen, voor de zuidelijk-blauwe lucht; zoo droomig worden kon, wanneer er een witte wolk boven uit kwam drijven. Het was Maandag en nogal warm, maar zulke onvermijdelijkheden hadden nooit vat op hem, en er was een weinig wind van morgen, herhaaldelijk een weinig wind. Wat had hij dan? Alles aan zijn welverzorgd uiterlijk bevond zich op dezelfde plaats, er was geen stofje op zijn lichaam te bekennen, hij droeg zijn luchtigen zomerhoed die hem zeer verjongde en dien hij zoo genoegelijk in zijn hand kon dragen. Wat scheelde hem dan en waarom zat hij nu eenzaam, hij die beter dan iemand wist, hoe gezelligheid het meest aan de randen van een stadspark is te vinden. Had hij zijn schrijftaak mistroostig opgegeven? dat ware toch een ramp voor hem. Betreurde hij het dat de pauw aan het ruien geraakte, verveelden hem de rasters der baan, die hij stuk voor stuk kende, de oude, geteerde; de tijdig aangebrachte jongere, bruinere; hem, die voor alle gemeentewerk belangstelling koesterde en onderhield? Had hij verschil met zijn kostvrouw gehad? Was Z. verliefd? dat kon wijsgeeriger dan Z. overkomen. De tortels koerden boven hem in de kruinen, vliegjes dartelden in het looverige licht, een roodborstje tippelde nieuwsgierig aan, alles er was, enkel Z. was er niet. Het suiselde bewogen rond hem, van overal, wanneer er een vleugje aanwuifde of liep er | |
[pagina 106]
| |
een zefiertje op onzichtbare voetjes voorbij, mijn goede kennis was wezenlijk van ochtend een gesloten boek. Hij schoffelde met zijn laarspunt en roerde wat met zijn stok, een sierlijken, degelijken stok, door al de vele teekenen die Zondagsmenschen voor zijn bankje hadden laten liggen. Verdriette hem dat misschien? ik kan het niet gelooven, wist ik niet hoe vergoelijkend hij tekortkomingen aan placht te zien en dat hij persoonlijk den park-opzichter met zijn langen pikkel kende en met zijn snippermandje aan de hand en wist dat die wel te zijner tijd verschijnen zou en niet zijn bankje overslaan. Hoe zat hij daar dan zoo, in 't hartje van het bosch? Was hij er binnen gevlucht, ontstemd door de grauwe kleur die alle voertuigen over alle woudzoomen spreiden; het dunkt mij niet waarschijnlijk, want Z. is in elk opzicht een modern man. Hij is, of was tot dusver, zoo ver ik weet, een trouwe lezer van de ‘portefeuille’, van al wat de inhoud wekelijks op zijn kamertafel verheugelijks komt brengen en waarin ook de stofplaag en de bestrijding ervan, niet onbesproken was gebleven, in woord, gestaafd door beeld. Hij hield van de voorstellingen der gevoelige plaat daarin, niet van alle, maar toch van vele. Hij wil ongaarne voor ouderwetsch worden aangezien, wil op de hoogte zijns tijds zich houden; verkeeren in de groote wereld, en het lot van koningen, gekroonden of ontkroonden, blijft evengoed hem ter harte gaan als van zijn gelijken. Er heeft geen belangrijk feit, geen tentoonstelling plaats die hij niet bezoekt zoo; geen voortreffelijke uitvoering van dans vooral en spel; hij volgt de mode daardoor en weet het zijne van gewaden, van nu en vroeger, voorheen en thans. Hij reist op die wijze zonder zich te vermoeien, trekt door alle landen, schoone en huiveringwekkende oorden door geen menschenvoet tot nog toe betreden, jaagde er mede, daalde en steeg. Hij volgt de wonderen van het menschelijk vernuft, spreekt | |
[pagina 107]
| |
vertrouwelijk over draadlooze telegrafie en schenkt zijn aandacht aan grootsche ondernemingen en werk-inrichtingen evengoed als aan wed- en hordenrennen. Hij kent beroemde jockey's door herhaaldelijken aanblik, de befaamdste filmacteurs, evengoed als alle andere belangrijke geesten ter wereld en vooral kent hij daardoor ontzaggelijk veel families en hun ‘homes’. Hoe kwam hij dan nu zoo te zitten en wellicht in zichzelf te mokken: ‘dat de natuur enkel mooi op een plaatje is’, was dat nu iets voor hem? Ik weet het niet. Z. had zijn hoed afgenomen en voelde toen het allereerst dat zijn voorhoofd zeer warm was geweest. Er wandelde een luchtig gestaltetje aan, verhuld in los en als geplooid gewaad, duwend een wagentje zoetjes naar schaduw en met den stadigen nederblik dien jonge moeders hebben, kijkend in een wiegje. Het naderde zijn bankje en Z. was opgestaan om plaats voor haar te maken. Hij hield zijn hoed wat links ter hand en stapte als een planter het laantje verder in. Hoorend zijn schoenen zuchten, ging hij naar een volgend bankje, wetend er verder nog wel een en op het eerste zette hij zich weder, hernemende terstond zijn ongewone houding. Roerend opnieuw door de pinda-schillen, door al wat er verder lag, schoof hij met het ijzer beslag van zijn stok een vierkant stukje kaart naar zich toe, met breeden, zwarten rand aan twee zijden. Hij boog er naar en hij die nooit iets van de straat zou nemen, deed het nu, hij tilde het vodje op. Hij hield het in de vingers zijner linkerhand, liet zijn stok wat leunen, maakte een kamer-lorgnetgebaartje, bezon zich even en las het fragment, want het was een fragment, met ongewapend oog. ‘Voor de vele bewij....telijke deelneming’....las hij gedrukt en staarde naar de boventoppen van een doorgesneden | |
[pagina 108]
| |
voornaam; hij hield de letters laag onder zijn gezicht, keerde dan langzaam het snippertje om en zag toen de blanke achterzijde met eenige boodschappen beschreven, haastig, bijna ontraadselbaar. ‘5 centen....’zag hij zoo,....10 centen kalmoeswortel.... ‘Kalmoeswortel,’ leek hij onverwonderd te zeggen, latend het briefje los. Waar hij nu zat, vleugde wat opener koelte, het ritselde er een oogenblik langs den vloer van het laantje. Het kantelde er een ander, ijler papiertje om; het schokte op, leek te blijven liggen en verwijderde zich als een droog boomblad dan naar den rand van den weg. Z. keek er zonder bedoeling naar, hij nam zijn hoed op van de ruwe, uitgesletene zitting naast hem en zette dien weder op zijn hoogen schedel. Met denzelfden zomerigen pas, stapte Z. het lommerlijke laantje door en kwam zoo aan een andere gelegenheid, een driehoekvormende bank, gesteld om een dikken stam, zoodat er vele menschen gelijk kunnen zitten, er bijna altijd een uit-de-tocht-zijde aan is en bijna altijd een licht- en schaduwzijde. Er maakte nu niemand gebruik van, Z. zette er zich neder, doch bleef er rechtop gezeten. Voor hem lagen er andermaal de Zondagsteekenen, de doppen, de schillen; de pitten en steeltjes van vruchten; vergulde eindjes van sigaretten, vurige lucifersstokjes en anderszins, de grond was er vol als een voederplek voor vogels. Z. zag er neder weêr en oogde naar een plaatje dat er tusschen lag, een bijna luidlachend vrouwenhoofd vertoonend. Het gelaat was grootendeels hevig rood gekleurd, het haar was er gitzwart boven en wrong er om en ook de wenkbrauwen boogden groenig-zwart en de omgetrokken wimperranden. Er blonken witte stipjes onder in de oogen en ook de bloote tanden waren wit, latend zoo een witte | |
[pagina 109]
| |
sigaret een weinig nederhangen die weder witte golflijnen liet stralen naar boven. ‘Queen’, las Z. van het platte hulseltje voor sigaretten. Z. die zelf niet rookt, blikte er weder doelloos naar, wetend dat Koptische koninginnebeelden in Egyptische koningsgraven, aangezichten hebben van rood glas vervaardigd. Hij zette zijn hoed weêr af en naast zich op de schaduwbank en hij die steeds zijn kleederen zoo goed ontzag, leunde nu tegen den stam, houdende zijn stok gelaten in beide handen vast. Beschimmerd van wisselvallige zonneschijnseltjes bleef hij zoo. Hij scheen te willen sluimeren; het onderste knoopsgat was open van zijn jasje, zijn eene polsboord glansde; zijn handen waren slap, stevig en naakt, bekringd over de platte knokkels; zijn aangezicht, een weinig opgetild, was rein als altijd geschoren, zonder veel ijdel vertoon van haar, het spikkelde ternauwernood bij zijn slapen. Er was geen merkbaar teeken van smart aan hem of vreugde, noch van moeheid of wrevel, het was dezelfde knappe verschijning met de rekenplooi boven de oogen en toch was Z. van morgen iemand anders. Was het omdat er nu zijn blik niet was, zijner lichte, bijna blauwe oogen? Luchtingen streelden aan; de boom was er als een paal aan de kruising gezet van twee wegen. Onzienlijkheden ruischten; gevleugelde boschbewonertjes, maar die hun menschen wel kennen, pikten voor zijn voeten in hun eigen schaduw; een ongekooide, een merel, hupte driftig aan en spietste zijn driesten bek in de zonnige boschplek waar de vonkjes uit rakelden. Z. bleef afwezig; de rust was er groot en gedempt van geluid. Van uit het burende laantje kwam toen iets helders aanwandelen. Het was iets onverwachters dan een vogel nog, een aanglippend, ongenoodigd komen, als van een plotseling ballonnetje, of liever een valschermpje gevallen uit de lucht | |
[pagina 110]
| |
en door de lucht nog voortgedragen. Het was iets vlinderwits en evenwel iets vasters, het was niet zuiver rond, maar ook niet rechtaf stijf, had baantjes over zich en krookjes en was niet anders als een doozigheid, de overhoeks gevouwene halve omwikkeling, waarin banket wordt meegedragen en dat nu, omgekeerd als het was en scherende den bodem, wiegewalste als een uitstaand rokje. Het was een hoepelrokje, het was er een als wellicht Z. nog heugde en waarvan hij voorzeker de welgelijkende herleving had kunnen zien op lichtdrukken en donkere cameraplaten, van tooneel- en vermommingskunst en wat nu lijfelijk daar aan kwam waggelen en op een kleinen afstand van de bank verwijlen bleef in de zon. Het ritselde en Z. had opgehoord zoodra het weêr begon te schuifelen; hij oogde loom en overzij er naar; hij zag de wiegeling en leek te herkennen. Hij keek naar het bevallige ding, dat langzaam, o, zoo langzaam deinde; hij richtte zich wat op en plantte zijn beenen wat mannelijker of was hij tegenwoordig bij een familiefeestje of verkleedpartijtje. Hij zag het feetje gaan; hij zag de onzichtbre voetjes onder het rokje zich zetten en verplaatsen, hij zag de schoentjes, het poppetje, het pompadoertje, haar lubbetjes al en strikjes. Hij zag het bovenlijfje; de armpjes waren wat bloot en los en weken van het middeltje en van de breedachtige zijdjes en lagen er als op een tafeltje-welbereid, gespreid op de welving van het kleedje. Nu tipten er de handjes in neder, hij zag de vingertjes de vouwtjes beuren, hij zag het hare schommelingen maken en stil gaan staan; het zachte kuiltje; het halsje opreiken, het hoofdje daarboven met het gloedende oortje, zooals het hem aankeek over haar schoudertje, een weinig stout. Hij zag het princesje, hij zag het in haar geheel en voor | |
[pagina 111]
| |
hem alleen, wandelende om en omme, en diedondijnend en pasjes makend en met een zoenhandje zeggen: ‘adieu’. De zon scheen uit een bladeroog en had zijn oogen doen blauwen, wijder en wijder, terwijl hij het snuffige ding na te kijken zat. Het windje waaide koel, maar Z. was opgerezen en stapte in dezelfde richting of liep hij het rokje na en zooals nimmer nog een rokje nageloopen is. |
|