Nieuw proza
(1929)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
[pagina 97]
| |
Naar mij bleek, zooals iemand dien ik goed meen te kennen, dikwijls zegt wanneer hij een zijner gesprekken opent, naar mij bleek, is bij samensprekingen, hij die het grootste woord heeft, tevens degene die in meer of mindere mate over het woord beschikt. Deze schijnt dan zijn zegsman te onderrichten, hoewel hij zich voortdurend richt tot zichzelf. Tegenover den andere geeft hij zich herhaaldelijk bloot zoo en schijnt daardoor de minst verstandige van beiden te zijn, ofschoon die zich bloot gaf dus, juist daardoor kwam te staan voor de voeten van den hemelschen troon. Deze, mijn goede kennis is iemand die bij gebrek aan gezelschap vele jaren van zijn leven alleen liep en bij ontstentenis van hoorders veel in zichzelf liep praten en toen de gewoonte zich eigen maakte, iederen morgen een brief aan zichzelf te schrijven. Hij heeft den tijd aan zich, hij is een ambtenaar in ruste, die het ordeteeken zijner trouwe dienstbetrachting waardig draagt. De stof voor zijn ernstig ondernomen arbeid wordt hem verschaft door wandelingetjes welke hij, weêr of geen weêr, dagelijks doet en waarbij hij dan, naar hij zegt, het geluk heeft mij van tijd tot tijd te ontmoeten. Nu het lente is en de pauw in onze stedelijke hertenbaan terecht zooveler bewondering gaande maakt, treffen wij elkander gereedelijk daar aan; hij is altijd keurig gekleed, zijn das toont alle morgen dezelfde vouwtjes. Meermalen zit hij dan reeds op een bankje van de natuur te genieten, weet ik hem reeds bezet, want het behoort tot zijn genoegens, wanneer hij menschen in gesprek ziet gaan of ergens op een bank in het plantsoen gezeten, er achter te blijven loopen of er zich bij te voegen met een vriendelijk ‘goeden morgen’. Niet altoos dunkt het hem noodig | |
[pagina 98]
| |
te doen, want soms spreekt een man zoo luide, - nimmer nog zag ik hem naast een dame op een bankje zitten, - dat het als een vogelkreet doorklonk onder de boomen en op die wijze vangt hij veel op, ontvangt hij het onderwerp voor een volgend schrijven, maakt hij zich uitdrukkingswijzen eigen, die mij verstomd doen staan en aan mijzelf vragen: waar haalt de man het van daan? De spraakkunst, niet te verwarren met de grammatica, is een kunst welke veler eigendom is, schrijfkunst echter is geen spraakkunst. Geen twee sprekers gelijken elkander en meer dan tweemaal twee schrijvers gelijken elkander tegenwoordig wel. Vele huidige schrijvers zouden goed doen deze overeenkomst met mij ernstig te overwegen mede. Wanneer een schrijver, of schrijfster, voegde ik er volgaarne aan toe, indien de kunst, behalve in de taal, geslachten erkende, zijn bewondering of waardeschatting wil te kennen geven voor iets wat hij las, zag of ondervond, schrijft hij grif dat zulks het schoonste, machtigste of grootste is wat hij ondervond, zag of las, hoewel hij zoo doende niet meer uitdrukt dan gewone menschen, zittend op hun dagelijksch bankje en kijkend naar den pauw, zeggen met het woordje ‘eenig’. Zulk eene is dan in de nalatige spraakkunst vervallen, zijn geest kwam te staan voor een hiaat of gaping, hij sprong er bij wijze van spreken over; want ware hij indachtig geworden, hij zou waarschijnlijk wel bemerkt hebben voor een betrekkelijke ledigheid te zijn geraakt, in hulpeloosheid en armoede te kunnen verzinken; dies nam hij een onkunstigen sprong, hij wipte over het zwijgende heen en naar de bevalliger volte aan de andere zijde des afgronds. Mijn goede kennis zegt alle dagen het schoonste van zijn leven te ervaren, hij is een wijsgeerig man en wil als zoodanig worden beschouwd. Meer dan eens bovendien gaf hij mij de heilige verzekering dat veel van wat hij 's morgens te boek | |
[pagina 99]
| |
stelde en alsdan zijn hart verheugde, hem op een later uur van den dag, ijdel leek en pronkend. Dat is, dunkt mij, mannelijke taal, ofschoon daardoor geenszins uitgemaakt kan worden of de man op het bankje gelijk had of niet, toen hij den pauw toeriep uit de verte: ‘Kom, poch nog eens!’ Een pauw toch behoort te pronken, daarvoor is hij pauw. Doch, om te pronken is het wel wezenlijk noodig dat hij pronkt? hij is toch niet minder schoon als hij niet pronkt, wanneer hij niet zijn wiel slaat, gelijk die buitenman het onlangs uitdrukte, als hij niet ‘fait la roue’. Ziedaar, daar wilde ik wezen. Ik heb het heerlijke wezen van den pauw zoo dikwerf aanschouwd, hetzij in gezelschap van mijn goeden kennis, hetzij zonder, en weet er dus zeer veel van, zoo niet alles. Wanneer het in je zingen gaat is alles goed, wanneer het in je zwijgen gaat is alles nog beter. Waarachtig een pauw is eenig; hij kent zijn gelijke niet onder de vogels van diverse pluimage, wanneer hij deinende gaat over de glooiingen zijner aarde; wanneer hij zijn gansch onverschillig hoofdje, eigenwaardig bekroond, gaan laat; zijn edelen blauwen hals uitrekt of kropt, inhaalt, borstvormend welft. Wanneer hij den ganschen bundel van zijn staart een eindweegs achter zich aanvoegt en heft als een nietsje, gelijk een Oostersch magnaat die zijn juweelen niet weet noch telt. Zie hem dan stappen, gelaarsd en gespoord; wat noemt men zijn pooten leelijk en dat zij hem zelf verdrieten, alsof er om de weelde te dragen geen sterke beenen zijn noodig. Den pauw bij zijn pauwinne te zien liggen is een eenig gezicht, zich zonnende op een warme mosbult, de gloedvaag zijner veêren uitgestort als gekristalliseerd firmament. De smuk van zijn hals te zien spiegelen, even; de roode fonkeling te zien zijner oogjes, ze weêr te zien dooven tusschen de schellen, als alles lijkt steen aan hem; zijn mandarijnen pluimpje, | |
[pagina 100]
| |
wanneer hij vadst en niet zijn dwingenden kreet laat hooren. Want een pauw is een potentaat; hij maakt van de boomen zijn zale, hij slaapt om zijn staart op een tak; hij koestert zich met zijn kleinoodiën en houdt zich met de hertegrijze pelt zijner vlerken warm. Waarlijk een pauw is eenig wanneer hij niet pronkt; wat heeft hij dan te pronken? Wel, omdat hij moet. Ziedaar, ja, zie en daár, daar staat de pauw te pronken en in de zon natuurlijk, ja, natúúrlijk. Hij weet, hij weet het niet, plotseling gehalveerd te zijn geworden, dat hij voor de helft werd kleiner. Hij trappelt in de tooverkreits zijner inbeelding, hij siddert en schokt, snavelt naar zijn pauwinne en laat zijn slagpennen slepen, van roestige verve, als oud, verganend bloed. Hij toont ons het donker van zijn gestel. Wat hebben wij het noodig te weten, hoeveel pluimen hij rijk is, wat de magerheid zijner vederschachten, wat het geraamte zijner ongeloofelijke weelde. Hebben wij het noodig te weten, neen, niet waar? Zou hij het weten, nu zijn pauwinne zich verwijdert, gracelijk verder graast. Hij schijnt het te weten, wijl hij den windvang zijner pracht weêr keert naar de zonne en onze opgetogene gezichten. Hij pronkt; kleiner, verfijnd, verreind. Gelijk de stempel uit het binnenst eener lotus of lelie zich op stijlt, stengelt zijn azuren halslichaam op, juist voor het midden van zijn waaier op. Het schijnt er in aanbidding versteven, omringd van al de stomme teekens zijner vederoogen, als gebrokene vlammetjes; als dubbeldiep water stil, omgruizeld van aller metalen stof en bergertsen-geglinster. Zoo werd hij met zijn wijzend hoofdsieraadje zelf tot de diadeem voor een ontzaggelijk groot dichter der toekomst. Zou hij het weten? Ja, hij weet, hij trilt en treedt naar voren en nadert den uitersten rand van het vijverwater. Weet hij het? Ja, hij weet, hij staat op de kust zijner wereld. | |
[pagina 101]
| |
Plotseling is de pauw niet langer gehalveerd; hij rijst op zijn eigen beeld, hij werd nu rond als de sfeer, hij sloeg nu zijn wiel volkomen. Onder en boven versproeien zich de guldene vonken uit zijn groene staartlijf, verwemelen de teekens van zijn uitspansel, zooals de sprakelooze sterren wemelen aan den hemel onder en boven der aarde zoom. Waarlijk, de pauw is ‘eenig’ en schenkt aan menig wandelaar ‘onmetelijk’ genoegen. |
|