Nieuw proza
(1929)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
[pagina 85]
| |
Wit van zonlicht, schragend eenzijds welvende takken, rezen enkele beukestammen. Ze stegen er als op een lage terp, steenen pilaren gelijk, bekrast en begriffeld, met olifantzware voetingen, voor het bijna zwarte donker erachter. Het inzicht daar was als van een woud, waar brokken van zuilen in gloeiden en stronken als lichtstanderds en langs een pad door de schaduwen leidend, verzonk een bank van boomstam gekloofd en leek een sarcophaagje. Ter andere zij van het schimmige laantje waar steil en hel de stammen geklauwd op hun wortels stonden, kleurde de grond van overgebleven dood loof, grof gras en eenige wilde bloempjes. Onder den vrijen val van het licht en in de stilte van den Zondagochtend, lag er het binnenduin, omheind door plantsoen en tot een tintelend bermpje geworden, met ingangen als naar priëelen. Boven een wemeling van bloemhout, van lijsterbes, vogelkers en canadeesche mispel, verscheen hoog-open bosch. Een berkje, blank en dwars geschorst, streefde naar boven, te midden eener macht van eikengroen, kruinend en kruivend voor 't blauwe blauw der lucht. Twee eekhoorntjes waren er komen spelen en hadden er roodachtig hun pluimstaart gezwirreld, rond een languit doorvoorden stam, windend er hun noot-bruine lijfjes om, in snelle vervolging van elkaâr en waren in de heete bladertrossen en grijptakken verdwenen. Zoo was het plekje ongeveer door juffrouw Ernestine uitverkoren en waar ze weêr haar stoeltje op was komen stellen, vlak bij een stam, berankt door een klimop met al de vijfpuntige, melkwit beglansde en als verstandige blaadjes. Daar had | |
[pagina 86]
| |
zij reeds eenige ochtenden gezeten, de boschlucht zitten snuiven en naar haar eiken op zitten kijken, luisteren naar het koraal van de vogels of zitten lezen, nauwelijks door wandelaars opgemerkt. Het pension waar juffrouw Ernestine hare vacantie doorbracht, was niet zoo ver van het bosch gelegen. Zoodra zij haar stoeltje had uitgezet, was zij met haar handtasch bij zich, het bermpje schuin overgegaan en onder nog bloeiende braam en in een natuurlijk gevormd grotje had ze wat pinda's of apenootjes uitgestrooid en wat bruinbrood verkruimeld, voor het geval dat een van het boschvolkje ervan zou willen komen eten. Ze hoorde ‘sjiet’-geluidjes. Zorgzaam dat niet haar voet-vrije rok de boterbloemen die er nog waren, knakken zoude, met de enkele anemonige stengelblaadjes, rank als boschbloemen op kunnen schieten, met globetjes van knopjes eraan gesteeld en eenige vijflobbige bloempjes als geelgouden kommetjes, was ze op dezelfde dadige, de plantjes ontziende wijze terug komen loopen en toen gemakkelijk gaan zitten. Ze liet haar bronszijdene tasch, geschenkje van een harer oud-leerlingen, eigenhandig gehaakt, met pluiskwastjes eraan en glinsterend rijgkoord, op haar schoot; bevrijdde haar stemmig hoedje en plaatste het met oordeel naast zich op het klimop-vloertje, bij al de kneuterige eikeldopjes en vaal geworden bolstertjes van beukenootjes, overal, behalve in de geveegde paden, gespreid. Ze ontreeg nog eens haar tasch, nam er haar kammetje-in-het-hulsje uit, voelde de handige boekjes erbinnen: ‘Sakuntala’ in Duitsche vertaling en ‘Hamlet’ in het oorspronkelijk en kamde dan haar blonde haargolf wat netter op. Ze nam er ook haar zakdoekje uit om de tippen harer vingers te wisschen, haar beide boekjes eruit en schikte het alles klaar gelegd bij haar bolle hoedje. | |
[pagina 87]
| |
Recht van leest, zoo een Amazone op den rug zit van een paard, zat zij op haar zeteltje en keek met bijna strenge kalmte op en om. Haar hals was tot het sleutelbeen bloot en op haar effen kleeding een dubbel snoer afhing van lange, houten kralen. Haar armen waren ook bloot, ze wist haar armen niet leelijk, en had aan den rechterpols een uurwerkbandje en schoon ze geen zonneschermpje of handschoenen bij zich had, was toch haar huid weinig verschroeid. Ze zat of zij zich voorbereidde. De statigheid der beuken, de eikenstand in de lucht, waaruit het kweelde en koerde, of licht geluid was geworden, geluiden licht, de eenzaamheid en looverstilte vervulde haar en ze ontdekte al weder iets nieuws. Want, al waren ook alle bladen-van-een-soort boven haar hoofd tot eenzelfdengrondvorm herleidbaar, geen twee geleken elkander. Ze had daar nimmer nog zoo op gelet. Ze had ook dadelijk wel gezien dat er op het bermpje weêr een koekoeksbloempje was bij gekomen; het donkere zaaddoosje, dik als een hommellijfje, had van die fijne, paarsroode franjetjes gekregen en door het lichte, bruine, half-verteerde loof weêr een klavertje was komen piepen. Ze had er gisteren de plantjes bemerkt van veronicaatjes, de beeldige blauwe bloemetjes met witte randjes en twee meeldraadjes als stukjes garen en de blaertjes van vergeet-mij-nietjes, die je ook dichterbij moest bekijken om er alles uit te halen, hemelsblauw, een beetje rose gevlekt. Welk een weelde zou er in den voorzomer heerschen. Hondsdraf en zilverschoon; hoefblad en kruiskruid had ze gezien, de stekeltjes van reigersbek of wilde geranium; ze zag er trilgras in de zon staan schimmeren en welk een groote sterremuur groeide hier. Ze keek naar een zweefvlieg neêr, die als een lichtje was, verschoot als een sterretje en even verder stil weêr stond. Ze | |
[pagina 88]
| |
welfde haar borst, haalde volop adem en hield haar armen losjes achter haar rug. Bij al wat haar over en weêr beschijnselde, troffen haar de palmetten; de waaierblâren van een kastanjetje, zeven aan een bos en aan hun slappe twijgen hangend. Schaduw, maar helder-doorzichtig, dat alle nerven er als graten in waren en van die edele platanebladen, zuiver voor het oog als teekenvoorbeelden en zoo rustig, zoo rustig. Adem-halen, ademen diep, strekken de ribben, dat was gezonde oefening. Ze maakte haar armen vrij, bezag ze met haar lommerigen blik, keek langs de blindende beuken en langs haar rug-bescherming om, of er ook iemand zat op de bank bij het laantje en zoo tot het donkerste in van het bosch. Het was toch maar een opperst plekje en waar ze om er te kunnen blijven zitten vergunning van den boschopzichter voor had gekregen en zoo geëigend om Sakuntala over te lezen. Gedachten aan een tempel ontstonden hier vanzelf, men dacht er vanzelf aan witte pauwen en aan witte herten bij. Religie, dat iets zoo stils als religie het toch alreeds zoo moeielijke leven nog moeilijker maakte. Zonder beslist te willen had juffrouw Ernestine haar arm naar den grond laten reiken, getast naar Sakuntala en zag toen dat het Hamlet was. Een onernstig trekje had even haar mond vervroolijkt, ze hield het boekje evenwel bij zich, het Engelsch was toch ook nòg dichter bij òns. Leenende haar hoofd wat in het vrije over, zag zij opnieuw de lucht te gemoet. Het moest nu wel heerlijk wezen op een Indische boot, te zijn op de Middellandsche zee, of onder de kust van Denemarken varen....binnen de fjorden.... Onderwijzeres....school vormt geen school, het leven blijft de school. Rechtop gezeten keek ze een vlindertje na, dat naar het bermpje daalde en altijd hetzelfde vlindertje | |
[pagina 89]
| |
leek en dwarrelde als een blaadje kan doen; het was er niet minder mooi om, de liefde voor zijn land is ieder aangeboren. Zes weken, geen klas en nu eens geen schriften om na te zien; zes weken nog, en met een boekje in een hoekje. Weder lachte juffrouw Ernestine haar beradenheid wat weg. Ze beurde haar rechterarm, welfde den pols en keek eens op haar klokje. Vanuit de laagste tralieëge twijgen hupte slank een lijster, tien sprongetjes van haar verwijderd, zwart van veêren, doch met een snavel veeleer oranje dan geel-als-goud. Hij hakte woest en morrelde een pluik dor blad uiteen en glinsterde heen naar het donkere pad; welk een nuttig beest was een vogel. Het was aan juffrouw Ernestine te bemerken dat ze genoot, ze hoorde het dubbele ‘sjiet-sjiet!’ scherp keek ze naar over het bermpje, naar het grotje waar ze had gestrooid; niets, ze hadden het natuurlijk wel bespeurd, maar durfden niet. Onze roezige tijd, dacht ze weêr, al die jachtige menschen, niemand kwam ooit tot zichzelf. Zoo'n bosch bij een stad, welk een bezit. Het bosch genadig was, al kon het er ook wel spoken; de knotten en knoesten die er te molmen lagen ervan getuigden en hoe weinig blaadjes bleven eigenlijk volkomen gaaf. Uitziende zoo, leek juffrouw Ernestine bedaagder, haar haar wat lichter dan blond, toen zij naar de helle beuken zag. Wat al datums en namen in den bast gekorven, vergroeid in het grein van mos met de jaarringen waren, tot raadsels geworden; ze schouwde naar de ribbelige teekening van een hart, doorboord met een pijl. ‘Kom,’ zeien haar lippen, ik zit hier mijn tijd te verluieren. Ze kruiste haar beenen, herstelde haar rok en steunde haar hoofd op saâmgenepen hand. Bij een kartelig hopblaadje er gisteren ingelegd, lieten de bladzijdjes los; juffrouw Ernestine eindelijk las. | |
[pagina 90]
| |
Over haar waar de loovers elkander dekten, wemelden de donkertjes over de helle; de vogels te zwijgen aanvingen, het koerde ver. Bovenop het duintje fonkelden stil de bloempjes. ‘There's rosemary, that 's for remembrance’, las juffrouw Ernestine. ‘That's for re-mem-brance’, las het langzaam in haar over. Achter de naaste beuk en uit het nis-duister bij de bank doolde een meisje aan. Ze ging tot het bermpje op en wilde gaan door de wijdwage poort. Ze had een sluik, zondagsnieuw mantelpakje aan, bruin als een eekhoornvachtje en naderde met steelsche vogelige pasjes, op helderbruine page-beenen en op haar nagelgladde bruine schoenen, tredje voor tredje. Ze hield in haar linker bloot handje, steil langs haar mouw opstengelend, enkele boterbloemen, zooals op het verhooginkje groeiden en in haar oogjes, bruin als jonge beukenootjes, prikkelden de lustjes tot plukken. Tusschen de wortelstronken door en bijna door de stammen, was 't dametje blijven staan, wiegend haar opgestrekte gele bloemen, plotseling bestraald door haar snoepig helmhoedje, een omgekeerde bloem gelijk, een paarse anemoon of renonkel. Reikhalzend spiedde het er binnenuit en spiedde, schokte zich naar binnen, ziende de juffrouw die er zat te lezen. Ze spitste haar slank-rond gelaatje tot een verrast ‘o, jeetje!’ en zoog zoo de dunne lucht door haar warme lippen in. Het kraakje wellicht door haar schoenen veroorzaakt, had juffrouw Ernestine op doen zien; ze liet haar boekje zinken en plaatste haar voeten ordelijk nevenseen. Het meisje was stijf blijven staan en was met haar rechterhand haar boterbloemen begonnen te streelen, zooals wel eens een pauweveêr wordt opgestreken van onder op. In juffrouw Ernestine's grijs-blauwe oogen, doorzweemd met wat schijnsel van groen, een weinigje overvouwd geraakt, | |
[pagina 91]
| |
wijlde de sprakeloosheid nog, toen zij het zonnig figuurtje daar rechtop had zien staan. ‘Kindje,’ zei ze eindelijk, langzaam en duidelijk, als over een ruimte van schoolbanken heen, ‘zou je die bloemetjes niet willen laten staan?’ Reikhalzend, alsof ze niet had verstaan en zoo, de knieën niet buigend, kwam als opgetild het meisje nader. ‘Ze staan er zoo mooi, vin-je ook niet?’ had weêr de juffrouw gevraagd. ‘E-ja!’ praatte het meisje, hals-geneigd dwalend en met een hikkend haaltje en scheelende onder haar purperen hoedje, ‘ze staen er zoo mooi.’ ‘En zoo weinig,’ vleide juffrouw Ernestine. ‘E-ja, en zoo weinig,’ zangerde klagelijk het zoete stemmetje na. Het meisje, stil weêr gebleven, oogde naar de tasch op den grond, streelde onverpoosd de stengels langs haar mouw. ‘Laten we ze laten bloeien,’ praatte almaar aanziend juffrouw Ernestine, ‘hun zomertje is zoo kort.’ ‘E-ja, 't zomertje is zoo kort,’ treurde het mooie meidje, een zijschreedje doende of ging ze om een bloempje en al de knopjes en geel gouden kommetjes langs haar mouw wilder bestrijkend. ‘Wel nu dan, vrouwtje!’ fleemde bijna juffrouw Ernestine naar het gansch ook overlommerde, nu dichtebije en haar stadig tegenblikkend groote kind, ‘laten we ze met vrede; je vernielt ze toch maar,’ zei ze als gekweld naar het rustelooze handje, ‘je plùkt, en je doet ze weg.’ ‘E-ja,’ klaagde het meidje, overneigend nog meer en met een bevallig fijn stipje bij het blossige velletje van haar kin en of sleep ze ook haar oogjes, ‘je vernielt ze toch maar, je plùkt en je doet ze weg.’ ‘Laat ons ze laten staan,’ herhaalde zacht overredend | |
[pagina 92]
| |
juffrouw Ernestine, woordje voor woordje, ‘ze staan hier zoo mooi, vin-je-zelf toch ook en ze hinderen geen mensch.’ ‘E-ja,’ ademde naar binnen het meidje al levendiger en zonder tandjes laten zien, ‘ze staan er zoo mooi en hinderen geen mensch en je kan ze bijna uit de grond niet krijgen, je handen worden warm, je moet ze maar dragen en je doet ze weg.’ ‘Maar, kindje, kind! waarom doe je het dan?’ ‘E-ja, waarom doe je het dan?’ weende het welluidende stemmetje, ‘onze juffrouw zegt, je verstand staat erbij stil en je kàn ze bijna uit de grond niet krijgen, je handen worden maar warm en je plùkt.’ ‘En brengt er zoo zelfs niet een van thuis,’ zei nu juffrouw Ernestine naar het handje fronsend. ‘E-ja, niet een, niet éen breng je er thuis,’ klaagde het haar stelen aaiende kind; ‘ga je maar es laten kijken, ze zeeën, en je kan ze bijna uit de grond niet krijgen, je plúkt en je doet ze weg.’ ‘We weten toch wel, we weten toch wel,’ herhaalde juffrouw Ernestine, ‘dat plukken niet màg; ieder kan zulks op de borden hier lezen, ten minste die lezen leerde.’ ‘E-ja, ieder kan het lezen,’ klaagde weêrom, ‘teminste die lezen leerde, we weten wel dat het niet màg, je kan ze bijna uit de grond niet krijgen, e-ja, en het is wel een makkelijk stoeltje om te hebben dat u hebt en je kan het zetten waar je wilt, te minste als je handen....’ Juffrouw Ernestine beurde haar boekje. ‘Dus,’ sprak juffrouw Ernestine nu, ‘we laten ze staan, niet waar?’ ‘E-ja, we laten ze staen,’ klaagde het meidje en keerde meteen zich om op haar hooge beenen. Gebukt onder het schulprandje van haar blakend hoedje, doolde, verzong zich haar zoete gezeur: ‘en je kan ze bijna uit de grond niet | |
[pagina 93]
| |
krijgen,’ haar bruin en geel en paars verslonk geheel in de donkere glee van het boschpad. Binnen het lommer zat juffrouw Ernestine nu weêr alleen. Ze had haar boekje gehouden, maar lezen deed ze niet. Juffrouw Ernestine zat stipt te kijken. De bloemetjes blonken onder het blauwen veilig, de wrongen der boomwortels op het bermpje verzeulden vlak met de loovers tot teelaard verterend. Juffrouw Ernestine verlegde haar leeswijzer-blaadje en deed haar boekje dicht. Ze schikte alles in haar tasch en zette haar hoedje op. Vouwend haar stoeltje en met haar tasch aan den arm verwijderde zich juffrouw Ernestine en ging naar een ander plekje. |
|