Nieuw proza
(1929)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |
[pagina 81]
| |
Waar nu een weidsche overbrugging is van kade tot kade, voer vroeger de jolleman. Het was geen eigenlijk veer, er was geen bel, men riep eenvoudig: ‘òver!’ Wanneer het wat laat al was, de avond donker en als de boot gemeerd lag aan de' anderen oever, daar waar geen vlondertje was, zag hij die had geroepen, het dobberende lichtje naar zich toe komen varen. Regende het, dan was het water dof en waren de verre schijnsels van de stad verloren, de lichten aan de zoomen der waterscheiding, al de vertellende vlammetjes, stuk voor stuk, als kralen los en zonder tinteling, tot landwaarts geen licht meer was. Maar als de schijnsels gladder voor het vlondervloertje waren, was de rivier vaak als een Styx, wanneer er de eerste klokking van de roeispaan uit kwam varen, wanneer het roodgouden gloedje der jol-lantaren de rosse kaan naar voren bootste, nader en nader, op lijnende spoelingen, tot er de jolleman was. Met altijd als dieper stap stapte men dan over en vertrouwde zich toe aan den drijvenden bodem, en evenals Psyche eens, aan wie de veerman de munt uit den mond moest nemen, betaalde men vooraf en legde zijn penning naast den roeier neêr. Het was een oude schuit, hebbend een oude lucht, waar op de middelste der drie banken, de oude lantaren stond te branden. Men ging er tegenover zitten dan, kijkend als naar een kim en zag in het binnene van de lantaren als in een kamertje waar iemand in zit te werken, als in den gloed van een vuurtje, waar 's nachts bij wordt gewaakt op straat door een gebukte gestalte. Het was een smookig ding dat voor zijn ruitjes gekruiste ijzertjes had en bovenop een dakje met een vagen ring; het hout van de schuit, het platte, het kromme, verscheen | |
[pagina 82]
| |
er dan om henen als vochtig omgewoelde molm en aarde. Het lichtte op de harde pinnen boven het boord opstijvend, waar rond de ringen knarsten der maat-slaande spanen, die plonsden door dompelingen, lekten op en plompten stadig. Het scheen op het kantige en uitgeholde hout der keerende spanen, begloeide de knuisten van den ouden baas die roeide, de bouten omgrepen hielden, duwend uit en halend in, of wrikten den eenen stomp over den ander, tegen den drang van den stroom. Het schimmerde op de bulten van zijn belapte knieën, bebroeide zijn groote klompen, beneden, geschoord in de duigen en riep het blauw op van zijn trui die rustig deinde, zijn telkens zich ontduisterenden nek, het pluis van zijn verwaaiden ringbaard, voor het opblauwend zwart van het water-gebied. Ver achter de keerende enden der spanen bescheen het zijn eenzijds kauwenden mond, zijn neus van onderen en zijn verstopte ooren, tot onder de duikende pet en in zijn oogkassen het verwalmde, waar peillooze vonkjes in smeulden dan. Het varen ging nooit recht, altijd in zwenkende baan, het water trok. Het licht der stad verhevelde dan in het midden der laatste brug, gelijk een mateloos gespannen en afhangende borstsmuk, waaraan de snoeren zich ontregen en met de felle wijking van een droom en achter donkers stortten, verdroppelend in het water. De gansche boot er deinde soms ter overlangsche duistere zijde, alwaar de bleeke bulting van het kreng van een hond leek opgeroerd door de spanen, blauwde henen. De roeier stuurde er telkens met één hand, tot weêr zijn groote knuisten naast elkander stuwden en haalden in. Het was dan alles stil en altijd had men zoo willen blijven varen, zijn hand in het water hangen laten en naar de mummellippen soezen van den zwijgzamen baas, met het blinkende penninkje naast zich op de rosse bank. |
|