Nieuw proza
(1929)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
[pagina 75]
| |
Wanneer het late licht onder de bladerranden door komt schijnen van de lindenlaan, begint het overblijfsel van den muur te blaken, die daar voorheen de hofsteê van de buitenwereld afsloot en waar als zegels op een ceel de herinneringssteenen werden ingevoegd, bestempeld met hun ‘anno’. Dan flonkert er het gras beneden in schaduwen, met vreemden gloed van waterige blauwen of hield de sloot of gracht die eens den baksteen spiegelde, weêrszijds de bruggeholten van den oprit, den bodem nog altijd vochtig. Dan hebben in het nu ompaalde veldje daar, de paardebloemen zich gesloten al en heffen hun hooge stelen, spits beknopt, met eigen schaduwtjes bijwijlen op den mossigen muurvoet, met hoogere sprieten en pluizen uit het groene en blauwe verzonkene, van anderen wildgroei, van bleeker blikkerend kruid, van hanepoot en wegebree en doove netel. Daar staat de muur dan achteruit te gloeien, beschilderd door het licht met koperige okers en laat tot over zijn oppervlak de schimmen vlotten van wandelaars en wielers op den grooten weg. Wat al gedaanten van gaanden en komenden, van rijders en rossers zijn over dien muur getogen; van avondgenieters en zich vermeiende menschen, wanneer zij naar de nachtegalen luisteren gingen. Van hoevelen bleef er een spanne tijds een nabeeld wijlen op die zonnige plaat, betooverd als door straling uit den gouden eeuw, waarin de muur kwam rijzen daar, dag voor dag en steen voor steen. De wielen van de wagens aller soort en vormsel hebben er van hun langzame wentelingen op gelaten; de zweepen van koetsiers hun krinkels en de jagers, staande achter tusschen de riemen en veeren van wiegende karossen, den zwier hunner | |
[pagina 76]
| |
steken en pruiken. Draagstoelen schoven er het lofwerk van hun kroonstukken over; wat al hoeden en huiven teekenden er hun ommetrek af. Lansknechten drilden er hun schachten over; schutters hun roeren en bogen en boven affuiten rijdend kanonnieren de slierten hunner pluimen. Vendels trokken er over; blazoenen van rederijkers, optochten van krijg en van peis; van rouw en van trouw; van huwelijks-, doop- of begraafnismaal keerenden en hoeveel mouwen van buizen, zakkend van een warmen boerenschouder, hingen er op neder tot het waterblauwe; hoeveel ooren en manen van paarden die er deinden en hoevele hoornen er glipten van koeien, geleid naar wed of weide. Wat al tronies en snit van Breeroo's volk beschreven dat gulden vlak; van dorstige harten, van likkebroers en pooieraars, van zulken die de kan met hun tanden aanvatten en slingeren over het hoofd. Wat al kaatsers en werpers met den bal. Wat al Rembrandtsche schaamlen en krukkers, wat al lurkers en beroesden van Brouwer en wat al gestalten van Hals er schreden en hoogmogenden. Wat al groot, wat al klein; wat al druistige lieden; wat al verworden wezens; wat al oud, wat al jong. Hoe menigmaal bewoog er in een koeltje, als een opwuivend lindeblad, de bef van een geestelijke, voltrok er zich een handgebaar op van kalm vermaan of heftig geredetwist. Van hoeveel bedaagden de peinzende schijn; van hoeveel springlevenden de naar elkandere neiging; van hoevele vrijers en vrijsters, marrend in het paadje waar nu de paardebloemen liggen en de kransjes, die kinderen plukten en weêr verwierpen, wuft en onbestuurd. Wat al drangen en drijven beroerde het gelatene vlak van dat overblijfsel, wat heeft niet die muur beleefd. Het wart en overdekt elkander. Er is wel geen tocht, geen ontdekking | |
[pagina 77]
| |
noch vondst, waarvan hij niet de wezenlijkheid heeft ontvangen. Van avond tot avond is hij aangedaan geworden van gevoeligheden; van stam tot stam vergleden er de droomen; van loofgrot naar loofgrot verzwijmden er de schimmen van vrijheidsverrukten, die mede ter meie togen. De weg is krielvol wielers, de muur gloedt al stiller en stiller en schijnt het alles in te zuigen nog. Blank overwasemd van bloesem verhevelt de oude boomgaard er zich over, en 't zijgt er weêr naar de zoden waar nu ónze schaduwen gaan. |
|