Nieuw proza
(1929)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
[pagina 67]
| |
Hoe hij in het steegje was gekomen, leek een raadsel. Het was een der nieuwste karren die te zien zijn hier, zoo groot en zoo duister of al het gruis der dagelijks vervoerde steenkool hem gedoodverfd had. De chauffeur, de stoker, aanvuurder, stuurder, menner, of hoe zulk een Hollandsch wagenier zich laat benoemen, stak uit het midden van den vrachtbak op, blauwend en zwart tot over zijn ooren, al roepend holle klanken neder naar een zwarter kameraad op straat. Hij hief zich in het blonde lucht-licht op den rug van de kar en leek er even hoog te reiken als het roode kapgeveltje achter hem; want wijl er geen afstand genomen kon worden, moest ieder die het straatje inkwam en voorbij wilde gaan, wel opzien tegen het schots en scheef daar honkende gevaarte, dat niet naar voren of naar achter leek te kunnen zonder brijzelingen. De kolenwagen moest oogenschijnlijk nader bij den ingang van een winkeltje worden gereden waar brandstof noodig was. In vroeger tijd zou bij een dergelijk weerbarstig geval, allicht een voorbijganger een helpende hand mede hebben uitgestoken, maar bij een lorrie? Het bleek echter, dat de kolen reeds waren afgeleverd en dat hij op dezelfde wijze weg moest uit het eenzijds afgepaalde straatje als hij er in was gekomen, 't zij dan het achterste voren. Hij scheen ook niet voor de eerste maal hier te zijn binnengedrongen, zijn machtige verschijning baarde geen opzien, er stond geen mensch aan deur; alleen een jongetje stond er op het randje van de groote en kleine steentjes, bukkend bij de wielen of rollen, de handjes op de knietjes en keek aandachtig naar onder den buik van het reuzige gewrocht. | |
[pagina 68]
| |
Het huisje waar die overweldigende en allernieuwste wagen scheen te moeten wezen of was geweest, was in zijn soort een historisch huisje. Zoo kil en achteloos het nu verscheen, gelijk een minnebriefje in de aschbak geraakt, vol blussen, bladders en reddeloos; het stond er toch reeds in het rijtje huizen, toen ik nog heel jong was. Het stond er met zijn beide leede raampjes, als klaar om ingedeukt te worden en met zijn dakkapelletje juist boven het glazen deurtje en met dezelfde vensterbankjes nog, niet hooger dan een kinderneusje reikend. De voorman was in zijn stelling op den nek geklauterd en loerde door het bezwartselde spieglas dat achter zijn rug zich bevindt. Onwillekeurig was ik blijven toezien hoe het met dit alles zou gaan. Een lorrie moge indrukwekkend en verheven zich voordoen, hij is gelijk veel reuzen, al even onbeholpen als het kind dat in dat winkeltje misschien zijn eerste wonder had aanschouwd; hij is in zulk een nauw bestek een stoethaspel, waarbij zelfs Hildebrand niet zou begrepen hebben hoe hij er in kwam. Het aandachtige jongetje was terzijde geduwd en weggedrummeld; de voerman blikte achterom, geleek een torenuurwerk op te winden. Wrikkend, als een die met de knoken van zijn ellebogen zich ruimte maken wil, verroerde de kar naar achteren en weêr vooruit op zijn gezoolde rollen en bleef dan zonder voortgang alsof hij door den grond er uit wou. En weder onwillekeurig, door de innerlijke botsing van tegenstrijdigheden, de oorzaak zooveler vroolijkheid, alsof ik blijde was dat hij bleef steken, wat geenszins het geval toch was, was in mij een lach gerezen, maar die, helaas, een oogenblikje door mijn mond zich kennelijk had gemaakt. De blauwe man op straat keek plotseling witoogig en leek te zeggen: ‘Wat mot jij?’ | |
[pagina 69]
| |
‘Hoe krijg je het gedaan?’ praatte ik verzoenlijk. ‘O, dat gaat best,’ zei de man op straat. Nu het ging, maar best is toch anders. Ik was met dit al wat minder opgewekt geworden, geneigd mijn eigen weg te vervolgen en toch ten zeerste benieuwd gebleven. Het is toch niet geheel onredelijk zich aangetrokken te voelen in zulke tweeslachtige gevallen; dat zulke zelfbewegers verbijsteringen wekken in iemand, al is deze dan geen hond of een ontzinde heiden die zich onder de raderen werpt van een Jaggernaut-kar. Hun roerselen zijn zoo verborgen, ze zeggen zoo bitter weinig, een goed ‘frame’ is alles, maar wat is een frame? Ik heb er sinds handboeken voor geraadpleegd, het blijven spoken desondanks, geestverschijningen waar niemand ooit geheel aan went. De edelsten onder hen zijn, wel is waar, in 't drangen naar geluk, wat toch maar het leven is, ons wat meer gaan vertellen, zich meer en meerder uit gaan rekken, zooals in voorhistorische tijden een kruipdier tot een vogel worden kon, een viervoet tot bezielder wezen; zij toonen door hun uiterlijk dat zij snelgangers zijn, benaderen in hun lage lengte den vorm van een schicht; ze schieten, glissen, rakelings langs de wegen en die zij dan met teekenen bekrielen, wanneer de grond weêr eens wat minder stoffig is. Ze laten sporen na, waar is het begin en einde dezer dingen, want dingen zijn het, hulpmiddelen, werktuigen en welke? Intusschen was het groote vraagstuk wat rechter op de keitjes komen staan, alsof hij zich bevond in zijn garage of stal. De beide menners redetwistten naar elkander, noemden kilo's en hadden blijkelijk geen haast de aan hun zorg toevertrouwde schepping nog een slagje meer te laten maken in de goede richting, van het huisje af en niet er tegen. 't Ontzaggelijke, kunstige gewrocht, dat reeds alvoor het bestond den naam ontving van ‘bakbeest’ in ons spraakzaam volkseigen, | |
[pagina 70]
| |
stond daar nu zoo aan zichzelf overgelaten, zoo liefdeloos, men zou het hebben willen streelen, hadde het daar niet zoo afwerende gestaan, zoo niet te verteederen, zoo wars van alle menschelijke rhetoriek; zoo smukloos en nuchter, mijnzwart en oerig oorspronkelijk, in al zijn wachtende wichtigheid, hoog en koud. Een hond onder een handkar, een paard dat aanzet voor een rijtuig, ziet men het aan; het dwingt een wandelaar soms tot lustig kijken, het na te willen teekenen om iets van al het levende beter te verstaan; het deelt zijn trekkracht aan de rijtuigboomen mede, zijn natuur eraan mede, de wielen gaan en zijn de bewegelijkheid zelf met hun rappe spaken; dat is bevredigend te zien en goed. En soms verliest een paard 't beschermsel van een zijner hoeven, een minlijk meisje vindt het onderweg in 't bosch en neemt het mede; ze rijgt een rose lintje door de nagelgaten, bestrikt het bevallig en hangt het als geluk-aanbrengend in haar eigen vertrekje; maar bij een lorrie? Een locomotief zelfs verklaart ons door zijn zichtbre uitmiddelpuntige krukken eenigszins hoe of hij gaat en langs zijn afgepaalde baan vermag te snellen.... Weder stond de overwegende wagen schrap op zijn klauwende rondsels; nu zou hij zeker weg en vierkant het hoekje omgaan, en kalm, wijl vroeg of laat wel alle vloeren vlak en alle staketsels zullen zijn gevallen, zijn onbegrepen weg vervolgen. De voorman liet van achteren een schreeuw los, bauwend in de nietige huiselijkheid van het buurtje, als eens in vroegeren bronstijd de schreeuw moet hebben geklonken van een mam-moeth. Eensklaps keek de man op straat mij sterk weêr aan van onder het duister zijner omgeflapte pet. ‘Je gelooft toch niet,’ zei zijn gezicht, ‘dat jij van buiten altijd zien laat wat innerlijk beweegt je?’ ‘Nee,’ fluisterde ik weder, ‘maar, een als ik heeft hem toch maar in het leven geroepen en hij nooit een als ik.’ | |
[pagina 71]
| |
‘Zou je denken?’ zei de man met het brokkelige snorrekluitje onder de neusgaten en of hij praatte naar zijn kameraad. De kar bewoog, de man bleef er stadig naast, een ring blonk aan zijn hand als aan de hand van een neger. Langs mij was een jongen op een wielrad gezwaaid, die op het stuur heel duidelijk een koekebakkersdoos bevestigd hield. ‘Lorretje, kaporretje, kapoe!’ zong hij, trappelend de maat. De jeugd verzet bergen. |
|