Nieuw proza
(1929)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
[pagina 21]
| |
I.Op de onderste ruiten blonken verschillende regenspritsen, lange en korte en in de morgenlucht glansde de schim der zon, achter een rookerige, wasemige wolkendrift. De barnende lichtplek verduisterde telkens om helder door het pluizige gewarrel weder op teschijnen, denvorm bekomend van een eerwaardigen grijsaardsbaard. De huizen der nieuwe tuinwijk werden schimmig dan ook, vereffend met de vroeger ontstane zomerverblijven en met de hen omstaande of gespaard geblevene geboomten, goudig door de gloeden hier en daar der nog bottende knoppen, en toen was de hemel toegeraakt, vermoedens latend dat het in den hooge niet droog nog was. Mijnheer van Oudentijd zat in zijn armstoel naar de lucht te kijken; blank en blozend voor een der tuinzij-ramen, tusschen de smalle, stompe wandjes der zoogenaamde koepelkamer. Hij rookte zijn eerste pijp en keek door zijn rookontwikkelingen henen en hoe het letterlijk regende groen. ‘Ik zit hier als een godje,’ dacht hij. ‘Dat doe ik,’ beaamde hij rond het barnsteenen mondstuk van zijn pijp. Mijnheer van Oudentijd of Van den Oudentijd of kortaf Oudentijd, gelijk hijzelf bij voorkomende gelegenheden zich placht te melden, was een nazaat der familie Vieuxtemps, die na de herroeping van het Edict van Nantes in 1685, het eigen vaderland ontvlucht, een nieuw had gevonden in onze lage landen. ‘Tout homme a deux pays le sien et puis la France,’ herhaalde hij gaarne. | |
[pagina 22]
| |
Mijnheer van Oudentijd zelf was evenwel geboren in San Domingo. Zijn vader was een kapitein ter zee geweest en wijl zijn moeder met zijn vader meevoer, had hij daar toevallig het licht aanschouwd en in zuivere onnoozelheid ter kaapvaart meegevaren. Vandaar die ondernemingszin welke hem gekenmerkt had bij zijn leven en bij alle lotsbeschikkingen die hij het hoofd had geboden, of op mannelijke wijze aanvaard. Zoo was hij meer en meer de man geworden die hij was, een man van maat, en aangezien hij ook het rhythme der schoonheid had leeren kennen, had hij, door aangeboren goed humeur en goede stem, het allerhoogste meermalen mogen bereiken, wat volgens een groot, welsprekend redenaar en menschenkenner zijner dagen wordt bereikt, als luim zich paart aan maat en zang. Mijnheer van Oudentijd wist zich dan ook bevoorrecht en in het bezit van vele talenten, al waren die door zijn andere verdiensten overschaduwd en niet tot volle recht en wasdom kunnen komen. Dat hij die echter bezat was klaar te zien aan al wat het uiterlijke innerlijk der kamer vormde, vooral wanneer hij er zelf in zijn morgenjas met vermiljoene en geestig afhangende gordelkwasten in verkeerde. Het was te zien aan al de speelsche sitsen van de stoelen en aan een zeldzaam weefsel, het deel eener wandpastorale, waaruit het lint omwonden been eener herderinne het oog bleef treffen, te midden van al datgene wat de liefde van den tegenwoordigen eigenaar verzamelde in zijn verblijf, er hing, verhing of ruilde, aan miniaturen, silhouetten, primitieve maskers en uitheemsche naturaliën; licht-schampende gebruiksvoorwerpen of andere verplaatsbre kleinoodiën van meer gewijden aard. Het was te zien vooral bij het binnenkomen aan een spinet op zwierige wijze staande en waar een ranke fluit op rustte en eenige bevallig als nedergeworpen bladen, toonende de notenbalken en aan den eigenaardigen buik eener mandoline. | |
[pagina 23]
| |
Mijnheer Vieuxtemps, gelijk hij zich op een zijner buitenlandsche tochten bij voorkeur was blijven noemen, reisde noch zong sinds lang niet meer dusdanig, al poosde hij veel in zijn beminde vertrek. Zoo had hij daar nu weder bezit van genomen, na gaaf te zijn geschoren en daarna gepoederd en rein van handen, hoewel er overigens nooit een droppel water op een zijner lichaamswelvingen kwam; mijnheer van Oudentijd schuwde water nu, hij brandde er zich aan naar hij zeide, alleen het gezicht van regenwater deed hem binnen blijven. Ondanks deze luim van zijn natuur was hij een welgebouwd man en doorgaans weltevreden; gelijk ook deze zijne bezitting door hem was herdoopt en uit welker tuinkamer hij de katjes uit de boomen bleef kijken. ‘Hoe lang zal er deze koepel nog rijzen?’ mijmerde mijnheer van Oudentijd, schouwende toevallig verder dan zijn hof en naar de nieuwe huizingen onder de dreigende luchting. ‘Het wordt tijd dat ik mijn conterfeitsel maken laat,’ dacht hij weder. ‘Het liefst in brons.’ Hij blikte naar een zeer streng maske, dat aan het wandje tusschen de tuinzij-vensters schemerde en boog dan op nieuw in zijn rooken. Een lichte versombering had zijn wezen betrokken, want mijnheer van Oudentijd had wel een zeer bizonder en uitdrukkingsvol gelaat bijwijlen. Goedig en rond, behalve de zeer zeldzaam geworden keeren dat hij opspeelde tegen iemand van zijn volk, waren er langzamerhand de middenfiguren van zijn van huis-uit opgewekte wezen, de oogen, de neus, de mond, wat dichter bij elkander geraakt; hij kon wanneer hij wilde, niet alleen zijn lippen op oorspronkelijke wijze bewegen, maar alle trekjes ook er rond en neven, zonder een woord te uiten. Mijnheer van Oudentijd kende dit zijn beeldingsvermogen wel, van tijd tot tijd en als hij goed gemutst | |
[pagina 24]
| |
als bijna immer was. Zoo zat hij nu te rooken en met zijn krullende en wippende lippen zijn innerlijk werkzaam gebleven aard te bewijzen en rees toen eensklaps uit zijn zetel, kijkend geducht naar buiten. ‘Kuú-st!’ uitte hij onhoorbaar door de vensterglazen. ‘Die komt zijn onbehooren weêr verrichten in mijn aspergebedden,’ had hij gedacht. Mijnheer van Oudentijd had zijn pijp ter hand genomen en klopte afgemeten, zonder haast, driemaal met den kop er van tegen de ruiten. Hij had door dit sein het oogenblikkelijk volgend tooneeltje geopend en onmiddellijk de aandacht van een zwarte kat getrokken, die in de takken van een bloeiend perelaartje was verschenen, gereed zijn sprong op het gemuurte te nemen, dat zijdelings den optrek van den koepel, windschuin en ros, den moestuin langs, de scheiding voltrok tusschen de zich vereenigende boomenweelden der aangrenzende plaatsen. ‘Beware,’ dacht mijnheer van Oudentijd, buitengewoon verwonderd. Het beest had zich reeds laten zakken en stond er op zijn pooten op het eerste beertje van den muur, met spitsen snoet en als verblind te staren naar die hem had aangetikt en dien hij scheen te kennen of niet herkennen wilde en die daar voor hem opgestegen staan bleef, glassig en magistraal. De groote oogen van de kat waren groenig gaan gloeien als spiegelend de jonge blaadjes; zijn kaak was breed en baardig opgekamd geworden, weêrszijds zijn bleeke neusje; mensch en dier keken elkander aan; mijnheer van Oudentijd verroerde zich evenmin. Boven op den deksteen van den muurbeer sperde de kat zijn muil, sidderde grijnzend om zijn tanden; hij kromp zich schouderend samen, blies; hief toen een voorpoot met gebalden klauw, bleef zoo staan, terwijl zijn gezwollen staart de pasgevallen pereblaadjes van het muurtje veegde | |
[pagina 25]
| |
en eenige halve, brooze, blauwe spreeuweneierdoppen. ‘Aai! aai!’ dacht sprakeloos mijnheer van Oudentijd. Mijnheer van Oudentijd beschikte bij wijze van spreken in het bijzonder over twee gelaatsverbeeldingen om zijn ongenoegen uit te drukken: het breede gebaar en het lange. Latende zijn pijp zoetjes in den schelphoren zakken die hem tot aschbak diende en alle morgen door Marretje bij hem op de vensterbank geplaatst moest worden, begon hij staâg uitkijkend zijn lippen tot een vlijme lijn te rekken, dat heel zijn aangezicht in tweeën leek gedeeld, van oor tot oor. Eensklaps leek zijn mutsje toen een te klein geworden dakje. Hij kromp zijn voorhoofd schrikbarend naar den neuswortel toe en plotseling óp met kringels, dat er de wenkbrauwen als knevels opstonden en bolde er zijn oogen onder, dat er het wit van blauwde boven zijn verzonken appels. De kat boog zonder wijken naar achter, mijnheer van Oudentijd rekte zijn mond al barscher, poffende de wangetjes ter zijde met gruwelijke nepen bij de oogenwallen en bleef zoo andermaal de werking afwachten van het breede gebaar. De kat zwiepte traag met zijn staart en scheen zijn opgeheven poot vergeten. De streep van den mond des heeren van Oudentijd kromde bezwaard omlaag, zijn onderlip puilde geperst en glinsterde van binnennattigheid, zijn kin bezwijmde; zijn aangezicht geleek zoo sprekend een der maskers aan den wand, met dit verschil dat het zijne zich angstigmakend purperde meer en meer, tot een volstrekt afgrijzen. De kat verroerde niet, zelfs niet langer zijn driehoekige oortjes, het flonkerde in zijn oogen als een kille lente. Mijnheer van Oudentijd liet al zijn haat-, toorn- en wraaktrekken als met een blaas vervluchtigen en zijn mutsje paste hem weder; zonder merkbare overgangen was hij het tweede gebaar begonnen uit te voeren. Zijn andermaal zonnig-rood en rond gelaat ovaalde nu naar beneden, volgens de denkbeeldige middellijn, tot er | |
[pagina 26]
| |
zijn hals bijna niet meer leek te wezen. Zoo scheen hij berustend te lachen, al het vel langs zijn ooren en slapen spande zich daartoe in, geringer en vriendelijker werd, hij plooide zijn lippen nu tot een mondje of zoog het een slier-asperge en alzoo bleef hij twinkeloogen en vochtig lonken naar de kat, als in een teedere, onuitgesproken bede. Plotseling verschrokken geworden, sloeg het beest met zijn klauw alsof het sloeg naar een bij. Het zette zijn poot bij de andre drie neder, draaide meteen zich om en liep toen met rasch gedribbel het overlangsche weggetje van den muurrand af, dook zonder omzien heen, den zwarten staart wanhopig in de lucht. Mijnheer van Oudentijd glimlachte zoetjes nu en ongezien en zette zich terug in zijn sitsen. Hij reikte naar zijn pijp die uit het parelmoeren innerlijk der doorgezaagde schelp als uit den gehoorgang opstak van een steenen oor en blikte weder naar het maske. ‘Het hangt te veel in donker daar,’ had hij gedacht, ‘dat is niet goed en dienstig.’ | |
II‘Wat zullen we nu weêr hebben?’ had mijnheer van Oudentijd gedacht, toen de huisbel was overgegaan met den klank van een koperen vijzel en Marretje plotseling bezoek was komen melden. Het was een zonnige voornamiddag, geen zuchtje beroerde de franjes van de neêrgelaten gordijnen en mijnheer van Oudentijd had het zich juist een weinigje gemakkelijk gemaakt, de bovenranden losgemaakt zijner toch reeds schaarschere kleeding. Als opgeschrikt geworden, had hij Marretje toegevoegd: ‘maar, sapperloot, hoe lang zal dat nog moeten duren, vraag altijd eerstens wiè het is, er schuimen zooveel kapers op de kust,’ maar Marretje was reeds verdwenen geweest. In den guldenen toon der hullende venster- | |
[pagina 27]
| |
floersen, waarachter een bijtje gevangen, telkens haar snorgegonsje herbegon, had toen de heer van Oudentijd schielijk zijn kalotje opgenomen, zijn kamerjas schutterig aangedaan met de scharlaken kwasten. En zoo stond hij daar dan hevig de hand te schudden eener mannelijke verschijning, gekleed in een kniejas en die zijn hoogen zwarten hoed plechtig bij zijn inkomst aan den platten rand gehouden, maar weder op had gezet in de overstelping der ontvangst. Hij hield nog daarenboven hoog op den zadel van den neus een bril geplaatst en keek er door als door een spiegeling van gebruineerd metaal. ‘Welk een geluk!’ herhaalde de heer des huizes, ‘puf! is dat iemand op zijn dak komen vallen; welk een eer,’ praatte van Oudentijd, wanordelijk nog, het losse naakt zijner opgekropte keel niet achtend, ten prooi nog immer aan een echte, onvermengde ontroering. Zichzelf dan óók wat meerder meester, deed hij eenige pasjes naar achter als om van een plotseling terugbekomene kostbaarheid beter te genieten en met het oog van een kenner. ‘Jonges!’ ontviel hem zoo. ‘Wat kom je hier eigenlijk doen?’ liet hij hooren, ‘hoe hier zoo in de buurt?’ De aldus aangesprokene had zich schuins wat omgewend en richtte zich weder met iets kolonelligs. ‘Ik zie dat het je goed is gegaan, Vieuxtemps,’ sprak hij naar het warme en dadelijk beamend hoofd van den heer des huizes en draaide zich dan andermaal, met iets van een zaakbezorger gestoord bij een boedelbeschrijving en of hem hoogerhand gekeerd had bij de schouders en weêr tot beschouwing gedwongen van de weelde der koepelkamer. ‘Nog altijd l'art païen!’ uitte hij somber en als door de holligheden sprekend van een maske. | |
[pagina 28]
| |
Het eenvoudige: ‘kijk maar gerust eens rond!’ was op de lippen blijven stokken des heeren van Oudentijd, hij beurde zijn armen, lijkend te zeggen: ‘beware’, en zelf dan komend, maakte hij een gebaartje naar den hoed van zijn bezoeker. ‘Permitteer?’ zei hij bijna teeder, ‘laat me je mogen even verlossen?’ doch latend zijn beweging onvoltooid, bestookt opnieuw door herinneringen, hervond hij den bindenden toon: ‘blaas je nog altijd, Ambroise?’ ‘Of ik blaas?’ ‘Welk een geluk,’ herhaalde dadelijk van Oudentijd, hoorende bevestiging in het enkel benieuwd gezegde gezegde en met een plotselinge gemakkelijkheid: ‘Dus?’ vroeg hij zoo toetend zijn lippen als iemand die spuwtjes stuurt in het mondgat eener fluit en makend begeleiding met armen en vingers nevens zijn rechterschouder. De aldus gevraagde Ambroise boog zich even pal. ‘Je me souviens,’ sprak hij. Van Oudentijd wreef alsdan geruchtig zijn handen tegen elkander. ‘Zul je wat eten?’ vroeg hij. Ambroise schudde langzaam het hoofd, doch volgens de richting nu van oor tot oor. ‘Merci!’ zei hij. ‘Daar kan ik inkomen, puf!’ beaamde van Oudentijd gul, ‘het was alreeds een heele onderneming voor je; maar niettemin een goed idee, een goed idee; nog altijd daaraan genoeg?’ snaakte hij een weinig. ‘Nog altijd oubollig,’ luidde het vraagloos van Ambroise's lippen. ‘Wat zal ik je zeggen? ja, wat zal ik je zeggen,’ herhaalde de heer des huizes, schermend opnieuw wat met zijn handen en naar zijn hals; ‘jij waart voor de grootheid, ik meer voor de | |
[pagina 29]
| |
volheid; jij waart lang, ik meer breed, rond als ons vrijgevochten voorgeslacht, rond als de wereldkloot, de zon en de maan en rond als de kaas, maar waar jij nooit van hield; is dat nog zoo?’ ‘Is nog zoo,’ luidde het verwijderd. ‘Maar, maar,’ hakkelde van Oudentijd, staangebleven midden in den koepel, ‘je blijft toch wel een beker drinken met die heerschende hitte, kom, wat zal het wezen?’ ‘Heb je kühle blonde?’ ‘Ah-bah!’ smaalde van Oudentijd scheef van zich af en blies toen een s-geluidje uit en omkijkend naar het schelleknopje, tusschen de vensters verborgen en naast het daar enkel hangende maske, ging hij er gauw op drukken en keerde dan met opgestoken vinger zeggend: ‘ik heb wat fijners.’ Ambroise draaide zich waar hij stond bij den wand en herzette zijn brilletje bijna zonder zich te roeren. ‘Nog altijd niet veel smaak,’ liet hij hooren. ‘Zeik!’ daverde van Oudentijd's stem hem tegen of vloekte hij baarlijk als een matroos, ‘zoo zuur,’ hernam hij zich verbeterend: ‘het is toch maar een overgeleverd naampje uit de middeleeuwen, énórm en delikaat en wat doet het er toe of ik een woordje wat radbraak. Het is zoo'n rare tijd die wij beleven mogen, een verpleegster, va, maar ken je iets zonderlingers om te zien dan een non op een fiets? hindert jou dat niet? nou, mij wel.’ Al sprekend keerde zich van Oudentijd naar de kamer-opening, waarbinnen de huismaagd stond verschenen, omruischt van het blinkende licht uit de gang. ‘Marretje, lieve, beste Marretje,’ raffelde hij, ‘breng ons zoo een smerig fleschje uit de kelder, links, en asjeblieft geen blaadje uit de keuken; blief je soms....wi-je ook rooken?’ vroeg hij in een adem toen weêr het deurvlak was ingepast in den wand. ‘Te warm, hè? dat is een kostelijker pijp,’ snaakte van | |
[pagina 30]
| |
Oudentijd, de fluit het spinet ontnemend en hem vriendschappelijk voor Ambroise's gestalte drillend, ‘je moest er zoo waar wat op je ziel mee hebben, om mij zoo lang uit het oog te verliezen.’ ‘Ik heb je nooit uit het oog verloren, Vieuxtemps,’ antwoordde weêr Ambroise over zijn schouder. ‘Da's gos-onmogelijk ook,’ raffelde van Oudentijd, ‘daar heb ik het niet naar gemaakt, jullie zijn tot over je ooren vol van me, des te schandelijker is het iemand zoo te verwaarloozen. Maar laat ons nu toch eens gaan zitten, man, en neem nu eens die hooge dop van je hoofd.’ ‘Zetels genoeg,’ praatte de heer des huizes, zwoegend zijn stoelen aan; hij plaatste er een passend tafeltje tusschen van onder een penant, het afstoffend met een kwast van zijn jas. Gereed met alles, wuifde hij naar de sitse zitting en noodigde eenvoudig: ‘Neem plaats, alsjeblieft.’ Marretje, de deur met haar knie opendrukkend, binnenkwam met haar last. Ze was een welgedane meid, in zomersche, overijselsche dracht en had een zilverschoon mutsje met neepjes nu om haar hoofd, zoo bollig, dat als zij terzijde zich liet bezien, haar neusje bijna achter haar wang verzwond. ‘Kühle!’ nalachte nog van Oudentijd, ‘het mocht wat....maar wie ter wereld kon verdacht op zoo iets wezen, immers niemand. ‘Een telefoon,’ zinde van Oudentijd, ‘dat gaat niet samen. Ambroise, Ambroise,’ praatte hij door, terwijl hij de reeds ontkurkte flesch met schuitmandje en al omgreep en met den wijsvinger op het stoffig glas overhelde naar de door hemzelf uitgezochte druifjesglazen, ‘je zult het voor lief willen nemen, Marretje is dol op dat mandje; zie me zoo'n biertje eens aan, zoo een rein watertje, zoo'n gulden gewas, omtrent de blonde Rhijn, wat flerecijn? lak! koel er je verhe- | |
[pagina 31]
| |
melte maar mee, drink het om niets ergers te zeggen gerust als een ketter, je zult je er niet alle dagen aan te buiten gaan, trouwens ik ook niet,’ praatte van Oudentijd ernstig. ‘Altijd nog bescheiden,’ meende zoetjes Ambroise; hij had de panden van zijn jas voorzichtig voor zijn ietwat glimpende broek getild en stuk voor stuk of hinderde hem een statiedegen, de knieplooien opgenomen met beide handen en zat zoo neder. ‘Nou, hè?’ vraagde van Oudentijd, rustig ook gezeten na teugend het voorbeeld te hebben gegeven en met een langen blik zijn groen glas ophoudend nog. ‘Ze is wezenlijk niet kwaad, de wijn,’ oordeelde Ambroise zuigend een randje weg. ‘Je waart altijd een fijnproever, een kenner van drinkbare vochten,’ prees de heer des huizes, ‘wat heb ik je gezegd; een licht partijtje, waar ik de hand op mocht leggen, iemand die een weinig raakte in het ongereede.’ ‘O, wee!’ liet Ambroise hooren. ‘Niet o wee, man,’ viel van Oudentijd in de rede, ‘a-bas o-wee! het doet me zoo onzeggelijk plezier je weêr te zien, na zooveel jaren, 't is casueel, heelemaal niet veranderd; nu ja, daàr,’ wees hij zijn eigen hoofd aanduidend met zijn hoofd, ‘betaalden wij de tol; je prakkeseert te veel, Ambroise.’ ‘Niet denken doet men altijd genoeg,’ meende weêr zoetjes Ambroise. ‘Dat kan jij het beste weten,’ oordeelde van Oudentijd, ‘ik ben een liefhebber slechts, een arme streber,....als je eens wist hoe goed je dat staat,’ onderbrak hij, ziende Ambroise glimlachen even, ‘een gezicht zonder vroolijkheid is als een leêge roemer; nu, dat's jouw zaak, de mijne is je in te schenken; je gezondheid, Ambroise.’ ‘Ik tafelde wel eens,’ keuvelde de heer des huizes, ‘met | |
[pagina 32]
| |
iemand die altijd witte bordeaux bij zijn eten had noodig en nooit er mij een glaasje van bood; dat vond ik toen gemeen en dat vind ik nòg.’ ‘Dat vindt jij toch ook onbeschaafd?’ vroeg van Oudentijd. ‘De beschaving gaat van het Oosten naar het Westen,’ sprak Ambroise en dronk zijn beker uit. ‘Dat wouen we wel,’ antwoordde van Oudentijd, onmiddellijk Ambroise's roemer vullend; ‘als niet de zon zoo stak, zou ik ze laten zien, hier door het zelfde raam, heel de nieuwe aanleg; je hebt ze trouwens niet kunnen ontwijken, al die huizen, nou, dat is in het Westen begonnen en die schieten langzaam op naar het Oosten; 't is een opwekkend gezicht.’ ‘Nog altijd wat speculatief.’ ‘Wat, speculatief?’ daverde van Oudentijd. ‘Begeef je er niet in,’ praatte Ambroise, ‘als ik je ook een raad mag schuldig blijven; je waart nooit zoo erg onderscheidelijk en altijd een weinig eenzijdig.’ ‘Parti-pris!’ bulderde van Oudentijd, ‘en dat benevelt de blik; ‘nou,’ vulde hij weder aan, ‘kijk maar niet zwart, ik wil graag blijven gelooven dat jij een felix onder paris bent; de toekomst is de toekomst en wij zijn wij, maar jij waart toch een kerel met een hart.’ ‘Schelm,’ keuvelde van Oudentijd weêr en leunend wat achterover, ‘vertel nu eens, dus je blaast nog? Wer nicht liebt Wein, Weib und Gesang, ja, die had het bij het rechte end, ja, die ouwe kerkvaders wisten het wel.’ ‘Veni, vidi, vinci, je bent er, je blijft er, je hebt hier niets in te brengen, anders dan je zeer op prijsgestelde aanwezigheid; we drinken het eene fleschje na het ander, Chambertin, Krima kristie, wat je maar wil; maar,’ praatte van Oudentijd blikkend bestendiger, ‘permitteer me’ en overreikend ontnam hij aan het hoofd van zijn gast eindelijk den hoogen hoed. Hij keek er | |
[pagina 33]
| |
mede in de kamer rond, stond er mee op, ging er mee naar het spinet; doch eer hij daar was, bleef hij er stil weêr mee en zette toen den hoed bovenop zijn kalotje. ‘Hoe zou hij mij staan?’ vroeg hij zoo. Over Ambroise's gelaat was een schijnseltje van onvreê gedaald, hij glimlachte evenwel even. ‘Nog altijd een kind,’ zeide hij. ‘Wat zou je anders denken,’ riep van uit de verte van Oudentijd. Hij vorschte wat scherp en schuin, wiegde den hoed, blies toen wat stofjes weg en plaatste den hoed ondersteboven op de bladen muziek. ‘'t Is bijna zoo teer als een roemer,’ leek hij te zeggen. ‘Glad als een kinderbilleke,’ snaakte hij weder, het binnenst zijner handen vlak langs elkaâr doend glijden, ‘wat zou je anders denken?’ herhaalde hij, wijzend naar zijn hoofd, ‘ook hier ga je voor, Ambroise. Wij mogen er nochtans zijn, natuur is natuur, verander je uiterlijk niet met kunstmiddelen, tenzij voor hoog spel,’ babbelde hij ernstig voorbij het muur-maske gaande. ‘Dus?’ herbegon hij gezeten of had hij de wijndruppels nog op de lippen, ‘we blazen, beken het maar frank.’ ‘Gelukkig sterveling,’ antwoordde Ambroise, na even geteugd ook te hebben, ‘jij zingt zeker altijd nog?’ ‘Dat heb je goed geraaien, voortreffelijke, zoo iemand onzer vroegere kennissen gewoon was te zeggen.’ ‘Je meent’.... ‘C'est le ton qui fait la musique,’ voerde luid van Oudentijd aan, ‘Dorbeen, Stastok, 't is allemaal lang, alles van den Hooge, ja, die fluit-obligaat in onze jeugd, ja, ja, ja! ik neurie nog wel eens, nog wel eens, du, schönes Fischermädchen, baai je nog zoo dikwels?’ ‘Ik nooit,’ verzekerde sterk van Oudentijd, ‘ik doe nooit | |
[pagina 34]
| |
anders dan waar ik lust in heb en dat kan ik je aanbevelen. Daarover zijn alle deskundigen het eens, wat je smaakt, bekomt je goed, trouwens waar je geen lust in hebt, gedijt niet: je gezondheid; hij verbeidt je allang, amice,’ zei hij, oogwenkend naar de fluit. ‘Dank je,’ antwoordde Ambroise, omziende ook naar het spinet waarboven zwart en omgekeerd de hoed berustte. ‘Je mist hem toch niet?’ praatte schielijk van Oudentijd, ‘met die warmte. De bestemming dezer dingen,’ vervolgde hij achteruit weêr leenend, ‘is anders juist om ze af te nemen, chapeau bas; ik voor mij zie je liever zonder, niet dat hij je niet staat, daarvan niet; draag je thuis ook zoo'n meubel als ik, nee?....altijd je kachelpijp, hoe kan je het hebben! altijd zoo'n mijter die je snijdt in je vel; kom laten wij het nog eens samen hebben, nog eens een duetje!’ noodde van Oudentijd, ‘of waag je je er niet meer aan?’ ‘Nog altijd?’.... ‘Ja, zeker, ik kan het niet laten, er is hier een acoustiek, dat hebben die ronde verblijven....Hoe lang zal hij er nog rijzen?’ mijmerde hardop ineens de heer van Oudentijd of hoorde hij den moker reeds en kabbelende het beetje wijn langs den rand van zijn roemer, zinde hij voor zich heen: ‘er is je hier wat afgeruischt in deze zelfde koepel.’ Du schönes Fischermädchen
Treibe dein Kahn ans Land.
was hij begonnen te neuriën weêr. ‘Ga voort, ga voort,’ moedigde Ambroise aan en hij zette zijn oogglazen recht in de zoetjes glimpende kamer. Van Oudentijd beurde het mandje, Ambroise hief zijn hand: ‘pardon’; Van Oudentijd schonk zichzelf een weinigje in, dronk als afkeerig en staarde onbestemd. | |
[pagina 35]
| |
Van Oudentijd leunde weêr in zijn armstoel, hij vingerde de handen samen, wrijvend zoo de duimen en wiebelend zijn hoofd begon hij waarlijk te zingen, makend zijn oogen klein: Du schönes Fischermädchen
Treibe dein Kahn ans Land,
Komm zu mir und setze dich nieder,
Wir kosen Hand in Hand.
Leg an mein Herz dein Köpfchen
Und fürchte dich nicht so sehr,
Vertraust du dich doch sorglos
Täglich dem wilden Meer.
Mein Herz gleicht ganz dem Meere,
Hat Sturm und Ebb und Flut
Und manche schöne Perle
In seiner Tiefe ruht.
Und manche schöne Perle
In seiner Tiefe ruht.
herzong de heer Van Oudentijd, zijn bariton-geluid van vroeger binnensmonds vergalmend. Hij zweeg, geheel afgezonderd en als verzakt in zijn stoel. ‘Wat is er van ons geworden?’ liet hij eindelijk hooren. ‘Nog altijd wat week van hart,’ praatte Ambroise. Of had hem een bij in den hals gestoken, rees plotseling de heer des huizes van zijn stoel. ‘Er uit!’ schreeuwde hij, steunend een hand op de leuning en met de rechter naar de deur gebarend, zoodat de gordelkwasten langs hem nederstreepten: ‘Barbáar, Jarnák!’ raffelde hij, ‘wat had je hier noodig te | |
[pagina 36]
| |
komen, wie heeft je hier geroepen, wat heeft je hier gestuurd? Wat kwam je hier de boel eens opnemen en als een kat likkebaarden, om als een ouwerwetsch duetje weêr te hebben, aan te komen kloppen als bij een sul van een oom op Sinterklaas of Sinte, God-weet-wat en hem te dwingen van dat Rinsche goedje te drinken, ik die gewoonlijk rood drink; wat had je je te wagen in het hol van de leeuw? er uit, of er komen diggelen van.’ De heer van Oudentijd was waarlijk ontstellend. ‘Ga!’ vervolgde hij, zijn hand latend zinken geheel, ‘verhaal jij je leed op anderen, vrind, bederf mij mijn liefhebberijen niet en gun mij mijn pleziertjes; ik gekscheer niet, ik vraag je fatsoenlijk mij te verlaten.’ Ambroise mede opgerezen had weêr zijn schouders laten zakken en bevestigde opnieuw zijn glazen. ‘Nog altijd’.... ‘En nu genoeg, eer er niets van mij overschiet,’ gebood de heer des huizes; aanschrijdend greep hij naar den hoed en zette dien op het hoofd van zijn bezoeker. ‘Ga,’ herhaalde hij. Van Oudentijd liep weder op het schelleknopje drukken, ging rechtdoor naar de deur en haar met groote waardigheid openend, stond hij voor het heldere vierkant van 's levens licht, gelijk een uiterlijk gebonden strijdgedicht. ‘Marretje!’ riep hij, ‘mijnheer vertrekt.’ | |
III.‘Iets-ha!’ klonk de stem des heeren van Oudentijd. ‘Beware!’ zei hij minder hardop en niet zonder zelfbehagen. Mijnheer van Oudentijd nieste gaarne en deed het verschrik- | |
[pagina 37]
| |
kelijk geruchtig. Wanneer het hem overviel als nu, terwijl hij in zijn boomgaard wandelde, behangen van zijn kijker, zeer verschillend van den in zijn verzameling berustenden zeekijker zijns vaders en naar de schade omzag door den wind 's nachts aangericht, kon het gebeuren dat de poes, die als een driekleurig majolica-beeldje, op een der bovendrempels was gezeten van het naburige ‘Ruimzicht’ eensklaps naar binnen zich stortte. Dan kon het gebeuren dat juffer Aglaea, haar meesteresse, in hare plaats verscheen, nog bezig haar kapsel te ontkrullen en van haar hooge standplaats juist nog waarnemen kon, hoe op een verwijderd nazomer-akkertje, een ploegpaard dat een onverhoedschen zijstap had gedaan, weder de vore volgde. ‘Goed voor appelpent,’ praatte mijnheer van Oudentijd, doelend naar wat afgeslingerd frisch-groen ooft, toen Marretje wit-gemutst om den hoek van het haagje te voorschijn was gekomen en mee hielp zamelen, ‘het is de plotseling ontstane luchtdruk die ze vallen deed voor hun tijd.’ ‘Er valt geweldig veel te leeren van de natuur,’ keuvelde hij, tusschen de buigende, dikwijls in gaffels gestutte takken drentelend en met zijn degelijke houtbezoolde muilen, Marretjes tuintripjes lijkend, plettend het gras eronder. Marretje houdend haar schort nog klaar, zag hem als tastend gaan, roerzoeken met den neus van zijn schoen en zelf even bukken. ‘Menheer's haar groeit lang,’ liet ze hooren. ‘Wel neè!’ antwoordde druk van Oudentijd, ‘ze vallen als op tapijt; het zijn als schilderstukjes die de hand des meesters, helaas, onvoltooid moest laten,’ babbelde hij de vondst in haar boezelaar bergend, na eerst een sierlijk hoornslakje er aangekleefd, neder te hebben gelaten om er zijn voet op te zetten; ‘wat er ook ontsteld door een windstoot gerake, de spinnen gaan hun gang en vreten elkander op, volgens Doris; | |
[pagina 38]
| |
tout comme chez nous, zouen de Franschen zeggen. Waarom ben je zoo bang voor spinnekoppen, kind, het zijn onschadelijke diertjes, die ons van het gevaarlijke ontuig, de vlieg, mede helpen verlossen. En welk een werkvolkje is het, kunstenaars zijn het, ja, zie me eens zoo'n webbe, je mocht willen, Marretje, dat jij zoo mooi kon mazen.’ ‘Ja,’ zei Marretje, ‘dat is geleerd.’ Mijnheer van Oudentijd schudde het hoofd. ‘Neè,’ zei hij, ‘Marretje, dat is het hem juist, dat is het in geenen deele, de natuur gaat boven de leer. Iets-ha! beware, je hebt vergeten, Marretje, mijn zakdoek klaar te leggen.’ ‘Nee, toch!’ zei Marretje ongeloovig blikkend en ze greep meteen met één hand naar haar schortepunt, zoodat de heele oogst op het grasveldje kwam te vallen. ‘Iets-ha!’ klonk het voor haar, helder als klokkeslag, terwijl er juist weêr een plofte. ‘U niest ze er zellef af,’ vond Marretje. ‘Dat mochten we willen,’ meende de meester, knijpoogend nog, ‘dan hoefde je nooit op een trap te klimmen.’ ‘Mijnheer heeft er al heel wat aan afgedaan,’ oordeelde Marretje en ze plooide zich naar den grond. ‘Ja, mijne oude getrouwe,’ beaamde mijnheer van Oudentijd, ‘en het gekste, Marretje is, het is telkens anders. Raap ze maar weêr op, driemaal is scheepsrecht, het is een duurzame appel, en alhoewel niet rijp, een late reinette. Laat je er daar niet eentje liggen, meid? het is een goede lichaamsoefening voor je, ik zou zoo zeggen, Marretje, we zijn er,’ praatte hij naar het bultige boezelaar kijkend. ‘En kom nou eens effen hier staan; heb je wel ooit zoo'n wangedrochtje op de keper beschouwd?’ vroeg hij naar een dikke kobbe wijzend die donker afgeteekend in haar webbe hing. | |
[pagina 39]
| |
‘O, nee, nee, neè!’ uitte Marretje wijkend naar achteren. ‘Arm stoofstertje,’ monkelde meewarig mijnheer van den Oudentijd, pratend Apulejus na; ‘ga dan maar, neem ze maar weêr mee naar je kombuis en schiet er het beste uit. Misschien krijg ik nog wel een snelle vogel in 't vizier; waarom ook je kostelijke tijd verdoen bij een spinnekop, de natuur is nu eenmaal niet onvermengd, enfin, een eeuwig schouwspel. Bah!’ klakte hij met zijn lippen, plotseling een rupsennest in de vork van een tak bespeurend, ‘help me onthouen dat ik morgen aan je vrind Doris zeg ze uit te rooken, zulke alles-vernielers; hoor je me, Marretje?’ ‘'t Is onwil van die vrouwen,’ pruttelde hij, alleen zich gelaten ziende en Marretje schommelen naar haar omwingerde keuken. Mijnheer van Oudentijd was marrende blijven staan en schouwde naar de hoogte en naar de verte. ‘'t Is Jantje huilt en Jantje lacht,’ grinnikte hij, al oogend naar een vollen tros hard-groene winter-stoofperen, waartusschen als een heel klein tuinspiegeltje het bolletje van een regendrop was komen hangen; het tintelde hem tegen, het kleurde er als in geslepen glas. Hij nam zijn kijker van zijn heup en tuurde er zich ronde wangetjes onder; de lucht joeg door het enge veldje van zijn kijker, deed er twijgen in wiegelen, een webbe bepereld van kraaltjes als zilveren dauw. Weêr welgemutst geworden draaide hij verlustigd zijn oogglas en haalde een gehavend ragge naar zich toe, waar als een wajangbeeldje een magere kobbe in stak, een mannetjes-spin, de voorpooten samen, bidderig nedergestrekt. Hij glunderde onder zijn slakzwarten kijker, richtte die naar zijdelingsche wijdte en weder snel terug, ziende er zich vogels door reppen met iets van den waggelgang in hun vlucht eener malsche houtduif. De lucht begon te | |
[pagina 40]
| |
klaren, de wolken verdeelden zich, mijnheer van Oudentijd zag het aan in al blijer verwachting, ‘ik haal mijn roer,’ zoo dacht hij en voelde den blik zijner verre gebure. ‘Mimike, Mimona!’ klonk het boven het hoofd des eigenaars van Weltevreden. ‘Beware, Terpischore!’ prevelde hij, verkleinend zich onder een tak. ‘Houden ze je vast weêr, die ondeugende menschen?’ klaagde het gedragen in de lucht, ‘waar blijf je, lieveling? waar zit je, schat? Hebben ze je weêr afkeerig willen maken, hebben ze weêr je adempje vergiftigd, vischvinnen voor je klaar gelegd, hetwelk ik volstrekt afkeuren moet. Mimona, mimike! hoor je de roepstem niet van de vrouw?’ ‘Ja, wis en....’ bromde beneden de heer van den Oudentijd. ‘Zoo in-gezellig, zoo hui-se-lijk; zulke leuke pootjes en zulke sprongetjes,’ zangerde het over de gaarde heen, ‘waar berg je je, wat doe je me an? mijn bontje, mijn trio-logietje....verduistre-maand....’ De klacht verwoei, recht naar een verder rijzend rondeeltje, leek er te zoeken, in botsing gekomen en in een holderdebolder van wind verdoold geraakt. ‘Wij?’ kreet er een stem terug, droger en klinkerder. ‘We hebben hier niet de eer....’ ‘Houd het dan in je reticule....’ Een raam klakte dicht, mijnheer van Oudentijd verstond er nu niets meer van; zich met de handen op zijn knieën houdend, schudde hij weêr het hoofd. ‘Een drama in de lucht, mijn spinnen zijn wijzer,’ preuvelde hij en spiedde eens door de blâren. Hoorende geen wisselingen langer, kwam hij rechtop staan, ontstrammend zijn rug, liet hij zijn kijker hangen en keerde zich weder tot | |
[pagina 41]
| |
de eerste kobbe. Het was dan ook een machtig mooie spinnekop, gelijk een muzieknootje gezet op lijnen, bestippeld door een speksteen-witte teekening. Het beestje hing er met de spinaars onderste boven, de buikzij toegewend en heel het gestel harer geknikte of gestrekte ledemaatjes was om haar heen en glansde voor het waterzonnetje als schildpadhoorn, doorschijnend geel en bruin. Het webbe scheen er kortelings gesponnen en met zoo'n groote regelmatigheid, dat weêr van Oudentijd te vorschen stond of keek hij op den barometer. Tusschen de verweeringen der boomgaardblâren, waar in het midden van haar sterrig weefsel de spinster hing, glinsterden soms de ijle scheringen, over al de stralingen als wielspaken, gehecht, geknoopt en als in ééne en ononderbrokene spiraallijn. Het toonde zoo het vlakke vangnet, gelijk het is bij een veelhoek die de zuiverheid benadert van een met den passer getrokken kring. Het toonde zoo in de wentele makelije alle dezelfde bevallige, kleine afwijkingen, die kant met de hand geschapen, van werktuigelijker vervaardigde onderscheidt. Geboeid keek van Oudentijd toe, denkende aan een schip, gekabeld, geankerd ter reede; hij trachtte de zich verwijderende spandraden in het gezicht te vatten, zag eindelijk de aangebrachte sjorringen, hier aan den knoest van een stam, bij een oksel van tak en tak, daar aan de nerf van een blad; hij stond zich te vermeien om al die treffelijke toepassingen der wetenschappelijke formule, gelijk die zich vertoonen bij grootsche oeversoverspannende spoorwegbruggen, dat de kortste afstand tusschen twee punten de rèchte lijn is. ‘Je zou zoo zeggen,’ murmelde hij, ‘het is een gedicht.’ ‘Mimono, mimike!’ klaagde het na in de lucht. | |
[pagina 42]
| |
‘Wacht,’ praatte van Oudentijd door een inval getroffen, ‘wie werkt zal eten.’ De heer van Oudentijd verwijderde zich alsdan alsof hij alleen was in de wereld. Hij ging een koelvocht paadje, vervuld van zijn ingeving slechts. De zon begon te schijnen, betooverde zijn kijker en zijn gordelkwasten, zooals zij alle gadelooze vruchten bootste waar hij ommeging. Hij schreed naar de andere grens zijner gaarde, naar het zwellende fruit, ging naar de pruimen, de abrikozen en montagneperziken, door hem en door Doris, den lossen tuinman, beschermd en gelegerd soms op zachte blaadjes en waar het tuinliedje van zegt: ‘hoe eêler vleesch, hoe harder kern,’ hij wist wat er was, hij had ze alle geteld. Hij zag er op de bloote plekken van het witte hekhout de blauwe en groene vliegen zich zonnen; naderend als bedoelloos, zwaaide hij daar zijn open hand en ving er een in de lucht met inderdaad jeugdige behendigheid. Ontknellend zijn vingers zoetjes, vatte hij de rood-oogige aasvlieg bij de gazen vleugels en droeg haar als een offerande naar het net der kobbe. Spiedende vooruit, zochten zijn wakkere blikjes een dicht-gemaasde stelling van het weefsel en liet hij daar met ingehouden worpje de blauwe vlieg los. Ze zat onmiddellijk vast, het webbe trilde, de kobbe schudde. Als een luchtsteentje valt, viel zij achter de straling van haar gestoorde scheringen en keek. Houdend den hangdraad vrij, omkramden de voorste pootjes de vlieg, sjorde die naar zich toe en zoog er zich aan vast. Van den Oudentijd keek, de vlieg bedwelmd verstilde, de kobbe keek. Ze kromde haar bekruiste lijf, verkantelde; ontwarrende de bres daar met hoekige tastingen en met de voorpooten de vlieg behandelend, spon ze in een tollend vaartje die in en om, met speekselige straling uit haar gete- | |
[pagina 43]
| |
peld tonnetje, de prooi omscheppend zoo tot een mummetje in witte wade. Het hing zoo los, de kobbe beklom haar wand, den buit een eindje beurend; zij plaatste zich weêr ondersteboven in het middenpunt en heesch het popje toen naar zich toe, gelijk een koopmansbaaltje en zoog er zich opnieuw aan vast. De heer van Oudentijd schouwde het aan met opgetrokken neus; hij zag het slurfje glinsteren en de geringe drukjes. Het zou al natter zoo en beter te verorberen worden en uit het net verwijderd als een ledig propje. ‘Ik mocht zoo zeggen,’ murmelde hij, ‘en het is waar, al speelde ikzelf voor voorzienigheidje, wangedrochtelijk is het.’ Mijnheer van Oudentijd oogde om zich heen, natuur was andermaal betrokken geworden. Meenend reeds regen te voelen, verzaamde hij de panden van zijn huisgewaad en spoedde zich naar zijn kamer. Van uit het raam van Ruimzicht jubelde plotseling de aria uit Mignon van de zwaluw, verzong zich onder het zwerk. ‘Ze is op haar pootjes terecht, de poes,’ grinnikte mijnheer van Oudentijd. Met een voet op het groene koepeltrapje stond hij er stil voorover, beluisterend toch het welbekende lied en met een onteziene monkeling: ‘Légères hirondelles,
Oiseaux, bénis de Dieu,
Ouvrez, oùvrez vos ailes,
Envolez-vous, adieu!
Envo-lez vous,
En-vòlez-voùs, àdieu!’
‘Vliegen-vreters, ja,’ brommelde hij weêr zijns ondanks, bewegend zich langzaam naar boven. | |
[pagina 44]
| |
IVMijnheer van Oudentijd was op het riggelvloertje van het trapje blijven staan en monsterde zijn Weltevreden en al het aangrenzend gebied. Hij had ver achter den scheidingsmuur het blonde haar van Wijchje zien schimmen, van juffer Aglaea's nieuwe kamermaagdje en had toen oogenblikkelijk gedacht aan veêren. Hij richtte zijn helderen ochtendkop, zooals het eens Shakespeare zeide, ofschoon van een jonger personaadje, wat anderzijds nederwaarts en bemerkte toen zijn eigen Marretje die uit haar beslommering getreden, juist weêr in haar domein verzwond; hij spitste zijn wezen of snoof hij den klaren morgen. Het was October, Vertumnus gloeide, de dahlia's straalden, de winterprovisie was binnen, de vogels kwinkeleerden. Doris, de losse tuinman werkte in den bongerd, bond er de najaarsvangbanden om de stammen, vlak boven zijn pet blonken wonderlijk verkleurde reinetten-blâren gelijk email en als cloisonné. Indien mijnheer van den Oudentijd zich minder behagelijk hadde gevoeld, was hij zijn trapje allicht afgedaald, dat als een open laddertje voor een der grondvensters van den koepel helde, waaronder geschuild kon worden en lange Fij, de werkvrouw, Marretje's hulpe driemaal 's weeks, haar luiwagen uit de voeten kon zetten. Hij zou dan bespeurd kunnen hebben dat in de verte het hooge raam van Ruimzicht reeds was opgeschoven, al kon hij dan nog niet weten dat juffer Aglaea van Dee nog in de veêren lag. Nochtans was dit zoo. Ze lag er dieper in het vertrek en in haar lingerieën nog verdoken. Ze had zich zoo eenvoudig mogelijk gemaakt, met haar driekleurige Mimona in het holletje van haar rug en daar gekruld om zichzelf, terwijl zijzelve niet veel anders liet bemer- | |
[pagina 45]
| |
ken dan de tippen van haar neus en handen, want juffer Aglaea las in bed. Bovenop het marmer van haar beddekastje prijkte nog de ledige kop van haar tête-à-tête die Wijchje haar boven had gebracht, het lepeltje erin gelaten van ivoor. Roerend haar chocolade had zij Wijchje onderhouden en voorgesteld maar weêr eens appeltjes te eten en toen het meidje gegaan was, had zij Mimona den kop laten uitlikken en hare lezing hervat. ....Au bout de la table le samovoir chantait. Lady Anastase s'assit pour faire le thé. Le comte s'approchait sur les plantes des pieds et lui donnait un baiser sur le cou. Elle tressaillait. Le comte s'assit, souriait timidement et caressait sa belle barbe.... Juffer Aglaea verplaatste haar vloszijdenen leeswijzer, legde het tijdschrift een oogenblikje op het boordsel van haar witte dek en richtte zich zoetjes om niet Mimona te storen. Zij kon alsdan juist nog in den spiegel van haar waschtafel kijken. Het was maar goed dat mijnheer van Oudentijd niets van dit alles zag. Wanneer de omgeving waar iemand te midden van leeft den mensch ons kan helpen verklaren, dan was juffer Aglaea niet zoo opstond te begrijpen. Er was in haar vertrek, doorschijnseld als van licht bovenop de toppen der boomen veel te zien en veel waarmede zijn aard zich nimmer zou kunnen vereenigen. Het gansch ovaal van den spiegel, waarheen zij nu met opgehelderde oogen zag, was door voorstellingen van zijn erfvijanden omgeven, van fleurige knipsels en plaatjes van katten, met wie hij steeds in gewapenden vrede meende te moeten verkeeren; van poesen met blauwe en roze lintjes om den hals en uitgeschulpte strikken, kijkend uit hun mandje, of tegenover elkaâr opzittend, of spelend met een muis. En daar naast, nevens de gedraaide standerds van haar kantelspiegel, bood nog de wand den lichtdruk van een weidsch | |
[pagina 46]
| |
terras met beelden en daar onmiddellijk boven de beeltenis van den prins van Wales en in zijn horse-guardsuniform gekleurd, terwijl er ter andere en lichter zijde het rimpelloos gelaat was van Jenny Lind en dichterbij het venster nog de daguerrotype van een Taglioni, zwevend op haar teenen en met uitgevleugelde armen.... Juffer Aglaea had zich weder nedergelegd, haar boek hernomen en hoorde weêr de bladen ruischen van haar roman.... Beneden in haar frissche keuken zat Wijchje met den groentebak op haar schoot en aan het tafeltje bij het raam. Ze had haar appeltjes reeds bijna afgeschild en deelde ze stuk voor stuk in vieren. Ze holde de klokhuisjes weg en liet ze in haar teiltje met water, af en toe stak zij er een partje van in haar mond, blies een hinderlijk bleesje uit, of kraakte een pitje tusschen haar tandjes. Wijchje was ook een bevallige verschijning, heel de roomkleurige keuken, met al de zwart geschilderde ovaaltjes om alle krukken van kelder en kasten, was vriendelijk door haar. Ze zat er op haar biezen matje en op haar Hollandschen sportenstoel en in haar paarse jurk met het witte schortje en met haar stevige schoenen op een stoof zonder test. Niet zoo slank als haar meesteresse was zij donziger, mijnheer van Oudentijd had nog zoo kwalijk niet gezien toen hij aan veêren dacht. Haar bijna lammetjes-blonde haar was van een luchtige losheid, vroeg om een mutsje, naar haar juffrouw meende, het vlerkte en pluimde om haar ooren met toegegroeide speldeprikjes in het lelletje en sprietelde om het melken-bloed van haar wolkige wangen. Haar oogen keken spoedig medelijdend en waren blank als de lucht achter de vensterruitjes van eenige sparretjes buiten doordonkerd en waar zij als zij zorgjes had veel naar zag. Haar neus was doddig, haar lippen breed en lachelend over de heele lijn en zacht, ofschoon bij lange na zoo donker niet als kersen en in haar kin was de | |
[pagina 47]
| |
zweem van een gleufje, wat een der zeven schoonheden is. Wijchje was een volslagen meidje, heelemaal geen hit meer, naar haar juffers oordeel. Klaar met haar appeltjes, nam zij den groenen groentebak op en schraapte eenige losse schillen uit haar boezelaar erbij. Ze zette den bak bij haar teiltje, bedachtzaam ernaast, gelijk een natuurbeschrijver zijn woorden zet naast elkander en zonder overijling wanneer er iets ernstigs mee is gemoeid; keek dan over haar boezem en langs haar armen neêr, naar links, naar rechts en met een tinteltje in haar oogen voor zich uit in het licht van het raam. Ze reikte naar den bak en greep op den tast naar een lange appelschil, tilde het kleurige krulletje of praatte zij er tegen, tot voor haar lippen, begon er mede te schommelen en joepte het in de hoogte, zag waar het viel en lag en iets als een letterteeken vormde. ‘Ajasses!’ zei Wijchje dadelijk. ‘J’, zei ze dan. ‘Jochem, ik zou je danken.’ Wijchje nam niet een nieuwe schil uit den bak, doch bukte naar dezelfde, een eindje van haar stoof gevallen. Ze had haar al weder naar zich toe gehaald en opgeworpen en met haar werkhandjes om haar ronde knieën keek ze er langer nu naar. Het lag er niet geheel duidelijk, niet als gedrukt. ‘Gerrit!’ praatte ze ontevreeë. ‘Gelukkig die niet zoo hiet.’ Bukkend van voren af aan naar de blauwe geruite steenen had zij de appelschil weêr tot zich genomen en ging er nu rechtop mee zitten. Ze teutte zoo een oogenblikje, verwijdde haar blonden uitkijk, schikte zich wat beter, draaide de schil wat langzamer rond en onverwachts, snel als een orgelslingertje, liet zij haar gaan en zag: ‘Hu-go!’ juichte Wijchje.... | |
[pagina 48]
| |
Terwijl dit alles in Ruimzicht geschiedde was de eigenaar van Weltevreden weêr op zijn plankiertje verschenen en reeds voor de derde maal stond hij er te speuren in den schoonen morgen, als wijlen zijn vader stond op de brug van zijn schip; hij scheen geen rust te mogen hebben. Hij trok zijn brauwen stuursch te zamen, hoorende beneden zich een loos gepraat en wist dat het Marretje was. Hij kon door de muren niet heen zien van zijn eigendommelijke en als van zelf gegroeide woning, kon Marretje niet zien, die met haar rug en achterwangen leunde in het klimop en tegenover Doris, geschouderd aan den deurpost van haar keuken. Doris had zijn eenen kousevoet losjes gezet op zijn anderen geklompt gebleven voet, omvaâmde met zijn knokkels een kloeken kop koffie zonder schotel en hield in den linkerknuist een klontje verborgen. De heer van Oudentijd vertoonde een lang gezicht. Hoewel hij niet stond in de zon, schampten zijn koorden als geesels. Uit het altijd groene gebladert bleef er het babbelen komen; hij leek geprikkeld te moeten hoesten, fronste en fronste zooals op een Japansche prent een schouwspeler werkt met zijn verbolgen brauwen. Toen keerde hij zich om, haalde vergeefs zijn schouders op en ging maar weêr naar binnen.... ‘Wel, Marretje,’ had Doris gevraagd, ‘hoe denk je er over?’ ‘Ik denk er niet over,’ had Marretje gezegd en als altijd wat lodderig kijkend. ‘Dat hoeft ook niet,’ smoesde Doris, ‘wanneer je maar aan mijn woorden denkt.’ ‘Dat wil ik wel doen,’ zei Marretje. ‘Twee telt meer dan een.’ ‘Ja,’ zei Marretje, ‘dat is zeker waar.’ ‘Het is niet goed, dat de mensch alleen zij.’ ‘Maar, gekke jongen,’ giegelde Marretje, ‘ik ben toch niet alleen, ik heb het hier naar me zin, mijnheer van Oudentijd | |
[pagina 49]
| |
is een beste meester, hij houdt van oudheden, hij is zoo kwaad niet, ik zal hem ten allen tijde verdedigen.’ ‘Daar zal ik allemaal nies van zeggen,’ praatte Doris tegen, beurend zijn kop, ‘maar me vorige vrouw had het ook niet zoo kwaad naar haar zin. Ik zit in mijn eigen bereddering, je kan me je eigen kommetje koffie schenken, je mot er nog es over denken.’ ‘Je oogen bennen goed,’ oordeelde Marretje, ‘en ik weet je drinkt niet.’ ‘Nies as dat,’ verzekerde Doris, den ledigen kop aanreikend. Marretje nam hem over en hield hem bij zich in de hand boven den band van haar boezelaar. Doris, vegend zijn lippen, schoof er gauw het klontje in. ‘Maar, je pruimt,’ liet Marretje hooren. ‘Nou,’ antwoordde Doris, ‘dat dee me vader ook voor zijn trouwen en dat hèt me moeder hem wel afgeleerd, denk er maar es over.’ ‘Nee, maar heusch?’ had Marretje gezegd. ‘Ja, zie je,’ praatte Doris, met zijn open hand, smeuïg van rupsengom, zijn kiezen aanduidend, ‘nooit geen last of kwelling en as je er maar lang genoeg over heb gedaan, bennen ze best. Nou, as me vader eten most, lei hij het op een riggeltje en vergat het wel es, was het kwijt, kwijt. Dan vond het me moeder, ook een verstandige vrouw. Wat dee me moeder? Ze bewaarde ze, zoutte ze op en as ie dan weêr om een kommetje koffie kwam, lei ze er eentje bij, of het een balletje was geweest; zeggen dee ze nooit ies, nooit.’ ‘Heere schepsel,’ had Marretje hartgrondig geuit. ‘Nou heb je gehoord,’ gaf Doris tot bescheid, meteen op beide klompen komend staan, ‘dank je weêr voor je kommetje koffie, je kèn het; denk er maar es over, ik mot an me werk.’ ‘Ik ook, Doris, wees gedag.’ Bovenop het platje van de trap vertoonde zich alweêr de | |
[pagina 50]
| |
meester. Hij schuurde zijn hals in zijn kraag, schoof en herschoof zijn kalotje. Ofschoon er taal noch teeken langer tot hem kwam, bleef hij er uitziende nog en gebaarde dan eensklaps zijn armen op of stortte er de koepel in boven zijn hoofd. ‘Ik voel me omvangen van liefde,’ praatte mijnheer van Oudentijd, hoorbaar genoeg, voor wie het zou kunnen verstaan. | |
V.De rand van den tuinmuur als met lantarentjes a giorno bestoken, glansde onder de polletjes van bekermosjes; de adelaarsvarens ontrolden hun veêren in schaduw en het gras was jong weêr en vochtig groen. Het knoppende hout en heel het bosschige geboomte erachter rees er opnieuw als overvloeid met kleuring van goudleêr, waaronder het bloesemen opscheen van boomgaard naast boomgaard, borduursels gelijk en knipsels van rein papier. Mijnheer van Oudentijd bleef binnenskamers en raadpleegde eenige veiling-katalogen en een histoire de fayence. Hij zat in zijn raamhoek genesteld, de voeten bij de doffe gloeiing eener koperen stoof en voor een oorspronkelijk speeltafeltje hetwelk hem als schrijfdisch diende. Hij mummelde bedrijvig en wreef zich het been dat niet ter haardzijde was; een turfbak was bij hem en een snippermand en op de dichtstbije vensterbank glinsterden waterig eenige blauwe pullen van het patroon lange lijzen, die hem door den klokkenmaker waren op zicht gebracht. Plotseling doddelde zich Marretje binnen. ‘Daar is Fij!’ zei ze opgewekt. ‘Wat valt daar voor nieuws aan te ontdekken?’ pruttelde van Oudentijd omziend en met een stem als een naklank, ‘het heeft allang toch acht geslagen.’ ‘Ze heeft haar jongetje meegebrocht,’ meldde Marretje. | |
[pagina 51]
| |
‘Alweêr een raadsel, wat moeten wij daarmee doen?’ ‘Dat is ies wat ik ook niet weet,’ antwoordde Marretje, ‘ze zegt het is thuis niet vertrouwd, de grooten moeten naar school tegenswoordig; ze zegt ze kan het niet meer aan de tafelpoot binden, het wringt zich los.’ ‘Laat ze het dan in een emmer zetten.’ ‘Dat is toch te koud voor het zoete kind,’ ocrdeelde Marretje, ‘mag het niet een uurtje met u de kamer deelen?’ ‘Bè-je nou heelemaal bekikkerd, meid,’ voer dadelijk de meester uit en met een grooter nadruk nog dan wanneer Marretje de ‘n’-etjes liet hooren, ‘wat stel je je wel voor en hoe kom je er bij?’ ‘Ze werrekt goed.’ ‘Ik feliciteer je er mee, daarvoor is ze hier toch zou ik zeggen; hier, bij mij!’ bromde van Oudentijd. ‘Zoo oud is u toch nog niet.’ ‘He! wat?’ uitte sterk weêr de meester, ‘ik lees nog zonder loep en laat me nog niks in mijn handen douwen.’ ‘Ik heb die klokkenmaker niet aangehaald,’ praatte Marretje tegen, volgend zijn blik naar de pullen in de vensterbank. ‘Konkelfoezen,’ bromde Oudentijd, ‘wil nu toch eindelijk eens beseffen, hier in mijn cel, in dit milieu, in deze omgeving?’ ‘Op 'n kleedje, op het kachelkleedje.’ ‘Op me mooiste kleedje, o, jullie, en 't is heelemaal niet pedagogisch, als je dat maar weet.’ ‘Het zal wel schikken,’ troostte Marretje, haar boezelaar al schortend, ‘het doet nog nies, het blijft wel zitten wanneer het een goed hart ankijkt en er de geestigheid een beetje in houdt, het is hier gezond voor het knaapje, de buitenboel noodig gedaan moet worden.’ ‘Beware,’ bromde de meester en hij boog zich meteen voorover. | |
[pagina 52]
| |
‘Je vindt wel een plekje,’ zei hij zoo.... ‘Daar, nee, daar,’ keuvelde Marretje achterom hem bewegend. ‘Zoet zijn, me pop, mijnheer houdt een oogje op je.’ ‘Gedag, gedag, blauwoog.’ Hoewel niet een der vensterramen was opgeschoven, noch aan de donkere, noch aan de lichte zijde, klingelde het troffelen van metselaars die aan de nieuwe huizen achter de boomen bouwden en alhoewel de zon niet rechtuit scheen, was toch de vloerplek licht, waar plat op zijn rood-baaien broekje het jongetje door Marretje was neêrgezet. Twee galgjes, rooder nog dan de koorden van mijnheer Oudentijd's kamerjas hielden het lijfstukje op zijn bestemming, bespanden het rompje en het had een nieuw dakpan-rood en citroen-geel gestreept pikmutsje over zijn ooren, rond zijn bolleboozig, met een boezel pas gewreven gezichtje. Mijnheer van Oudentijd had zijn gemelijke houding hernomen, bemoeide zich weder met zijn zaken. Hoewel zijn pijp en al het toebehooren dichtbij hem was, had hij er niet nog naar getaald. Hij schreef op een los velijntje, zag van zijn cijfers of letters weg, verfrommelde een prulletje, keek alsof hij het verglaassel van het aardewerk nog eens schatte en rekende dan weêr. In zijn bizondere kamer was iets vlottends onder de rookige zoldering, waar juist in het midden een dikte uitstak of was er het eind der staaf van den windwijzer die op den koepel was gesteld of de stop van een gaskroon welke vroegere eigenaars daar hadden hangen. Gekeerd naar den wand zonder deur leunde hij achterover en blikte naar de naden der smalle planken boven zijn hoofd, die aan het wagenschot van een kajuit herinnerden. Het jongetje zat er geheel vergeten naar wel scheen. Laag bij den grond of zat het op een weitje en bij | |
[pagina 53]
| |
zijn opgewipte en gezoolde sokjes kunnend reiken, graaiden de poetele handjes naar de bloemerigheden van het tapijtje, leek er van te willen eten en het was als geheel toevallig dat de heer des huizes er eindelijk naar omzag. ‘Zoo, kerel!’ uitte hij barsch. ‘Ja, jij!’ snaakte hij zuinig, ‘we zijn aan het artikel “mensch”.’ Het aan zijn hoede toevertrouwde knaapje evenwel had meegelachen, de lakroode lipjes open als een kierend doosje; het stak hem vol een vuistje toe, plooide een beentje en schokkerde in vooruitgang op zijn plek. ‘Zit-ten, peuzel,’ waarschuwde onmiddellijk de heer des huizes. In weerwil van het vriendelijke uithaaltje zijner stem verstijfde het gastje opstond en deed zijn ronde snuitje rimpelen als een ouden appel. Mijnheer van Oudentijd roerde zijn schouders goedwillig en wakkelde eens met zijn hoofd. Hij had zijn mahoniehouten en met theelood gevoerde tabakskistje tot zich genomen, dat met een sleuteltje versloten kon worden en zijn kromme pijpje met vertrouwelijken greep reeds aangevat. Hij tikkelde het tegen het parelmoeren bakje, leek er zelf naar te luisteren. Hij poetste het zilveren bandje erom, zooals zijn gewoonte was, wrijvend het over zijn mouw, voegde het barnsteenen roertje in zijn tuitende lippen, blies er eenige malen doorheen, hoolde een nagel in de zwartige holte, hoewel hij een zilveren pijpuithaler bezat en stopte het vervolgens boven het kistje vol krullige Maryland. Hij deed het uitvoerig en duidelijk, met beurtelingsche kromme vingers beider handen, hij perste en kneep terdege het uitgezochte kruid. ‘Kuri-eus!’ prevelde hij, klemmend het pijpje dan vast vóór in zijn mond. De heer van den Oudentijd deed het alles blijkbaar opzet- | |
[pagina 54]
| |
telijk, hij draaide zijn stoel een slagje, hij keerde zich en face naar het jongetje, stak toen den brand in zijn pijp. Dampende mild, verhief hij het vlammetje, hetwelk hem had gediend en had gewapperd en het hooger nog latend gloeien in den dag en in zijn andere hand de pijp bewarend, woeien zijn lippen het vuurhoutje geruchtig uit. En het aldus door hem vermaakte knaapje geruststellend en onderzoekend in de gladde oogjes ziende, liet hij het vinnig-rooie lucifertje diep in de steenen schulp. ‘Gemeene kleur, ter helle,’ mompelde hij. De heer van Oudentijd smakte aan zijn pijp en monkelde breed. Hij zag zich allicht zelf op het dek van een schoener gezeten en aan breeuwtouw pluizen. Zijn altijd zoo bewegelijke wezen vereffende telkens terwijl er allerlei geluidjes tot hem op kwamen frutselen. ‘Trek me niet de laatste haren uit me kleedje,’ knorde hij, gearmd op de leuningen van den stoel. Hij hield zijn handen samen voor zijn kin gekneukeld, beurend het pijpje zoo tusschen de duimen, pufte hij rookjes en sputterde als zijn gastje het deed. ‘Pu, pù, pù!’ ‘Jij nog geen tanden en ik aftands!’ Mijnheer van Oudentijd strekte alsdan zijn beide pantoffelvoeten gemakkelijk naar voren. ‘Wanneer het een goed hart ankijkt,’ leek hij te zeggen. ‘Je ziet er best uit.’ ‘Knap in de plunje.’ ‘Eigen maaksel?’ ‘Kinder-konfectie?’ ‘Zonderlinge combinatie.’ ‘Hoe zou je heeten?’ ‘Puf, puf, puf!’ | |
[pagina 55]
| |
‘Geestigheid, oftewel fut.’ ‘Fut, fut, fut!’ ‘Maar je heet toch, everyman heet,’ praatte hij over het pijpje heen, ‘ge zijt toch ingeschreven als Nederlandsch onderdaan, als zijnde van het mannelijk geslacht. Je moeder is onze Fij en werrekt goed naar we hebben mogen vernemen en je vader staat ginder op de steiger, bouwt aan de toekomst en houdt gezeten burgers uit hun slaap.’ ‘Ja, ja.’ ‘Marretje's oogappel.’ ‘Mijnheer houdt een oogje op je.’ ‘Ja, jou bedoel ik, man,’ praatte hij weêr naar onderen, ‘jij vindt het hier natuurlijk een fideele boel, je zit er als op een kortelings ontdekt eiland, je zit er als Alexander Selkirk alias Robinson Crusoë en evengoed op een droogje...Wat zie je aan de verre horizon? Zit-ten!....Dat is de rook van een steamer, van een dread-nought,’ praatte van Oudentijd vervaarlijk rook voor zich uitsturend, ‘het ziet je noodseinen wel, maar hij laat zich niet praaien, in geen geval.’ ‘Alles moet maar kunnen tegenwoordig,’ verviel hij weder in zijn knorrerijen, ‘die vrouwen hebben geen kop. Wie stuurt er zijn telgen zonder speelgoed uit logeeren, wanneer het niet geschiedde met een ergje. Best, ik zal je moeder machtigen een teddy-beer voor je te koopen, mijnheer van Oudentijd is er nog wel goed voor; je zult er een hebben, schobbejak, en waar je aan kunt likken, zooveel je lust.’ ‘Allergeniaalst uit de wolken komen vallen, maar niettemin geen goed idee, heelemaal geen goed idee. Puf, puf, puf....wat heb je toch te vigeleeren naar die lange lijzen? Ze hooren mij nog niet en zullen mij nooit hooren; ik pàs!’ praatte luid mijnheer van Oudentijd alsof hij bij een dominootje zat. | |
[pagina 56]
| |
‘Zit-ten!’ verbood hij weêr brommend, ‘het is ongeloofelijk welk een opbeurende kracht er van jou uitgaat.’ Na dit gemeend of niet gemeend te hebben was de heer des huizes in zijn zwijgzaamheid terug geraakt. Hij rookte behoedzaam en twinkelde uit zijn aangenomen houding en met een dikken rimpel in zijn nek. ‘Place aux jeunes,’ zinde hij zoo. ‘Dat wil zeggen,’ onderbrak hij en monkelde en vorschte naar zijn gastje wantrouwend. ‘Waarom kan je bijna niet van die pulletjes afblijven? Wat doe je er mee, wat doe ik er mee?’ prevelde hij afwisselend laag en hoog. ‘Geloof me, vent, het is voor jou geen speelgoed, jou past een kroes van papier machee, kreeg je je zin, je zou me mijn duur verkregen maskers afrukken en met mijn eigen edelgesteenten de ruiten ingooien, zooals je eens met knoesten naar mijn boomen smijten zou, mijn appelen struinen, ja, jij, apache.’ ‘Zit-ten,’ bauwde weêr geduldig zijn stem als uit een van muizen doorritselde ruimte en even beslist als Koningin Louise's vermaning in Vorstenschool. Houdend zijn uitgebrande pijpje voor zijn maag, brommelde de heer des huizes: ‘De koepel heeft zijn langsten tijd gehad, ik zeg het je in vertrouwen, het geschiedt; es ist bestimmt in Gottes Rath; de kunst is wel schoon, maar gaat niet boven de natuur, ars brevis, vita longa.’ ‘Moge dit zoo gezegd,’ bromde van Oudentijd, ‘al evenmin zeker zijn, zeker zal jij nog heel wat bakkesen moeten trekken van je leven, zoon van Fij.’ Na dit te hebben gemeend met schier bijbelschen klem, wuifde hij weidsch met zijn pijpje en kwam er weêr rechtop mee zitten. Hij duwde een vingertop in de asch hoewel hij | |
[pagina 57]
| |
een pijpestopper met een handvatje bezat in den vorm van een laarsje. Hij keek er barsch van lip op neder, lurkte er nog eens aan en legde het toen ter zijde als een voorwerp van gansch onverschillige waarde. Latend zijn handen slap op zijn schoot en loenend uit gewoonte door het raam naar katten, was hij begonnen zijn duimen om elkander te draaien. ‘Waar zitten ze die wijven?’ ‘Er trouwt er zeker weêr een in de buurt.’ ‘Dat spreekt vanzelf.’ ‘Zit-ten, piraat! of ik bind je aan de poot van mijn spinet.’ Achter de toeë deur zoemde nog een toon van de gangklok; stakende het spel der duimen, kwispelde de heer des huizes nu een zijner gordelkwasten heen en weêr op een gevoelige wijze. ‘Want zoo gij u voorstelt zoet te wezen, hebt u het mis,’ mijmerde zijn bromstem, ‘wanneer gij u verbeeldt u te vervelen, is dat vervelend en daar is niet zoo grif aan te voldoen;’ kijkende zonderling naar een zijner grijnzen aan den wand, leek zijn gezicht te zeggen: ‘Welk een tweestrijd.’ De oogen van het jongske spiegelden standvastig naar boven en gleden met het schommelen van den mooien kwast. Gewend geraakt aan al de dreigementen, lachte het zonder sputteringen, het had zich opgesteld gelijk een viervoetig diertje, het bolde een knietje, vaardig tot kruipen en kroop. ‘St! zitten! koest houen, op je drie letters, heeft niet je moeder je Hollandsch geleerd? zitten, zittén, zìt-ten!’ daverde het achter elkander. Mijnheer van den Oudentijd was vlug voor zijn leeftijd ter been gekomen en had toen meteen naar een bekertje gegrepen dat tusschen de blauwe pullen op de vensterbank zich bevond. Het was niet dewijl het het dichtste bij was, het was omdat | |
[pagina 58]
| |
hij werkelijk was ten einde raad. Bukkend er mede en dwingende het knaapje op zijn hurkjes, gaf hij het vaasje tot spelen in de werige handjes, hij deed het echter wat straf, zoodat het jongetje op zijn rugje zakte en graaiende met armen en beenen in het ijle, geweldig een keel opzette. ‘Hou je bek!’ schreeuwde oogenblikkelijk mijnheer van den Oudentijd, zooals weleer zijn voorvader de elementen overheerschte. Hij had het porceleintje bijtijds gered, gelegd uit de voeten, hij tastte naar zijn purperende ooren, kneep zijn kalotje, het zweet brak hem uit door de ongewone beweging. Gebukt als een vrouw in haar rokken omvatten zijn handen het lauwe lijfje en het willende richten liet hij het weêr los. ‘Dat is lang niet elks werk!’ uitte hij krampachtig. ‘Marretje!’ krijtte hij. ‘Marretje, ge zijt hier noodig, absoluut!’ De heer van den Oudentijd slofte beurtelings zijn voeten voorbij het raam, zijn koorden wiebelden lossig, daar waar het knaapje vurig lag te schreien. Hij keek of er niets van den muur viel, ging naar de deur, liep naar den schelleknop en weêr naar de deur. De deur ging van zelf open en Marretje stond er verschenen en over haar schouder rekte Fij haar schriele hals en aangezicht, kleinachtend van mond. Aanbeenend rap zwaaide zij haar jongske van het kleedje weg en was er al mee vertrokken. ‘Vieuxtemps, Vieuxtemps,’ brabbelde mijnheer van den Oudentijd. Neêr, overwonnen zat hij loswadig in zijn stoel en staarde naar de plek waar 't jongetje was geweest. Marretje stond bij hem en lachelde minnelijk gelijk wel een engel uitgehouwen aan Reims' kathedraal. Buiten verklonk geklop of werd er in de holte van een kap getimmerd waar nog de vlag op rijst aan een duivelat gespijkerd. Het was van Fij, die na haar | |
[pagina 59]
| |
zoontje te hebben geholpen, het bij den rand van zijn roode broekje had opgetild en op het derde of vierde treetje van het koepeltrapje weêr in zijn kleertjes stampte. | |
VI.Daar waar het fundament eens van den koepel was, lag nu een stapeling van rossen en uitgezochten baksteen en binnen het ontmuurde eigendom leunden aan appel- en pereboomen betimmeringen en andere kamerdeelen, overeind gezet, gelijk coulissen van een reizend gezelschap. Eenige verkommerde sierplanten in nog niet havelooze tobben waren er verkrijgbaar gesteld, enkele funkia's er zich handhaafden als flarden van herinneringen; de aloude tuinfiguur Vertumnus, degelijk gereinigd, gevoeglijk reeds in andere handen was overgegaan: men zei evenwel dat elders de koepel weêr opgebouwd zou worden. Een zachte winter had het alles helpen bestendigen; een nieuwelente volgde en vele vruchtboomen bloesemden er te hunner tijd. De brake grond was toen begonnen te groenen, was als beteeld van onkruid geworden en tot een maagdelijke wildernis. Waar achter de allerlaatst verrezene oranje en verglaasde daakjes nog buitenplaatsen hun boompruiken beurden, waar ijlere beplantingen als etsen nog waren en als het niet al te zonnig weêr was, schemerde er achter het prikkeldraad aldaar een wemeling van wilde kervels. Scherm aan scherm opgestengeld rezen er hun witte kronen, hooger dan menschengestalten en het was als in een droom, toen er een gouden regen ontbloeide en als een guldene treurwilg boven hangen kwam. Bij tijd en wijle sloop er een kat als in een oerwoud een tijger, verdween erin als tusschen bamboe-riet. Niet alledaagsche trekvogels zwierven erin neder of vlogen erboven hoog als aeroplanen. Den ganschen zomer door verwelkte er beeld na | |
[pagina 60]
| |
beeld, verwerkelijkte er zich al of niet, natuur verwon nog immer de oude tuinderskunst. Er waren geen paden langer, de rupsen der in de vlucht parende vlinders vonden er hun gading; de muggen dansten er 's avonds in wolkjes boven al de ruigte en onbesnoeide struweelen, want er hadden zich poeltjes gevormd. Eer nog de laatste klaproos die er zich zelf had gezaaid was uitgevallen en eer nog de schallende tuilen eener half ontwortelde vlier, bij den kuil van een vroegeren kelder, tot purperen tressen geworden waren, weefden er de spinnen hun webben. Soms, lang na het sein der naaste betonnen fabriek, trilde er uit een heel hoog raampje de joedeling eener fluit, zong er een luit of mandoline gramofonisch en deed de wandelaars omzien die langs de draadversperring gingen. Het jaargetijde was zoo uitermate schoon, de hemel wekenlang als internationaal. De mannen er dikwijls blootshoofds bewogen, per hiel of per wiel, eenlijk en vormelijk, verschillend van dassen, doch allen met den strijknaad in hun broeken, zonder welken heer noch dienaar àf wordt gezegd te zijn en die de òpgaande lijn van ons geraamte zoo treffelijk beeldt. Terwijl de vrouwen en de fietseresjes, vlinderachtige raketten bij zich houdend, er reden of schreden en nieuwen luister voorspelden, gewekt door vondsten in de ontdekt gewordene begraafplaatsen der antieke wereld of enkel nog te vinden in openbare verzamelingen en slechts vergund ten onzent vroeger aan straatartiesten, met kermis of bij volksfeesten. Geheel dien weêrgaloozen zomer was er voor dichterlijk aangelegde menschen nog altijd het vergelijkende woordje ‘als’ een gelukkig-makend woordje; geheel dien tijd zweefde er iets van den geest des heeren van Oudentijd boven den baaierd. Kunstscholieren, tuk op ontroering, zetten er hun ezeltjes voor neder en fotografen hun donkere kamertjes, | |
[pagina 61]
| |
ontwikkelden er hun instantaneetjes in de open lucht. En het was nog lang geen najaar toen er langs de nieuwe rooilijn daar een auto zich spoedde van het Reis Bureau, bebouwd met een schuine stelling van schouwburgbanken en als de achterplecht van een galjoot bevolkt met matrozen, er zeilde omheen. Het volgende voorjaar echter was niets van het voorafgeganene overgebleven, behalve eenig ter plaatse nog kunnend dienen geboomte. Bovenop het wonderlijk verkregene oppervlak liepen telkens andere menschen te passen. Geliefde vergezichten verdwenen, allengskens ontstond er het een na het ander; het weder werkte mede, de zomer was meestal droog, het stoof er bijwijlen duchtig, alle gereedschappen dreunden er acht uur daags; de huizen rezen er als paddestoelen uit den grond bij oude wijze van spreken en alzoo kon zich het plan geheel naar den eisch vervullen. Aleer het winterde was er de uitbreiding bewoonbaar gesteld, van alle moderne gemakken voorzien en aangesloten bij het reeds bestaande gedeelte. Onder de eeuwige wisseling der Hollandsche luchten rees er het nieuwe kwartier, bezond, beregend, met open straten en ruime pleinen, met scherpe voetpaden besneden, beregeld van jonge boomen, lantarens en dies meer, waar wel geen mensch naar kijkt doch er toch wezen moet en hier en daar bespriet en bekrieuwd reeds met antennes. En schoon er de koepel nergens opgebouwd bleek te wezen, vertoonden vele woningen uitbouwsels toch die aan zijn kostelijk bestaan herinnerden in het land van lanen en vaarten. Ook de eigenaar eenmaal van Weltevreden, mijnheer van den Oudentijd of van Oudentijd of kortweg Oudentijd was tot een heuchenis geworden waar niemand het ware van wist. Een schoolkameraad van vroeger en uit den vreemde overge- | |
[pagina 62]
| |
komen om hem nog eens weder te zien, vindend den koepel nergens, liep op zijn schreden dolen en bij een dadelijk zich gevestigd hebbend apotheker binnen en die wist vast dat hij dood was. Men zei van hem dat hij met stille from en met een aardig winstje naar elders was getrokken en na zijn ‘nurse’ te hebben getrouwd. Vieuxtemps was een sproke geworden, als zijnde te zijn geweest een ‘tiep’. De laatste ondergrondsche pijpen of lijnen werden er nog gelegd of verlegd, de wegen bleven blank als duinzand, de musschen bleven nog weg. Al meer en meer verkregen toen raampjes gordijntjes en eindelijk de bloemenrekjes kleurtjes; af en van zessen klaar was er nu de tuinwijk te zien, duidelijk als een prentbriefkaart en leek nooit oud te zullen kunnen worden. 't Was nog te nieuw, men zeide, te afzonderlijk nog; een nieuwe Mulo was in uitzicht gesteld; groepen arbeiderswoningen; de tijd zou alles stemmen. De melk- en groenteboeren verschenen er reeds op vaste uren met hun rollende winkeltjes en schelden behoorlijk aan; een kat zat er midden op straat zich te kuischen; een hond er hurkte op het randje van een voetpad en jankte uitgelaten voor een deurtje met een regendakje; alle muziek bleef binnen. Langs de voetpaden en in de dunne schauwtjes der boomen werden vele model-wagentjes behagelijk voortgeduwd en op de kwalijk droge muren verschenen in den vroegen morgen op onbegrijpelijke wijze verkiezingsplakkaten, herinnerend aan uithangborden, gapers en zinrijke gevel-emblemen. Straatreinigers kwamen er geregeld de snippers verzamelen van dag- en van avondbladen waarin de nieuwe aanwinst bezongen was geworden en soms ook stond er nog een oude vuilniskar te wachten en met een paard ervoor, wiens prachtige kop en nek de friezen en metopen bracht te binnen van het | |
[pagina 63]
| |
Parthenon; desondanks bleef het er lediger dan toen het nog een wildernis was. Maar eens op een lentemorgen bewoog er zich een oude heer, onder een huizenkant, gekleed als een jonkman van twintig jaar en vóór hem in het zonnetje, dribbelde hoog als zijn knieën, een meisje, al doende stapjes achteruit. Ze spande haar witte jurkje voor haar beentjes, ontvouwde de kreukeltjes ervan en neigende haar krullekopje terzijde, vroeg ze met een dier eerste, lieve stamelingen van het leven: ‘Wat zegt u ervan, Opa!’ |
|