Nieuw proza
(1929)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
[pagina 15]
| |
Uren en uren zat hij voor zijnwerktafel met zijn sloofje voor, half zichtbaar door het lage raam dat uitzicht op het roodomdaakte pleintje gaf, waar middenin het vierkante blok stond van een hardsteenen pomp. Iedereen kon van buiten door zijn winkeltje heenzien; hem op zijn krukje zien zitten door de glazen voordeur, waarop zijn naam en zijn beroep, van binnen, in spiegelschrift leesbaar was. Hij zat er als rondom beschenen, als in een torenkamertje, het ivorig blanke aangezicht voorover, doch altijd zonder het kokerachtig tuurglas in het oog gekneld, dat vele van zijn vakgenooten hebben om in het binnenst van een uurwerk te speuren. Er stonden altijd bij zijn lange, bleeke handen, eenige schoteltjes in het licht; bestolpt door een omgekeerd bekerglas zonder voet, waar raadjes en rondseltjes door henen blonken, die hij met scherpe houten stiftjes schoon had geboord; of dikwijls een gansch weêr saâmgevoegd horloge en dat hij op deze wijze stofvrij hield. Steê-vast, behoorend bij het buurtje, zat hij in zijn ‘ateliertje’, in zijn kraamschutachtig gehokte en gordijnlooze kamertje; dag in, dag uit, des zomers en des winters als hij polsjes droeg; wanneer de sneeuw het pleintje stiller en helder maakte; wanneer de vroege zon kwam binnen vlagen of als de regens de keitjes stuk voor stuk beglibberden en den zwartigen bol deden glimmen bovenop de pomp. Wanneer hij door gezwengel aan de pomp eens opzag, of naar een jongen die naar binnen keek, bleek zijn schedel hoog boven zijn fijne brauwen en lang ook zijn gezicht er onder, bijna zonder naden en staarden er twee zwarte oogjes uit, recht en zonder knijping en was zijn mond versloten met verholen waardigheidsgevoel. Soms stond er een albasten pendule voor hem, waarvan de | |
[pagina 16]
| |
blankheid leek op hem, leek op de stof waaruit zijn aangezicht gevormd scheen en als het geen duister weêr was, verschenen al de heldere klokgezichten achter hem aan den wand. Er schommelden nooit veel slingers bij hem, want hij hield niet van tikken door elkaâr. In den hoek, bij een deurtje, waarop zijn jas en hoed in schaduw hing, rees een hooge, wortelhouten staanklok, met bovenop het kronende beeld van een Atlas. Het bukte onder den zolder en hield op zijn schoeren en in zijn oppe armen een hemelbol getorst, blauw en bespikkeld met puntige sterretjes van goud en tusschen twee zijdelings bazuinende engelen, als op pilaartjes. Er hing geregeld ook een Friesche klok, waarvan het koopren stoeltjes-stel door ruitjes op-zij was zichtbaar en een waarvan de slinger kwam te zien door een rond glaasje, met verguldsel er om en er voor gevormd als een ledikantje en waar de Tijd in rustte met zijn zeis. Er hingen kleine ook, met duifjes op het dak en met een dennenappel als gewicht; koekoeks- en andere kleurige klokken, het wandje er vol soms was. Hij kleurde alles zelf als het noodig was, met verf uit een van zijn blaasjes, mengde de kleuren zelf en dat was zijn liefste arbeid. Hij verguldde de verdofte zinnebeelden van zijn uur-aangevers, totdat ze als de schijfslingers glommen en loodzware gewichten, ringetjes en kettingen soms tot op den grond. Hij verstond het de bladerdunne koperen siersels zijner klokken met karmin te kleuren, totdat zij bolle bloemen leken of vazen en doorzichtig waren als Japansche lak. Hij wist het getaande gelaat van een zon weder op te halen of een scherp gehoornde halve maan op een wijzerplaat. Hij herstelde de poppen-rijtjes van handreikende vrouwtjes, van leeuwtjes en wapenachtige tierlantijntjes, verbrokkeld op den duur; hij goot er weêr andere voor in specie en in een schoteltje gevuld met nat zand. Hij plaatste ze weêr in het reekje en kleurde ze weder | |
[pagina 17]
| |
met beurtelings afwisselende verfjes. Hij schilderde zeetjes bij of heelendal over met ultramarijn, met heldere golfjes er in en heldere luchtjes er boven, tot vlak onder het gat, waar al of niet verguld, de wonderlijk gevormde wijzer draait; hij liet ze bezeilen door bruin getinte scheepjes; hij schilderde er dikwijls een groen weitje op, met zwarte of bonte koetjes. Doch de grootste voldoening hij had bij de zeemeerminnen, figuurlijk aangebracht en uitgezaagd terzij van de doos eener hangklok. Hij keek dan bijna niet van zijn werk op. Hij schonk ze ongeloofelijk dichtbijeene oogjes, neus en lippen in het ronde kapselkopje; hij kleurde de kronkellijven dunnig bruin, met schubben-lijntjes er in en liet ze heelemaal eindigen soms in een blauwen vinstaart. En was hun oogenblik dan daar en tikte er daar dan eentje, dan had hij alles gloednieuw overglansd. Soms stond er een zwart-gepakte nooder met een hollen rug, waar langs de lamfer afhing van zijn steek, achter de glazen met hem te praten en soms ging het deurtje open naast de groote gangklok en kwam er een bleek meisje binnen met een kommetje koffie of een kop-en-schotel. Hij bleef dan wel eens overeinde staan en haalde den draagband van zijn sloofje over zijn hoofd, hing het naast de klokkekast op, in plaats van zijn jas en zette zijn rond hoedje op. Was het koud dan deed hij een turf in zijn kacheltje, waar dikwijls een lijmpot of keukenpannetje op warmde; keek op de klok en dan op zijn eigen horloge. Hij ging dan uit en meest naar een van zijn buitenklanten, naar een der familieklokken die aan zijn zorg waren toevertrouwd; hetzij om ze op te winden, hun slag te regelen of ze gelijk te zetten. Hij werd in die huizen toegelaten en liep er over de marmeren gangen en over de tapijten als in een kerk, recht naar de klokken heen. Soms gebeurde het, dat naar zijn | |
[pagina 18]
| |
meening, het binnenwerk dringend herziening had noodig, het stuk dat nimmer nog gehaperd had; hij hoorde mijnheer of mevrouw dan zwijgend aan en kwam als de tijd was daar van zelf terug. Tot eindelijk het werk er door hem werd uitgenomen; hij soms het heele kostelijke erfstuk meenam en overdroeg naar zijn kamertje en het dan lang, dikwijls zeer lang, onder zijn opzicht hield. Wanneer het mooi weêr was of erg koud, nam hij zijn meisje wel eens mede; hij deed haar dan een bleek geel doekje om, hij schikte het onder haar okseltjes door en liet het op haar lendetjes met franjes hangen. Het meisje bleef dan wachtend op de vloermat in het voorhuis staan of soms bij Marretje of Truitje of Sientje in de keuken, terwijl hij in de kamers bezig was. Hij kwam zoo in deftige woningen en werd door oudheid-kenners op waarde geschat. Mijnheer van Oudentijd, de eigenaar van ‘het huis met de koepel’ en dien hij al jaren bediende, stelde hem zeer op prijs en wanneer die hem om zijn arbeid loofde en op zijn luimige en luide wijze zeide: hij was te groot voor een servet en te klein voor een tafellaken, schimde er iets van een blanke blijdschap over het benedenste van zijn gelaat. |
|