Nieuw proza
(1929)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
De lucht omlaag was paars als bleeke pinkster bloemen waarboven wolken bloosden met schijnsels van tomaten en van gladde bessen. De groote en onwezenlijke schim der maan er grauw in leek te drijven en werd toen gelig, als akonieten die veel hagel en sneeuw verduurden en geel als lissen dan, bloeiend aan slooten en vijvers en eindelijk als de rijpende citroenen die in Sorrente boven de bergstraatjes hangen en het was nog altijd dag en alles nog op aarde goed te onderscheiden. Boven in de dorre takken van de acacia, die in het naaste tuintje wortelt en uit een heksenbezemige ruigte en omvaming zich opwringt van altijd-groen klimop, het laatst van alle boomen uit den omtrek zijn fijn loof ontwikkelt en het eerste is ontbladerd, bewogen een paar vogels. 's Zomers komen er veel donkere vogels in de toppen van dien nestenvollen boom bijeen, te kweelen en te snateren tot het bijna nacht is. Nu waren het twee lijsters. Het mannetje hupte in den hoogsten, 's zomers ook dorren tak, zwierend zijn staart bij wijlen en zijn vleugeltippen en het wijfje bleef er op haar twijgje lager, op geknikte pootjes. De maan werd scherp en kleiner, glanzend al meer en meer in het ommerijzen achter de acacia, tot er de vogellijfjes zich rank en ebben beeldden voor haar hel gelaat. De maan verguldde toen den hemel daar, alvoor ze weêr verzwond, maar altijd bleven er de vogels van afgewend en keken staande uit naar waar de zon was ondergegaan. |
|