Nieuw proza
(1929)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Ik was eens op een avond, na lang gedrentel door de drukte van de vreemde stad, terecht gekomen bij den ingang van een circus. Het was al laat, het spel reeds lang begonnen; doch eer ik het zelf goed wist, zat ik op de ronde bank van een der bovenrangen en zag er het Japanneesje.... Er was een ijzerdraad gespannen van een der zuiltjes in het midden der galerij, die naar een mast verliep in het circuszand gezet en bekroond met een fluweel rustbankje als met een bloemenmandje.... Recht voor mijn kijken uit, stond op den scherpen draad de jongen los en boven de' oogenvollen kuil beneden, een Donatello-beeldje zonder voetstuk en aan een dwarsfluitspeler doende denken. Een heup buitenwaarts gebult en in een huidnaakte omkleeding of ware hij beschilderd met de kleuren van Jacoba van Beijeren's wapenschild, wit en azuren ruiten, hield hij zich op een been op het draad, dat onder hem een weinigje hoekte en speelde met zijn armen als naast zichzelf. Zijn zwart haar leek gebalsemd, zijn mond scheen dik van slaap bij zijn kinderlijk neusje en zoo stil stond hij daar boven het ijle, dat zijn sfeer in de kapruimte van het circus verzichtbaard mij scheen. Ik hield mijn adem in, of vreesde ik hem van zijn hoogte te blazen. Zoetjes en muzikaal bewoog hij zijn rechtschen voet voorbij het standbeen, teentoppend telkens den draad. Over de galerij hijgden de kijkers en hun handen omklauwden de leuning. De kunstenaar zag niets, niet naar het spel dat hij met zijn waaier maakte en papieren bloemen. Als in tempelrite tastte zijn voet, speelden zijn vingers zijlings in de vlaag van licht die op hem schijnen bleef en op de tuilen zijner vlinderigheden. Onder hem hoolde en wasemde de nacht, hijzelf was als een visch in zijn wiskunstige schubben.... |
|