| |
| |
| |
De Zee.
Walter Verani was ook buitengewone lessen gaan nemen in de
‘Mechanica’ en kon daardoor ook niet voor tien uur 's avonds thuis wezen om bij
het avondeten tegenwoordig te zijn en nu zijn zuster Katrine op de kinderpost
was, schepte deze, wanneer de kinderen voldaan waren en eer de papkuip uit de
hut weêr naar de keuken werd teruggedragen, er een vol bord uit, zette dat op
de plank in de wittegang-kast om koud te worden voor haar broêr. De
‘bordenkast’ was nooit geheel donker, hetzij door het licht uit de rooie gang,
of door de licht-verspreiding uit de jongenszaal. De huttemoeder wist wel dat
haar kindermeisjes van die kleine liefdediensten deden, zag wat door de
vingers, liet het oogluikend toe; koude karnemelksche pap was lekker, liet zich
wel gebruiken, wat overbleef ging toch maar naar de schrammen in de
achtertuin.
Eens dat Walter er vandaan kwam, zijn bord had leêg-gelepeld, had
hij tot Jakob gezegd:
‘Me zuster laat vragen of ze jou ook met een bordje kan dienen?’
Wanneer nu in het vervolg tegen half acht Walter klaar was, gaf hij
een oogwenk die zeggen wilde:
‘De weg is vrij, alles is veilig, nu is de beurt aan jou.’
Jakob ging graag ook zijn bord leêg eten, wanneer zij bij de deur
oppassen bleef. Hij gaf haar bij het weggaan hartelijk de hand als bij
Nieuwjaar en dan zei ze geregeld:
‘Tot je dienst.’ | |
| |
Ze was bijna zoo oud als hij, geleek veel op haar broêr, ofschoon
die meer breed en niet zoo rechtop was. Ze had niet zulke sterke koonen ook,
maar een warm en donzig vel, een ovaler vorm van gelaat. Het huismutsje dat ze
droeg voegde haar beter dan de Zondagsche karkasmuts, waarbij je niets van de
ooren zag en ‘het beste stond aan ronde gezichten,’ zei Koos. Haar neus was
recht boven de kin geplaatst en haar bovenlip stak even over haar onderlip
heen, zooals het dikwijls is bij kleine kinderen. Haar oogen van het wit
omringd, keken als de lucht, nooit nieuwsgierig, vaak lachte ze wat droevig en
zoo stond ze er bij de post van de deur om hem gerust te stellen, altijd
dezelfde, in haar tabberd met de stijve rijgsels van het keurs en had wel eens
een enkel snoertje kralen om haar glooiende hals en dan vond Jakob haar het
liefst.
Blauwe oogen waren het eenvoudigst, dikwijls kon je er je oogen niet
afhouden; onze voorvaderen de Germanen en die de kust bewonen, hadden veelal
blauwe oogen, zooals de zuidelijk wonenden donkere bezitten, maar tusschen
blauw en blauw was hemelsbreed verschil en het kwam ook lang niet altijd uit.
Pietro de schoorsteenveger had zwarter oogen dan hij nog, terwijl zijn baas die
ook een Tyroler was, blauwe bezat. Beter misschien dan met het luchtige kobalt
of met ultramarin zou je het weêr kunnen geven met ‘lapis lazuli’, wat meester
in de verfkast ‘droog’ bewaarde of met het ‘smalt’ wel eens door hem gebezigd
voor het waas van druiven.
En het was met de kleur van oogen geheimzinniger nog gesteld dan met
het haar. Meermalen ‘filesofeerde’ Jakob ‘op zijn manier’ naar Koos meende,
over ‘de grilligheden van de natuur’. Hij maakte ook in den laatsten tijd zijn
haar dikwijls wat vochtig opdat het donkerder zou lijken en meer | |
| |
op kastanjebruin haar, want de bijnaam ‘rooie’ begon hem te vervelen, het moest
nu maar eens uit zijn met dat gezanik:
Is op geen goeden grond gebouwd.’
Alle schakeeringen waren mooi, natuur had het rijkste palet.
Eindelijk moesten de posten weêr verwisseld worden, zou Suze Zeelig
op de kinderpost komen, was het de laatste maal in de schemerige kast, waarin
je met de lepel niet mocht tikken. Hij had haar weêr bedankt en met nog grooter
handdruk.
‘Het spijt me,’ praatte Katrine met haar frissche keel, ‘nu niet
meer voor je te kunnen zorgen.’
De grove stem van een der jongens die van zijn werk kwam, langs
vaders half open kamerdeur gaande zijn thuiskomst meldde, was door de gangen
aan komen klinken:
‘G'n avend, vader, goeien avond, moeder!’
Ze hadden hun handen ten afscheid los gemaakt; Jakob gevoelde zeer
dat het niet hartelijk genoeg was geweest.
Sinds dien tijd zagen ze minder gewoon naar elkaâr. Als zij de
eetzaal binnenkwam om te eten, keek zij naar zijn kant ook. Jakob was
gemeenzamer met Walter geworden of ware die van de familie. Wanneer
Zondagsmorgens de reek voor de kerkstoep aankwam, bleef zijn zuster wel eens
even op de hoogere trede staan en uit de kransmuts omzien naar de laatste
jongens met hun hooge hoeden.
De tijd bleef zijn loop vervolgen, alles kwam en ging als eb en
vloed. Wanneer hij in de eetzaal de tafels overzag, langs de lange reeks van
tinnen opschepkommen keek, naar de kindertafel of hij de afstand met zijn oogen
meette, bevreemdde het hem niet zoo erg meer, dáar ook eens te hebben
gezeten. | |
| |
Weêr rookten de natte buizen van de jongens 's avonds geschaard om
de kachel; het poortje van de Waag bleef weêr gesloten. Jakob had van meester
Juulsen de gedichten van de Genestet ter lezing meegekregen, herhaalde de
regels gaarne voor zichzelf: ‘de lendenen omgord en brandende de lampen’, of
‘Paulus, waarheen? ga de wereld bekeeren!’ Hij wandelde geregeld naar
het Spaarne, verlangde er naar den ganschen
Zondag te kunnen schilderen, makend zijn penseelen wat vroeger schoon, als
meester Juulsen uit eten moest gaan.
Hij zou het volgend jaar, met Mei, het Weeshuis verlaten en hoorde
weinig van de Akademie meer, doch verstond uit enkele gezegden van meester
Juulsen wel, dat ‘de bal was aan het rollen.’ Jakob wachtte af; leek beschaamd
er naar te vorschen, zooals hij altijd scheen, wanneer hij aan de baas om
opslag moest vragen; had wel eens een halve cent plotseling over de reeling van
een brug gekeild, omdat het zulk vervelend geld was. Uiterlijk veranderde hij
weinig, zijn handen bleven eeltig en al leek zijn gezicht soms langer, zijn
voorhoofd gebulter, het bleef rondig en rozig en zonder merkbaar begin van
knevel. ‘Dan was je vrij van scheren,’ praatte hij Hendrik na of van Essen,
maar meermalen verdroot het hem toch, benijdde hij het bij anderen waar te
nemen, het was een teeken van kracht, een snor of een baard was zeer gewenscht
te bezitten. Hij begon in het leven van alles te teekenen, teekende ter sluik
de vader na onder de preek, of de ingeregen muts van een meisje van achteren
gezien, de kroon van een pilaar, of een diaken in zijn bonnetje gezeten en
voelde zich gestreeld wanneer de jongens zeiden: ‘het leek als twee droppelen
water.’
‘Je handen moeten kunnen weêrgeven wat je oogen zien,’ herhaalde hij
wel verzekerd. | |
| |
Dan beving hem wel eens meteen de lust ‘te dollen’ als vroeger,
sprong hij bok, speelde kastie, of ‘swee, swiet, bal,’ sloeg op de punt van de
‘dribbelkous’ die op de rollaag lag, tot er je toppen van tintelden wanneer je
mis sloeg, en zag versteld zijn glimmende oogen aan in het stukje spiegelglas
wanneer hij zijn haar opkamde, nog donkerder lijkend, omdat hij ook als vele
roodharigen geen erg merkbare wenkbrauwen bezat.
Hij droomde dikwijls, Arnoud droomde nooit, had er geen tijd voor,
zei hij en zijn moeder zei: het ging vanzelf over met het ouder worden. Ze
waren samen naar het Frans Hals-Museum gegaan, voor het eerst van zijn leven.
Ze hadden langs lange levensgroote Doelenstukken loopen kijken, als bij de
kunstbeschouwingen in Funckler, langs wat eenmaal leven was geweest.
Het was er hoog gaasachtig licht, stil als in de Kerk, je hoorde je
zelf loopen, de bewaker heen en weder in de naaste zaal.
‘Het is alsof je ze zelf hebt gekend,’ praatte hij halfluid en
vroolijk naar Arnoud, een eindje verder opgeschoven.
‘Onze voorvaderen wisten ook wel wat goed smaakt,’ praatte Arnoud,
terwijl zij keken naar alles wat op de feesttafel prachtig geteekend,
geschilderd stond, zoodat je er wel van houden moest en trek in krijgen.
Zoo was het vroeger hier in dezelfde stad. Ze hadden er samen veel
genoten van Frans Hals. Telkens zag hij door de week die kleurige vaandrig in
zich terug of de man in zijn gele wapenkolder, die in zijn hand een
fijn-geslepen glas omkeerde om te laten zien dat er geen droppel meer in
was.
Jakob praatte er niet veel over, wou dat het nog zoo was, dacht
dikwijls aan de ‘Regentenstukken’, maar telkens ook | |
| |
aan de
‘Barmhartige Samaritaan’ die in het andere Museum hing in de hoogte, of soesde
bij zijn wiel over een ander ‘historiestuk’ waarvan hij een afbeelding had
gezien.
UIT CAHIER: DE ZEE X.
Het kruisje duidt aan dat in dit cahier het eerst werd
opgeschreven wat later bij overschrijven wijzigingen zou krijgen. Zóó werd
overgeschreven in een ander schrift tot aan: pagina 195
‘omdat hij ook als vele roodharigen geen merkbare wenkbrauwen
bezat’. Wat daarop volgt: ‘Hij droomde dikwijls’ tot aan
‘waarvan hij een afbeelding had gezien’, (zie hierboven) werd er bij het
overschrijven nieuw aan toegevoegd. En verder werd van dit onvoltooide
hoofdstuk niet meer overgeschreven.
Het aangenaamste vond hij in een van zijn soezerijen te verkeeren,
waarin je kon zeggen dat je van alle menschen hield of aan de ‘Barmhartige
Samaritaan’ kon denken in het Museum of aan een ander schilderij die hoog hing,
in zwellende vormen, of aan de voorstelling uit de oude geschiedenis getrokken,
van een dochter die haar grijzen vader in de gevangenis bezocht, de borst gaf
om hem van de hongerdood te redden. Jakob geloofde vast dat meester Juulsen hem
‘bezorgd’ wist en dat je geduld moest toonen te bezitten. Meester schilderde
hem ook zoo dikwijls niet meer vóor, wees aan, gaf raad bij de menging van de
kleuren, liet hem het meer en meer zelf vinden. Hij had een anderen jongen van
de Avondschool, die na hem ‘de lieveling’ was, Nardus van den Heuvel, met
oolijke, grijsblauwe kijkers en zwarte wimpers, die met Fer Harlingen bij de
Stadsarchitect op de teekenkamer arbeidzaam was, zich aangetrokken om er ook
een mán van te maken. Hoe kon je dan aan ‘verkeering’ denken, wanneer je zelf
onderhouden zou moeten worden in de komende jaren, niets kon beloven, reizen
moest om je te | |
| |
ontwikkelen, alles bezien en onderzoeken. Jakob
herhaalde in zijn ‘for interieur’, om met Arnoud te spreken, ‘de kunst eischt
de mensch geheel’.
Hij was nu de kameraad van Arnoud. Ze hadden in den Hout een knoop
in een jonge twijg gelegd en zouden het volgend voorjaar er naar gaan kijken of
hij goed was vergroeid. Arnoud wist de boomstam te vinden waar Koning Lodewijk
Napoleon zelf in de schors had gesneden: ‘Respectez ma solitude’. Zoo kwam hij
weêr eens meer in den Hout, nu Koos met Mei van dienst veranderd was, in
Leiden een betere betrekking had aanvaard.
Ze zongen buiten zijnde op de wandeling samen of Arnoud droeg loopende iets van
Multatuli voor, dat klonk als een vers,
hoewel het niet rijmde.
Ze zaten tegenwoordig met hun drieën of vieren in het atelier te
werken. De oud-leerling van de school: Abram, Jakob was zijn achternaam
kwijtgeraakt, was er weêr. Hij had als timmerman de gansche winter werk in
Parijs gevonden. Heele nieuwe blokken huizen werden bijgebouwd, huizen als
kazernes, waar vele gezinnen huisvesting in vonden. De portier, die soms
schoenmaker was, woonde beneden ‘rez de chaussée’, zat in zijn ‘loge’, nam alle
brieven aan, trok het ‘cordon’ wanneer zijn vrouw het niet deed. In de lange
gangen had elk zijn eigen voordeur en naamplaatje op de post van de deur. Je
verdwaalde er onder de ‘lucarnes’ en dikwijls huilde er door de holle nacht de
noodkreet: ‘à l'assassin! à l'assassin!’ Van dat alles vertelde Abram aan
Arnoud, terwijl zij in de teekenhouding over elkander bukten en Jakob zat te
schilderen, de verf zat uit te strijken en vormend te dwingen tot het even
geheimzinnig werd als de natuur.
Zondagsavonds kwam hij meestal bij Arnouds moeder zitten in de lage
kamer die uitzag op de Bakenessergracht, | |
| |
tegenover het trappetje
in de wallekant voor het waterscheppen of voor het spoelen van kleêren, en waar
vele oude trapgevels nog waren en waar de President van het Weeshuis woonde met
een mooie boom voor de ramen. Dan zong Arnoud met zijn diepe borststem bij de
piano, wanneer zijn zuster vóór hem zat en speelde, het haar los en licht, door
een lint opgenomen en met een lint ook om haar middel, van de Lorelei:
‘Ik weet niet wat 't moet beduiden,
Arnoud had hem ook klavier willen leeren spelen, was Dinsdagsavonds
begonnen hem de toonschaal en de eerste vingeroefeningen te leeren. Doch
wanneer hij den ganschen dag achter de toonbank gestaan had of in het pakhuis
gerommeld, was hij moe en zat al gauw te knikkebollen boven de witte en zwarte
toetsen. Daar waren ze dus maar spoedig mee uitgescheiden. Doch hij mocht dan
's avonds wel eens gauw slaap krijgen, overdag was hij wakker als zes.
Pinkster was voorbij toen Arnoud had gezegd: ‘morgen moet ik naar
IJmuiden, ga mee.’
‘Zeg je gaat mee, we gaan samen, om met de Dolfijn II uit te kunnen
varen.’
IJmuiden was nog een gloednieuw dorp, vele inwoners ervan kwamen in
de gereedschap-winkel van Arnouds oom, de dingen koopen, wat ze voor hun
bedrijf behoefden; Arnoud met zijn vlugge tong hielp ze daar dikwijls bij. Zoo
had hij zich ook een loods te vriend gemaakt, door zijn liefde voor de zee.
Wanneer hij de zee ging verkennen mochten ze mee. Jakob had het de baas gemeld,
de vader ook, van wien je alles in het redelijke voor je ontwikkeling gedaan
kon krijgen en aangezien er verscheiden jongens om vijf uur op karwei
| |
| |
moesten wezen, was hij altijd nog vroeger zelf op zijn post, de
pet stijf tot op zijn ooren, rookend zijn lange pijp. Je nam je brood mee,
ofschoon de moeder van Arnoud voor alles zorgde. Jakob had zich wat opgeknapt,
een dubbeltje sigaren van de zes in zijn vestzak gestoken.
Ze hadden er dadelijk een gangetje ingezet, Arnoud zong de
loopmarsch, zoodra ze buiten waren. Het was niet de eerste keer dat Jakob
wandelde naar
IJmuiden. Hij herinnerde zich nog heel goed
er vroeger te zijn geweest, met de jongens onder leiding van meester van
Staveren; het was wel tien jaar geleden. Er was geen water nog in het kanaal.
Ze hadden over den bodem rijdend in de zandwagentjes achter de locomotief,
tusschen de afgegraven duinen door, tot aan het verre werk gereden en waren bij
de pieren gaan kijken. Er had toen pas een oproer plaats gevonden, de
Hollandsche polderjongens hadden met de Engelschen gevochten, ze leelijk
toegetakeld. Tegen het deurtje van een bruggehuisje hing de kop afgebeeld van
de ploegbaas, volgeplakt met de kruisjes van pleisters, door de sneden der
messen. De Engelschen hadden het verloren.
De lucht was vochtig, maar het regende niet; telkens kwam het blanke
duin in het gezicht, waar de zee achter was; aan de andere zijde van den
straatweg verscheen boven de polderlanden van
het Spaarne de lucht gebroken door eenige
zachte strooken licht. De koeien stonden stil in de groene wijdte en één
ooievaar stond er op het nest. Ze kwamen een melker tegen en voor het deurtje
van een boerderij zag je de dikke boer staan kijken en uit een zilverig
meerschuim sigarenpijpje rooken, wenschende ruimweg ‘gemorgen samen.’
Ze hadden op de maat luid loopen zingen, het lied van de twee
gezworen kameraden en op de wijs van het oude
Wilhelmus dat het in de lucht klonk als een klok:
| |
| |
‘Ducdalv’ had wel een degen
Maar was die vloekbre zegen
In drie paar jaren kwijt.
De ellende kwam van Spanje
De dood, de vloek, de nacht,
|
|