| |
| |
| |
Droom en Werkelijkheid.
Jakob was er 's morgens mee ontwaakt; wat hem als ingefluisterd was
geworden.
Er was een huisje geboren
En daarin een lieflijke meid,
Hij had haar uitverkoren,
Het plaatsje lag bij Zürich
En tegen een berg gevleid.
In stilte en eenzaamheid.
Een jongen bracht 't karbiesje weêrom
Wanneer je droomde was alles voor je waar, waarder nog dan
werkelijkheid. Droomen was geen bedrog, al was het onverklaarbaar. Soms zakte
wat uit je hersens, wierp er schaduw over, wat over je was besloten en helder
was geweest.
Jakob had zijn eerste kunstbeschouwing beleefd. Meester Juulsen ging
liever niet uit en had hem geraden niet te vroeg te gaan, het was er anders zoo
vol. Doch zonder dezen raad, zou hij er niet vroeg naar toe zijn gegaan, omdat
hij er nogal tegen op zag. | |
| |
Het genootschap ‘Kunst zij ons doel’ gaf vier kunstbeschouwingen in
het winterseizoen voor eereleden en leden met hunne dames. Je behoorde het
‘diploma’ dan bij je te hebben, om het, zoo-noodig, aan den kleinen heer te
kunnen toonen, de opzichter van het Teyler's-Hofje, de ‘rechterhand’ van het
Hoofd van ‘Teyler's Museum’; want Wissels, gekleed dan in een dun, zwart jasje,
kende al de werkende leden wel. Jakob wist niet juist hoe dit alles in elkander
zat en had het niet noodig te weten, hij wist echter zeker dat mijnheer uit
Teyler voor de verschillende ‘portefeuilles’ zorgde.
In het Doopsgezinde of Meniste Weeshuis werd ieder jaar het
‘Teyler-feest’ gevierd, waarbij ook verpleegden van andere gezindheid genoodigd
werden. Hij was er in de hut nog zijnde, ook geweest en herinnerde zich nog
goed er rijstetaart en sinaasappelen te hebben gegeten, niet enkel maar een
‘mootje’, voor de eerste maal van zijn leven. Het Meniste Weeshuis was rijk,
telde nooit veel weezen, de jongens konden worden wat zij wilden en mochten
gaan studeeren. De meisjes droegen geen stijve tabberd, maar een bruinachtig
kleed, met vele rokjes als over elkander, hoe langer hoe korter en een wijde,
zwarte, oude-vrouwachtige hoed, waaruit ze bleek en jeugdig keken, zoodat je
nog eerder verliefd op ze worden moest.
De kunstbeschouwingen werden gegeven in het ‘Hôtel Funckler’. Dan
straalde er in de grootste voorkamer de gaskroon, zooals des zomersavonds,
wanneer er veel vreemdelingen waren in stad, Franschen, Engelschen en
Duitschers uit alle landen der beschaafde wereld. Vanaf de stoep lag er dan een
looper, evenals wanneer er in de kerk ‘eerste klas’ werd getrouwd. Dan zag je
vanuit de straat de rijtuigen rollen naar de zee van licht, de gestalten naar
de dwarszaal | |
| |
bewegen, waar nu de ‘aquarellen’ waren opgesteld,
gelijk muziekbladen op lessenaars.
Thuisgekomen, weêr in zijn krib gelegen, lag Jakob er over te
soezen, hoe het was geweest. Niemand had hem iets gevraagd; de menschen gingen
al weg. Hij was langs een groote spiegel gegaan, had zichzelf zien loopen ten
voeten uit, op zijn gepoetste schoenen. Zich verkleeden deed Jakob nooit graag,
had altijd last met zijn boord en zijn ‘beffie’ en nu Koos er niet meer was,
had hij Walter Verani's zuster, die op de kinderpost was gekomen, gevraagd om
hem te helpen, zoo zat het nu goed deze keer. Ze hadden gezegd: hij moest
glaceeë handschoenen hebben, maar eerstens had hij ze niet als Dolf en ten
tweede had je een half uur noodig om ze aan te trekken, rimpelsgewijze. Hij
hoorde in zichzelf de weêrklank van de stem der Regentes, die in de voorkamer
zich een mantel liet omdoen en bij haar dochter stond, met opgepoefd haar ook
en oogen donkerblauw wijd om alles wat ze hadden gezien.
Mevrouw van Strijen had hem niet opgemerkt en hij had voorbijgaande
niet goed durven kijken, Hij was toen van de eene voorstelling naar de andere
geschoven, alle op wit karton, aan twee hoekjes neêrgehangen. Dikwijls was het
slechts een heel klein vierkantje mooie kleur, op het witte papier-formaat en
niet precies in het midden daarvan. Langzaam-aan gewende het meer en ter zijde
ziende, zag hij dan een eindje verder een ander lid van het collége staan en
gaan, ook met zijn neus voorover. Hij had ook de vader herkend van jonkheer
Otto, in ernstig gesprek met mijnheer uit Teyler. Hij had eenzelfde snorrebaard
als deze, droeg ook een eereteeken. Jakob voelde dat ze naar hem keken en had
hem duidelijk hooren vragen:
‘Kent dat jonge mensch Fransch?’ | |
| |
‘Dat denk ik wel niet,’ had mijnheer geantwoord.
Liggend in zijn bed, in de ademsuizelingen van de jongens had hij
moeten denken hoe goed hij had gedaan, Fransch te willen leeren. Het kwam
alweder uit; je kon er niet buiten, om door de wereld te komen.
Het meest had hij een teekening onthouden van Charles Rochussen.
Jakob kende Ch. R. door een gedrukt portretje, met zijn sierlijke,
krijgshaftige snorren en door het bevallige ‘hoofdje’ in ‘Eigen haard’ hetwelk
hij ‘ontworpen’ had en verder door houtsneden naar zijn werken daarin, van
‘Brend'amour’. Je kon dadelijk bij hem zien van wie het was.
De groote teekening stelde Jakoba van Beyeren voor, op een blank
paard gezeten. Ze had een kegelvormige, torenspitsachtige hoofdtooi op, waaraan
een sluier daalde. In het wit en hemelsblauw-geruite rijkleed, dat langs het
paardlijf afhing, zag je haar opgetrokken knie met teekenachtige plooien. Jakob
trachtte het opnieuw geheel terug te zien. Waren er ook geen ranke hazewinden
op geweest? edellieden en volk met handbogen, pages gekleed in de wapenkleuren
van hun meesters, als overlangs in tweeën gedeeld daardoor, gelijk de
Amsterdamsche weezen half rood waren en half zwart.
Hij had toen zijn bewondering weêr in een versje willen uitdrukken,
gelijk hij bij Schelfhout had gedaan. Het was weder niet afgekomen en daardoor
had hij het ook niet kunnen voorlezen aan meester Juulsen.
‘Rochussen, uw naam alleen
Doet mij het harte zwellen....
Onbegrijplijk trouw en waar,
Tolk van 's lands historie.’
| |
| |
Er was ook nog een andere teekening geweest van huzaren en dat had
nog een ander gevolg gehad. Jakob was Zondagsmorgens vóor kerktijd een
schilderijtje begonnen van iets wat hij had gezien op het exercitieveld of ‘het
Zieke’, toen hij zelf zat op den rand van de sloot. Twee gestalten van
officieren, staande op de modder in hooge rijlaarzen en kolbak op tegen de
grijze lucht. De eene had een glimmend taschje aan een leêren schouderriem
bevestigd bij zijn lende hangen en Jakob noemde het ‘de ordonnans’.
Ko van Opdam die voor zijn nummer onder dienst was, te Naarden in
garnizoen lag en na nieuwjaar met verlof was over, zat in de jongenszaal, onder
de kapstok, zonder zijn ‘attila’ aan, de noodige wapendeelen te poetsen. Hij
was even komen kijken en had zoo gezegd op hekeltoon:
‘Een mooie huzaar, snòtverdomme, die zijn sabel rechts draagt.’
Jakob gevoelde ineens hoe onmogelijk het was in oorlogstijd snel je
sabel te kunnen trekken, wanneer die niet links hing. Omdat bij hem zelf de
linksche mouw rood was en zijn rechter blauw, was hij daardoor soms in de war.
Diep beschaamd wilde hij zijn plankje tegen den witten muur aankwakken, maar
Walter Verani die aan de overzij van de tafel een wieltje zat te vijlen, had
zijn hand voor zijn machinetje gehouden.
's Avonds of Zondagsmiddags hoorde meester Juulsen hem wel eens
graag daarover praten en kon hem dan warm maken ook. Hij had de ‘van der Heems’
op paneelen geplakt. Er was altijd voor alles plaats in het atelier. Ze lagen
plat op een werktafeltje te drogen, bezwaard met stukken marmer; wanneer in het
kwartdeel van het donkere ovaal, het doek niet gekleefd had, een bladder kon
ontstaan, tilde meester een keisteen op. Dan gaf hij daar een fijn sneedje met
een | |
| |
scheermes, bracht er voorzichtig opnieuw wat van de plakverf
onder en plaatste er de kei weêr op of de zwaarste glazen looper. Toen Jakob
hem vertelde van de sabel had meester Juulsen, wien alles ‘heilige ernst’ was,
al werkend om de schilderijen te ‘behouden’, de lach in zijn snor gekregen en
hem toen aangeraden zijn geheugen te oefenen.
Bij Rookmaker hing juist een groote ‘photogravure’ alleén in de
winkelkast: ‘la dernière cartouche’ of ‘de laatste patroon’, waarop een
gekwetste ‘zouaaf’ neêrzeeg.
Hij ging er toen dadelijk na den eten heen, stond er bij de koperen
balie een poosje naar te kijken. Hij nam dan een deel der voorstelling goed in
zich op, dacht er onderweg naar de winkel aldoor stipt aan, had zoo de gansche
compositie, stuk voor stuk, met houtskool op den witten muur overgedragen.
Velen waren er naar komen zien, de grutter, de wagen- en zadelmaker, vele buren
en klanten en Arnoud ook en zoo verspreidde zich zijn roem al meer en meer.
Ze hadden op de Waag toen ook een ‘standje’ geteekend, een gekwetste
soldaat voorstellend, een neef van Wissels, steunend op zijn elleboog en met
een witte zakdoek om zijn voorhoofd; door een denkbeeldige sabelhouw
veroorzaakt. Jakob had het jammer genoeg niet af kunnen krijgen, maar had toch
zijn eerste loftuiting daar gekregen, dat er veel ‘sentiment’ uit sprak.
Meermalen indertijd, had hij een werkelijke zouaaf in de stad
ontmoet, had er van opgekeken, zooals je de eerste kermisdag een
straatkunstenaar verwonderd voorbij zag stappen. Je zag die vrije kleuren
alleen in de kermisdagen of in den tijd van de gemaskerde bals.... Het meisje
met de lange, vleeschkleurige beenen en vermiljoen kort rokje, een zwart
fluweel of emerald-groen lijfje; witte gazen mouwen, een hoepeitje om haar haar
en een karbiesje of korfje mee- | |
| |
dragend, om ergens op straat,
geblinddoekt, de ‘eierdans’ uit te gaan voeren.
De Zouaaf was in groot ‘tenue’, een licht hemelsblauw buisje, dat
openstond van voren en rond was afgesneden, citroen-geel afgezet; een roode
flap op zijn kop waar een kwast van afhing. Hij droeg bijna nog nieuwe
slobkousen en een pofbroek waarvan het rood op sommige plekken tot okergeel was
verbleekt. Hij had de zouaaf reeds vroeger verscheiden malen gezien, en hij
wist dat het een stadgenoot was, wiens ouders in de Vlamingstraat woonden, dat
hij vrijwilliger was bij het pauselijk Legioen.
Omdat Arnoud Terstede, zijn kameraad, niet voor negen, halftien 's
avonds vrij was, ging Jakob wanneer meester Juulsen belet had, een vergadering
bij moest wonen, nog een uurtje naar Door. Ze hoorde hem graag tevreden praten,
blij hem een pijp te zien zitten rooken met Hendrik. Doortje was ook al zoo ver
dat ze kwam op zijn knie soms klimmen, zuchtte dan eventjes en zei: ‘hè, vertel
nog es wat.’ Wanneer Koos er Woensdagsavonds bij was, kon ze lachende opmerken
dat hij alles door elkander haalde, of Koos zei: ‘het hoofd van onze Jakob is
net een rarekiek, wanneer je hem vraagt of iemand in een huurhuis woont of
aangesloten is bij de waterleiding, blijft hij je aan zitten kijken of je niet
wijs bent.’ Jakob vond dan dat ze gelijk had, lachte hartelijk mee, zooals
Arnoud het deed, die aan vele dingen, behalve aan zingen, een grappige draai
wist te geven, wel eens in het atelier, tegen hem, de schilderijen van van der
Heem ‘de vier Heemskinderen’ noemde, omdat meester ze zoo vertroetelde.
Naar de volgende kunstbeschouwing was Jakob wel weder laat, maar
minder vreesachtig toch gegaan en eindelijk naar de derde. Het was er allang
niet zoo vol meer en op dezelfde wijze waren er al de prachtige teekeningen
weêr naast elkander | |
| |
in het gouden licht gesteld; Jakob was er
plotseling getroffen geworden op eene wonderdadige wijze.
De teekening waar naar hij was begonnen te staren, stelde een slager
voor bij een afgeslacht koebeest en met het mes tusschen zijn tanden. Het was
een forsche en treffende teekening, waarbij hij geheel vergat waar hij zich
bevond.
Zoo was het, zoo deeën ze, zoo rook je het bloed; zoo deed Ru de
slager het ook; alles bracht het in je hoofd terug, zoo je het zelf in de
werkelijkheid had gezien, Hoe kon de kunstenaar dat allemaal maken, in zulke
prachtige kleuren niet alleen, maar dat je het allemaal zag.
Wanneer je door het gangetje tusschen de smederij en
wagenmakerswinkel ging om de kortste weg naar het Weeshuis te nemen, ging je
over het erf waar al het hout van de wagenmaker lag, al het ‘wagenschot’ onder
de schrale pereboomen. Zoo ging je de slachtplaats voorbij van de slager die
een paar huizen verder woonde, zijn winkelpui had in de groote straat en zoo
zag je wel eens vanzelf het slachten.
De staldeuren waren open en de vierkante inkijk was grijs geweest
door de damp van het heete water, wat ze bij gulpen noodig hebben en uit die
damp daverde de stem van Ru, want de reuk van het bloed windt op.
Ru had de koe al gedold en afgemaakt, ze hing als een lompe klomp,
rood en licht vetgeel aan de takel reeds. Hij was nu de koe aan het stroopen.
De achterpooten waren al afgestompt, daaronder zakte het dikke vel neder, zwart
soms als een hooge hoed, rookend en glibberig. Ru liep er op zijn waterlaarzen
rond te lawaaien, in zijn grauw-grijze onderbroek, het donkere gordeltuig
omgegespt en het staal om te wetten. Hij takelde de koe wat hooger, het mes
tusschen zijn tanden houdend, zoodat hij zelf schuin aan het touw hangend bijna
op den steenen vloer kwam te liggen. Hij stapte op de | |
| |
huid,
gutste uit de nap heet water, spoelende bloed en drek, sneed en tornde verder
tusschen vel en vleesch, begon van voren af aan met zijn knuisten de huid naar
onder te sjorren, het mes weêr tusschen de tanden....
Plotseling was Jakob geschrokken; achter hem stond mijnheer van
Teyler en zei:
‘Dat schijnt je te bevallen.’
Jakob keerde zich om, verschoten onder zijn rozig vel en bromde
diep:
‘Het is precies.’
Mijnheer keek hem scherp maar vriendelijk aan, zette dan zijn
lorgnetje op en Jakob voelde zijn schouder, toen hij zelf voorover boog om te
zien en te bewonderen:
‘En hoe is dat gedáan.’
‘Er is heel wat noodig om zulk een onderwerp aantrekkelijk te
maken,’ praatte mijnheer dan voort. Hij had hem onder den arm genomen en bracht
hem zoo bij verdere teekeningen, bij een ‘Fortuni’ en anderen, al pratend en
wijzend waar hij op moest letten. Maar van het oogenblik af dat zulk een
voornaam kunstenaar hem gewoon onder de arm had genomen in Funckler, verstond
Jakob lang niet alles meer. Het was iets anders geweest dan met meester
Juulsen, dan voelde je je éen en nu voelde je je twee.
Eersttoen hij op de slaapzaal weêr was, tusschen de vragende of
gapende jongens, begon Jakob eenigszins te beseffen wat hij had verstaan. Hij
haastte zich bij het uitkleeden, om onder de dekens te komen, om stom te kunnen
zijn. Andere avonden wanneer de portier ook te rusten ging en het gaslicht op
een pitje had gedraaid, in zijn kamertje was verdwenen, kon het wel eens
gebeuren dat Jakob uit zijn bed kwam en met een wip op de tafel met de kleêren
sprong, de vlam stiekem wat hooger draaide om nog een half uurtje te kunnen
lezen. | |
| |
Sommigen wisten dat wel, maar nu was het niet noodig.
Wat had mijnheer uit Teyler ook weêr gezegd? Hij had van de Akademie
gesproken, gezegd: hij kon niets zekers beloven, maar ze zouden hem trachten te
helpen, ‘we zullen ons best voor je doen,’ Hij wilde hem niets voorspiegelen
.... Maar wanneer het nu eens waar bleek te zijn en waarom zou het niet waár
kunnen zijn? Dan zou hij les ontvangen van die de teekening gemaakt had van de
slager en ‘dan ben je in goede handen.’
Jakob lag er nog wel een uur van te blozen, tot hij zelf ook met
zijn rooie en warrige kop op het zeegras-kussen lag te slapen en met zijn mond
wat open.
|
|