Jacob
(1930)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
Ouder Worden. IV‘Een lachende dominee kon je je bijna niet voorstellen,’ dacht Jakob, toen dominee Dijksterhuis ‘langes’ gegaan was, als Tinus zei om het nog een beetje te rekken; predikanten of die lang aan één stuk moesten spreken, hadden dikwijls een zwaarmoedige mond, de eene mondhoek lager dan de andere. Jakob kende alle dominees van gezicht; de luthersche, doopsgezinde en de remonstrantsche. Ze waren door hun kleeding van gewone menschen niet te onderscheiden, zooals de pastoors en de kapelaans, die hem wel eens over het hoofd hadden gestreeld, toen hij nog in de hut was. Wanneer er een voorbij de winkelramen ging, stevig ook stappend en vastberaden, leek hij in het straatje veel alleener met zijn langen overrok en 't smalle strookje van zijn witte boordje, schoenen met gespen, lage hoed en ebbenzwart stokje. Grootmoeder had de dominees nog gekend, dragend een driekant steekje; maar dat was om zoo te zeggen ‘van voor de zondvloed’; had de Genestet niet gedicht: ‘'t Houdt geen steek, maar de steek houdt het toch, zei de leek.’ Er gaat een dominee voorbij, was het gewone gezegde, wanneer er niemand wat zei; maar niemand toch meer spotten zou van ‘hemel-dragonder’. Jakob kon zich dominee Dijksterhuis niet anders voorstellen dan met een hooge hoed. Zelf wilde die ook in het dagelijksch leven ‘mijnheer’ | |
[pagina 160]
| |
genoemd worden en ‘'t ambtsgewaad’ afschaffen. Ze moesten maar met de weezen beginnen. Mijnheer Dijksterhuis wandelde meestal, begeleid van zijn dochter, alsof die hem wilde beschermen, want hij had véel menschen tegen zich in het harnas gejaagd, door zijn bijtende wijze van spreken en onverbloemde taal; zijn preeken waren hoe langer hoe korter geworden. Hij had toen om gezondheidsredenen bedankt en dat werd hem ook al kwalijk genomen, behalve door meester Juulsen. Meester had het boek zich aangeschaft van dominee Zaalberg en Koos had de leerredenen ook gekocht, om zelf zich een oordeel te kunnen vormen. Als meester Juulsen lachte, was alles onder zijn knevel verborgen en bleef er een poosje wonen. Dan was zijn voorhoofd met zijn oogen blij, die eerder blauw geleken soms dan bruin; het was niet altijd even gemakkelijk te zeggen hoe kleuren van oogen waren. Het waren gemengde kleuren. Wanneer hij bijgeval verstoord geraakte, tintelden ze onder zijn gladgeschuierde wenkbrauwen en was het verstandig hem niet te dicht te genaken. 't Verdoofde van zelf. Het beste was, meende Jakob, wanneer hij ging zitten schilderen; schilderen was een toevlucht, het verzoende. Koos mocht zeggen wat ze wou, ‘wanneer de kinderen maar zoet zijn,’ zelf ging ze toch ook maar zitten ‘handwerken’. Van het bezoek aan Zandvoort was niet veel gekomen, want Aal lag in de kraam. Jakob was met algemeene stemmen tot ‘werkend lid’ aangenomen van Kunst zij ons doel. Hij ging er nu elken Woensdagavond heen om naar het leven te teekenen. Hij verkleedde zich dan eerst, deed een ‘beffie’ voor, een boordje om, nam zijn schetsboek en zei: ‘Ik ga naar de Waag.’ Na het steenen trapje, gelijk er in het kasteel van Brederode in de muren waren gebouwd, opgeklommen te zijn, | |
[pagina 161]
| |
kwam je in het zaaltje met de teekenbanken om de ‘schijf’ in een halven kring gesteld. Daarop zat het model onder de lichtkap, dichtbij de kachel. Er was iets kaals, gelijk wanneer de eetzaal geschrobd was, er waren geen gordijntjes voor de bekende raampjes, de sterren konden onbelemmerd naar binnen gluren. De vloer met schelpzand was bestrooid, in golfjes verdeeld door de knecht, met de lange stoffer. Er werd eerst een uurtje geteekend en dan, terwijl de Damiaatjes buiten begonnen te luien, thee gedronken; ook door de knecht gezet; die Wissels heette of Wisseltje; je hoorde veel eigennamen noemen. Het was een blauw-ge-kielde, voorover loopende man, een schippersman, die stil zijn gang ging, doof leek en de vrind was van al de heeren. Dan gingen ze elkanders werk bekijken, honkten saâm, rookten en hadden meeningsverschillen. Ze vormden groepjes. Er was iemand met een vlosse haardos, een lithograaf; vele steenteekenaars of lithografen kwamen van de gelegenheid profiteeren en letten niet op hem met zijn rooie mouw. Er was er een bij, die ook op de Burgeravondschool was geweest en dien hij nog goed herkende achter zijn snorretje en lorgnetje. Hij had dichtbij de Schouwburg op het Plein gewoond, had een langwerpig teringachtig gezicht en praatte veel over een zekere Grévin en over diens ongeëvenaarde teekenwijze in het ‘Journal pour rire’. Er was ook een zwarte, zeer harige heer, bij dezelfde firma werkzaam, wiens oogen doordringend dicht bij elkander stonden en die de beroemde ‘Chromolithografie’ gemaakt had van de ‘Schuttersmaaltijd’. De blonde had een groot hoofd, brauwde aangenaam; hij had zijn kop thee vlak voor de voeten gezet van een heer met een zwarte en bij zijn ooren grijze puntbaard, boven hem gezeten, als op een trap gehurkt. Deze was lid van het Bestuur, een ‘kunstbroeder’ van meester | |
[pagina 162]
| |
Juulsen, opgeruimd pratend in het algemeen, om plotseling voor zichzelf te gaan neuriën met een bas-geluid. De blonde woordentwistte veel met hem; want beiden waren lid van een zangvereeniging, maar die tot splitsing was overgegaan. De rook van de sigaren zweefde meer dan hoofdhoog onder de lampen en tochten deed het langs den vloer, wijl het Spaarne-deurtje open bleef. Jakob zei bijna altijd ‘poortje’. In het midden van de onderste bank was een nog niet oude heer aan het teekenen gebleven. Jakob kende ook dezen van gezicht. Het was een goud- en zilversmid, houdend een rijke winkel, waar je aan moest schellen; want altijd was de sleutel binnen omgedraaid. Hij teekende op een portefeuilletje, vol gelijk en gelijkvormige velletjes papier, bromde naar beneden, almaar met een opgerold papiertje bezig, partijtjes van zijn ‘standje’ in elkander te doezelen; naar zijn werk werd het meeste gekeken. Het was alles nog vreemd. Het model was iemand van de Melkbrug, die ook bij het stadhuis wel eens stond en zich daar als ‘getuige’ beschikbaar stelde. Hij had ook een sigaar gekregen de eerste maal. Er kwamen niet altijd dezelfde heeren en zooals later bleek, niet altijd even veel. Velen zòngen. Meester Juulsen was eindelijk ook gekomen en naderhand nog eens, had hem door zijn vriendelijk kijken zeer versterkt en door zijn fijne vingerwijzing. Teekenen naar het leven verschilde veel van teekenen naar pleister-afgietsels; dikwijls als je keek, bleek het alweêr anders dan de vorige maal. Teekenen was trachten te begrijpen. Er was nog een schilder gekomen die eerbied inboezemde. Jakob wist het was een ‘historieschilder’ welke een paar mooie huizen verder woonde in ‘Teyler's Stichting’. Hij droeg ook een losse afhangende manteljas, een slappe hoed, doch kleiner, had een bleek gelaat, een snorbaard als Prins Hendrik en op | |
[pagina 163]
| |
zijn lapel een ordelint: een ‘eikekroon’. Hij bleef niet lang, stond met meester Juulsen te praten en had hem vriendelijk ook over de schouder gekeken, gemeenzaam toegesproken: ‘Niet kwaad, goed je best maar doen, een béet-je minder rond.’ Jakob herinnerde zich den middag nog goed, dat meester Juulsen ernstig verstoord was geworden. Hij had het schilderijtje weêr eens op den ezel gezet, waar aardbeien op waren voorgesteld, van die vroege, breeë aardbeien op koele wijngaardbladen in de winkels uitgestald, vleezig en toch sappig. Meester had een ‘anekdote’ toen verteld van van den Bongert, den vriend zijner jonge jaren, van wien hij zich bizonder veel had voorgesteld, groote verwachtingen gekoesterd, doch die met zijn rijke gaven niet had gewoekerd. ‘Anekdotes’ waren altijd kenteekenend en hoorde ieder graag. Van den Bongert kwam wel eens geld te kort, was op zekeren morgen bij hem op komen loopen, zijn nood te klagen. Meester was voor zijn redenen gezwicht, had hem naar zijn vermogen geholpen. Een half uur later, over de Groote Markt gaande, voorbij de ramen van het koffiehuis, zag hij hem daarbinnen zitten, een broodje eten met aardbeien. Meester had ze zelf om de duurte nog niet geproefd, was oogenblikkelijk naar binnen gestapt, had hem zijn gedrag verweten, ongenadig de waarheid gezegd; meester was om de weêrga niet mak. En wat had hij er tegen in te brengen? Hij had ze ergens in een winkel zien liggen, er hevig trek in gekregen en gedacht: ‘God heeft die mooie aarebeien ook voor mij laten groeien.’ Alles goed en wel, maar behalve lekker sappig, waren aardbeien toch ook als een gedicht te beschouwen, nimmer kon het Gods bedoeling zijn geweest daarvoor een kameraad te bedonderen. Toen meester het vertelde, was Arnoud Terstede er ook bij | |
[pagina 164]
| |
tegenwoordig geweest. Arnoud mocht na het eindexamen een paar uurtjes komen om zijn teekenen bij te houden. Hij teekende graag, had iets ferms, maar zóng misschien nog liever, zong mooi en goed geschoold. Zijn moeder was weduwe; zijn vader had hem zelf Fransch geleerd; hij zong ook Duitsche liederen en dweepte met Multatuli. Doch zijn eigenlijke liefde was de zee en was dat gebleven, nadat hij het ongeluk gehad had zijn oog te verliezen, toen hij met de punt van een elst, de knoop uit een touwtje los had willen peuteren. Hij droeg nu een glazen kunstoog en bleef in de zaak van zijn oom. Jakob en Arnoud waren ‘kameraden’ geworden. Arnoud vond ook dat meester groot gelijk had; doch als je je alles aan wou blijven trekken, had je wel dagwerk, meende Jakob; je had aan de kunst genoeg; de kunst was als een jaloersche vrouw, ze eischte den mensch geheel en dat vermaarde gezegde van een Italjaanschen meester had hij met groote ingenomenheid op de wandeling aangehaald. Als Arnoud Zondagsavonds bij zijn moeder voor de piano zat en zijne stem ontwikkelde, zat Jakob er sterk naar te luisteren. Arnoud droeg bij voorkeur liederen van Schubert voor en Jakob hoorde die het liefst, omdat hij daar het meest aan had. Hij kon er al spoedig eenige van nazingen: ‘Ik ben een vreemdeling overal’. De Duitschers noemden de ‘zee’ een ‘meer’ en een meer de zee, maar overigens was het nogal goed te verstaan, al was het op je eigen manier en zooals Arnoud het uit kon leggen. Hoóg-Duitsch had vóor op Fransch dat vele woorden op Neder-Duitsch geleken: ‘Naar Frankrijk togen twee grenadiers,
Die waren in Rusland gevangen,
En toen zij kwamen in het Duitsche kwartier,
Ze lieten de koppen hangen.
| |
[pagina 165]
| |
Daar hoorden ze beiden de treurige maar
Van Frankrijk's ondergange,
Verslagen, vernederd dat dappere heer
En de keizer, de keizer gevangen.
Daar honkten ze samen, de grenadiers
Al bij die klaaglijke konde,
De eene zei: hoe wee is 't mij, hier,
Wat schroeit mij mijn oude wonde.
De andre sprak: het lied is uit,
Ook ik zou willen sterven,
Maar ik heb vrouw en kinderen thuis,
Die zonder mij verderven.
Wat gaat mij vrouw, wat kind mij aan,
Ik draag veel verder verlangen;
Laat honger ze lijen, beedlen gaan,
Mijn keizer, mijn keizer gevangen.’
Jakob kon het zóo zingen, maar Arnoud zei: Hollandsch was te hoekig in je mond. Jakob dacht aan het Wilhelmus en aan de Geuzenliederen: ‘'t goedige, moedige, bloedige zwaard’, en antwoordde niets terug. Zóo had je er tenminste wat aan. Arnoud zong het ‘ke-fán-gen’ met gespannen lippen en gebalde vuisten, zijn eene oog bleef altijd daarbij stil. Hij had hem meegenomen naar Door en Hendrik; soms zei je eerst de naam van de vrouw en dan die van de man. Door hield dadelijk van de ruiterlijke jongen en Hendrik en Koos bewonderden ook het lied, waar Doortje bang voor was geworden. Door vond de keizer niet ‘goed’, evenmin als grootmoeder het had gedaan, die het zwarte kereltje zelf gezien had en daarom ook een groote hekel had aan Napoleon. | |
[pagina 166]
| |
Het behoorde tot de historie, maar dat die oude grenadier uit zijn graf wou komen om zijn keizer te beschermen was toch ‘schön’ of ‘schoon’; dat eigenlijk ‘netjes of zuiver’ beteekent. Een regiment grenadiers en jagers bestond nog in Den Haag en had een beroemd muziekkorps. 's Zomers kwam het wel eens spelen, meestal Zaterdagsavonds, in de buitentent van ‘Trouw moet blijcken’, wanneer de toon van de klarinet zoo onder de donkere boomen kon verzwerven. Het was beminder muziek nog dan die van Stumpf. Ze waren ook wel eens in ‘politiek’ gekleed, droegen al jaren geen berenmutsen meer; alleen de tamboer-majoor van de schutterij bleef er een dragen, hooger opgaande nog dan die van de Gele Rijders. Jakob herinnerde zich dezer dagen wat hem was overkomen. Hij had zijn tijd verdaan en was wat laat om naar het Spaarne te gaan. De portier kwam niet met de sleutel toen hij door het hek heen aan de buitenschel had getrokken. Hij had staan stampvoeten en had de portier afgesnauwd. Plotseling was van achter het hek de stem van Door gekomen, die de naaimoeder spreken kwam: ‘wel foei, Jakob!’ Het had zoo hartgrondig uit het donker, door de spijlen geklonken, dat hij het dagen lang niet kon vergeten. Arnoud was lid van een turn-vereeniging, droeg Zaterdagsavonds een blauwe jekker met koopren zeemansknoopen, een wit linnen broek, hetwelk hem voorbeeldig kleedde. Ze vergaderden in het lokaal in de Schachelstraat en hadden een ‘voorwerker’ bij het turnen aan brug, rek en ladders. Arnoud nam dan zijn oog uit zijn hoofd, deed het in een glas water en zei, dat ze het niet op mochten drinken. Ze hielden allen veel van hem, hij wist van alles, kon verbazend zijn woord doen. Arnoud was ook een groote voetganger. Jakob ging tegenwoordig dikwijls 's Maandags naar de | |
[pagina 167]
| |
Botermarkt, zoogenaamd. Arnoud kwam er nooit, omdat het hem als ‘handelsman’ in zijn kraam niet te pas kwam. Tegenover het wijnhuis op den hoek, met de boom voor de stoep, stonden altijd eenige boerinnen geschaard, achter voet-lage bankjes, achter hun platte vaatjes, met de ‘kopboters’ erin, als de houten figuurtjes in het ‘belegeringsspel’. Zelf stonden ze stijf in de oude landsdracht, een zilveren kap op als moeder Juut of een gouden met sieraden en halskralen rood, hoeden met breede linten, waren fijn en hielden voor hun buik de handen samen met het mes erin, waarop een stukje van de boter zich bevond; van tijd tot tijd boden zij het gele kluitje een voorbijganger aan om het te laten proeven, zonder een hunner hooge woorden te gebruiken. Je kon van alles op de Botermarkt machtig worden, wanneer je het ‘dingen’ verstond en voor een prikje. Wanneer een timmerman, een schrijnwerker, een wagenmaker een schaafbeitel behoefde, een boorijzer of zoo, vond hij daar zijn gading. Had iemand bij geval een pijp voor zijn potkacheltje noodig, ging hij naar de ‘oud-roest’. Had je zin in een hond of een konijn, wou je een haan voor je rennetje, een kanarie of een sijs om te broeden, dan ging je naar de koopman bij de kooien en hokken als stoven op elkaâr gestapeld en stak er je neus door de tralies. Wanneer je hond of kat was weggeloopen, vond je die daar dikwijls terug. Tinus kwam er nooit, omdat hij te ver van de winkel woonde. Soms liep Jakob met van Essen mee, die er een vaste klant was. Dan stond er wel eens Attink met een blauwe duif in zijn boezem, welke hij kwijt wou zijn, over zijn kop bleef aaien, maïskorrels voerde uit zijn mond met een jeneversmaakje ‘want dan vlogen ze weêr terug naar hun oude til.’ Jakob hoorde er graag het klapwieken van een vrijgelaten ‘postduif’. Je kon er in het voorjaar geitjes koopen met nog | |
[pagina 168]
| |
slappe pooten, je van een big voorzien, als je eigen big was gestorven. Hij werd dan niet aan zijn ooren, zoo hij vroeger dacht, maar bij zijn staart uit de korf geheschen, gilde erbarmelijk en wou als een kind op zijn voorpootjes weg; ja, zelfs een schram. Voor de huismoeders waren er ‘koopjes’ en voor de snijders of kleêrenmakers, ‘lappen’ voor het verstellen of om er nieuwe jurkjes van te naaien, te kust en te keur; kwikjes en strikjes, veters voor corsetten, waar de vrouwen zich dun in maken en die ze aan de knop van de deur vastmaakten om zich nog harder in te rijgen; allerlei soorten van knoopen, haken-en-oogjes; ‘gemaakte’ bloemetjes voor een hoedje, omdat die nooit verdorren. Maar had je een echt ‘bakkruidje’ noodig, een levendig kleurtje voor je bloemenrekje, kon je hier of daar ook voor terecht. Vele vrouwen ‘martten’ geregeld; het was een soort van kermis in het klein; weesmeisjes zag je er nooit. Voor de kleinen lagen er de eerste kersen van het jaar, aan trosjes gebonden en de vroegste peertjes, ‘kermispeertjes’ geheeten, blozend van wang, maar melig en wormstekig; dikwijls bruin-zwart gepiepte, gekruiste kastanjes, al naar het getij, wanneer het naar Nieuwjaar liep. Zuurwagens waren er meer dan voldoende en harde eieren bij de vleet, waarvan de pellen nog den volgenden dag de plaats aanwezen, waar een kar had gestaan. 's Maandags werd er slordig gedronken, zeg maar ‘zuipen’ door de vele ‘melkers’ en ‘schuin-marcheerders’. Er waren kooplui, die door een goocheltoer met snelle vingers te verrichten, de aandacht der menschen tot zich trokken en zoo een groepeering om zich vormden. Een liedjes-venter stond er met zijn rug naar een zeil, door allerlei bonte tafreeltjes beverfd. Hij wees er naar met een | |
[pagina 169]
| |
langen stok achter zich om, klapte er mee ter begeleiding tegen een van de bovenste knoeierijtjes, zingend met zekere wellust over de ‘moord van Raamsdonk’: ‘Dat hoorde de moordenaar en om te beginnen,
Nam hij zijn bijl en zijn schrobzaag mee,
Hij klom op zijn kousen het slaapvertrek binnen,
Hij knevelde mevrouw en hij záag-de haar in twee.’
Meestal was er en bijna altijd dezelfde ‘kiezentrekker’. Hij stond er op een verhooginkje honderd uit te praten, van alle markten thuis. Hij droeg een grijze heerenhoed en had een gebit als een paard. Bij hem was een stoel en een tafeltje, vol drogerijen en medicijnen; alteeë worteltjes, tinktuurtjes, zalf of iets om aan te ruiken en hij had een bordje achter zich met ‘valsche tanden’ op een paaltje bevestigd of tegen een stam vastgemaakt, wanneer zijn standplaats was onder een boom. Plotseling kwam er dan iemand uit de omstaanders heftig het schavotje bestijgen en stond er bij hem als een boer die kiespijn heeft te lachen, houdend zijn pofwang vast. De wonderdokter bood de wiebelende man de stoel aan met verregaande beleefdheid, liet hem zijn bek opendoen en keek er in neder: ‘Deze is het, of is het deze?’ vroeg hij of zei hij, tikkend er tegen aan met zijn tang. ‘U ziet, geëerde clientelle, hoe deze man lijdt,’ zei hij met een trillooze, wijdklinkende stem, al overbuigend naar de volte; Jakob stond er den grijzen luidspreker mee aan te gapen, die raad wist voor alle ongemakken, op alle hoofdplaatsen was gezien bij de lijdende menschheid; 's maandags hier was en dinsdags daar, vorsten en hoogwaardigen had mogen ‘cureeren’. Vanzelf kwam hem dan het versje uit het lange lied ‘de reis van Jurriaan’ te binnen, dat je op een platte kar in zijn geheel | |
[pagina 170]
| |
voor een paar centen kon koopen, bij de liedjes, voordrachten en zoo voorts: ‘De sultan was een groote heer,
Met wien niet viel te gekken,
Ik was laatst bij hem op een keer
Dat hij een kies liet trekken.
Wel, dacht ik, moet de sultan dan
Ook al van kiespijn klagen,
Wat baat het dan toch zulk een man
Den naam van Vorst te dragen.’
Maar de marktredenaar gaf op elke bedenking antwoord, legde de geheime krachten bloot zijner artsenijen, verklaarde het ‘knàgen’ en het ‘bederf’; de ‘zinkings’ en hoe de mond nooit als een ‘privaat’ kon gaan ruiken, wanneer je zijn middelen gebruikte. En ondertusschen liet hij de man op het schavotje maar krimpen van de pijn. Eindelijk greep hij de tang in zijn groote hand, met vorstelijke ringen en gele nagels, nam het hoofd raar onder zijn arm en: ‘trékken kon-ie!’ liet van Essen hooren, sprekend uit ondervinding. De verloste man was uitbundig vroolijk geworden, spuwde zijn bloed op de planken, knikte naar omlaag naar zijn vrinden en stond op zijn kies te wachten, welke hij mee kreeg in een doosje. ‘Gij ziet, geachte burgerij, hoe dankbaar deze man is,’ praatte de wonderdokter en begon zijn spanen doosjes, fleschjes en dorre worteltjes in papiertjes te wikkelen, naar alle kanten uit te reiken, had daartoe geen handen genoeg. Waren er dan een paar meiden bij van de fabriek op de Zijlsingel, met ponniehaar en lachtanden, kon van Essen weggaand: zeggen ‘ik ben er ook geen rijk, ànders, pas op je horloge.’ | |
[pagina 171]
| |
Dikwerf was Jakob op de kakelbonte markt te zien, hurkend bij het boeltje van een uitdrager op de platte straat. Hij had er eens een koffiekleurig kruikje zien staan, met papiertjes beplakt, waar tusschen door, bij de hals tegenover het oor van het kruikje, hij een geestachtig gezicht had zien spiegelen. Jakob had toen oogenblikkelijk iets ouderwetsch vermoed en had het na veel over en weêr bieden los gekregen. Hij had het naar de winkel meegenomen, het een dag en nacht in een emmer sodawater laten staan, er alle onoogelijke papiertjes afgeweekt, en van het glazuur gespoeld. Het was een ‘baardmannetje’ gebleken te zijn. Hij had het meester aangeboden en deze had het een plaatsje ingeruimd in het glazen kastje. Aangemoedigd en door het donkere blauw verlokt van een etensbord, met cromaat-gelen rand en bijna zonder schilfertjes, had hij al dingend en schijnbaar wegloopend, want je kon wel voor dat geld drie nieuwe borden koopen, het weêr bezet voor de prijs van dertig centen. Hij had het aan de bewerking weder onderworpen, zelfs wist je niet, hoe mooi het er onder vandaan kwam. Het bleek: ‘oud-Delftsch aardewerk’ te zijn. Meester had het niet voor niets willen hebben, had het voor de inkoopsprijs van hem overgenomen. Op dezelfde lakonieke wijze had hij voor ‘een appel en een ei’ een koperen kandelaar in zijn bezit gekregen. Hij had er al het groen geworden kaarsvet van verwijderd; koper-roest ziet groen; ‘koperoxyd’ ging daarbij Jakob door het hoofd. Hij had het metaal met Brusselsche aarde geschuurd en gepoetst, omdat Brusselsch zand geen krassen veroorzaakt; meester Juulsen had het weder van hem overgenomen, voor het samenstellen van stillevens. Mijnheer had dezer dagen zelf ook een zeldzame vondst gedaan, bij een antikwaar, een groot, opgerold doek ontdekt, | |
[pagina 172]
| |
een familiestuk, door afbraak vrijgekomen, een schoorsteenstuk. Het was een ‘van der Heem’. Meester Juulsen was daarover zeer gelukkig gestemd. Het schilderij had zeer geleden, had een wijd gat in het midden, omdat er waarschijnlijk een kachelpijp door heen gestoken was geweest. Het stelde een grootsche, gebeeldhouwde, eikenhouten ‘cartouche’ voor, door vier festoenen van vruchten feestelijk versierd: oranje-appelen met hun bladen en hazelnoten in den bolster en ander zeer sprekend ooft. Meester wilde het in vieren deelen, er vier aparte schilderijen van maken, elke festoen met verf en diapalm op een paneel bevestigen, ze schoonmaken en vernissen. Hij wilde er aan beginnen bij de eerst-volgende vakantie, was er van vervuld; zulk schilderen deden ze niet meer. Meer dan eens had Jakob bij Door gebluft op zijn ‘koopjes’; Door kon heelemaal niet dingen, kocht daarom altijd visch bij Aal. Wanneer je zoo was, moest je liever niet gaan boter-markten, want soms werd je ongemakkelijk in je nek gekeken. Hij was nu door zijn zin voor het leven, zelf ook een trouwe bezoeker van de Maandagmarkt geworden, had er echter reeds vroeger een halfsleetsch dictionnairetje gekocht en later bij dezelfde koopman eenige oude Fransche leesboeken. Het waren nog stevige boeken in vale kaptuurtjes gebonden, met dwarse ribbetjes op den rug en van hetzelfde rood ongeveer als het daagsche rood van zijn eigen linkermouw. En 't was een oude druk, uit MDCCLXXIV, met van die lange s'ses, soms moeilijk van f-fes te onderscheiden, maar het was Fransch. Jakob wist niet iets van bizondere waarde te hebben verkregen, kende van kindsbeen af de verhalen van Ali-Baba of de zeven roovers, van Aladin of de wonderlamp en van Sinbad de zeeman; ‘les milles et une nuits’, ‘Contes Arabes’, wist niets van ‘M. Galland’, die het | |
[pagina 173]
| |
kunstig had vertaald ‘avec approbation et privilége du Roi’. Het was een werk in V deelen en pronkte nu in zijn kastje en eerst weken later had hij bemerkt bedrogen te zijn geworden. Het was niet een werk in V deelen maar in VI. Door wegkrabbing van het Vje bij VI bezat hij nu niet het Iste, IIde, IIIde, IVde en Vde deel maar zes, twee, drie, vier, vijf. Het was dus niet ‘compleet’. Je kon natuurlijk op de Botermarkt op alle dingen niet letten. Jakob was innerlijk zeer verbolgen geworden; hij liep nog altijd de kar van den jood voorbij en zoo strafte de ondeugd zichzelf. Gedreven door dezelfde voorkeur voor rood en voor Fransch, had hij een klein, blokachtig boekje gewonnen: ‘les caricatures du moyen âge’ en al wist hij wederom niet daarmee een zeldzaam boekje te bezitten, hij had er toch zijn vreugd aan, wanneer hij zijn kastje opendeed. De kastjes van de jongens beduidden niet veel en ook het kastje van Jakob was meer dan eens rommelig onder het plankje, door de kleêrenborstel en het schoensmeerfleschje; maar bij de meisjes was het een ware wedijver het mooiste kastje te bezitten; het waren soms net Roomsche altaartjes, had Koos dikwijls verteld, die zeer tegen allen haatdragenden godsdienst was gekeerd. ‘Jij hebt ook een onderzoekende geest,’ had op een keer van Essen tot hem gesproken, meteen het toegevouwene papier aanreikend, dat hij in zijn koperen tabaksdoos bij zich droeg. Het verbeeldde de rekening te zijn van een dorpsschilder aan zijn pastoor ingeleverd, nadat hij al de schilderijen had hersteld van dezen: ‘De haan die Petrus deed weenen,
Was bijna uit 't gezicht verdwenen,
Ik heb hem netjes opgeflikt,
| |
[pagina 174]
| |
Vier veêren in zijn staart geprikt,
Ik hoop, dat u zult zijn content,
Daarvoor reken ik
15 cent.
Maria Magdalene
Geen kleed aan 't lijf, geen hemd aan 't gat ....
17 1/2 cent.
En zoo voorts, alles bespottelijk goedkoop, doch dat was de bedoeling. Sommigen hadden weêr andere liedjes in hun doos, dat Ze met de duim vasthielden, wanneer ze een pruimpje namen; ze vielen bijna om van het lachen. Het verhaal van een boer, die al zijn takkebossen op de markt voordeelig van de hand had gedaan en met leêge kar en paard naar huis terug wou keeren, maar .... ‘Een meisje dat uit er haar venstertje lag,
Die knikte het boertje zoo vriendelijk gedag ....’
Hij was er een glaasje gaan drinken en stond na enkele dagen op de keitjes te jammerklagen: ‘Had ik nou maar me paardje en me wagentje weêrom.’
Anderen waren op hun manier weêr grootsch op een saâmgevouwen vodje, hetwelk zij in hun vestjeszak bewaarden, ‘de roem der stront’. Ze schaamden er zich zelf voor, lieten het lezen alsof ze het beneden hun waardigheid achtten. Ze grinnikten wanneer je er wat van zei, rimpelden hun voorhoofd en zeien: ‘ewie, mesjeu, smèrig maar wáar.’ Groote, getrouwde kerels waren er even tuk op als hun eigen kleine kinderen, die nog niet beseffen kunnen dat niet wat de mond | |
[pagina 175]
| |
‘in’ maar er ‘uit’ gaat den mensch verontreinigt. Gelukkig was er op de Botermarkt nog wel wat anders te vinden. Op heldere droge dagen, als alles op de karren bloot lag, de koopman heen en weêr van kou liep te dansen, te kwalsteren voor zijn voeten, stond Jakob door de liedjes en voordrachten te roeren: ‘zoek uit maar, alles vandaag voor een cent!’ Hoe was het gòs-mogelik met zulke negotie je kost op te halen, maar ‘ze wisten wel wat ze deeën, verdienden genoeg, anders zouden ze het toch niet doen,’ beweerde van Essen. Zoo had Jakob er eenige ‘alfabetten’ gekocht het lezen waard en die je bij verschillende gelegenheden voor kon dragen: A. Al wat blinkt is nog geen goud,
B. Braafheid adelt jong en oud.
C. Christenplicht duldt hoon en smaad,
D. Deugd gaat boven stand en haat.
E. Eerlijkheid maakt armoe rijk,
F. Fraai neemt vaak voor droef de wijk.
G. God is de oorsprong alles goeds,
H. Hoogmoed is des duivels koets.
I. In de weelde schuilt venijn,
J. Jammerklacht is nog geen pijn.
K. Kommer eischt geduld en moed,
L. Luiheid leidt tot tegenspoed.
M. Matigheid maakt kloek en schoon,
N. Naarstigheid brengt zelf haar loon.
O. Ondeugd graaft haar eigen graf,
P. Praatzucht is een dwaze staf.
Q. Quasi-deugd is slijm en slijk,
R. Rijkdom maakt niet altoos rijk.
S. Stormen zuivren land en lucht,
T. Tijdverkwisting baart geen vrucht.
| |
[pagina 176]
| |
U. Uit het oog, soms uit het hart,
V. Vrees verft lichte kleuren zwart,
W. Wijsheid is de grond van het recht,
X. Xenophon heeft dat gezegd.
IJ. IJdelheid dat wuft genot,
Z. Zegen komt alleen van God.’
Zulke gebondenheden bevielen Jakob zeer. Dagen lang had hij het in zichzelf staan wiegen, het opgezegd voor Tinus, de treffendste regels als onderstrepend. Verscheidene jongens op de zaal hadden het van hem overgeschreven. Aan het andere Alfabet had je niet zooveel, al moest je wel eens lachen. Het was een kreupelvers, een hekel- of schimpdicht, het werk eens tegenstanders, toepasselijk op den overal bekenden advokaat die in de Barteljorisstraat woonde, of liever Marteljorisstraat, omdat daar eens volgens de mare of overlevering, vanaf het oude schavot, waar in grootmoeders dagen nog, misdadigers werden terecht gesteld en opgehangen, een ketter in een vat met spijkers was doodgerold. Jonkheer Mozes S ....was van den Israëlietischen godsdienst, had zich echter bekeerd. Hij had in de gevangenis gezeten, omdat hij voor de rechten van het volk was opgekomen; maar toen hij zijn straf had ondergaan en uit de kast was gelaten, hadden zij hem ‘ingehaald’, aan de Amsterdamsche poort, de paarden van zijn rijtuig gespannen en met triomf hem weder naar zijn huis teruggeleid. Jakob had het alles van hooren zeggen, las nimmer de krant, maar zoo is het, alles komt ten slotte bij de koopman terecht. Afgevallen Jodenkind,
Bullebak en niemandsvrind,
Cicero van de Amstelstad,
David maar geen Goliath.
| |
[pagina 177]
| |
De letters Q en X baarden altijd het meeste hoofdbreken en lieten je gemakkelijk in de steek. Quartel maar geen goeie kwartel.
Ruiter maar geen paardedartel,
Slimme jongen van je moer,
Tetterige Tetjeroer.
Uitgekraamd is thans de kramer,
Volbloed van de Tweede Kamer,
Wijsheid als er ooit een was,
Xerxes van het Oranje-ras.
IJdelheid, miskend, misprezen,
Zou dat jonkheer Pùf ook wezen?’
Tetjeroer was zeker, dubde Jakob, denkend aan het onderschrift eener centsprent van vroeger, dezelfde persoon als Tetjeroen de kwakzalver: ‘Tetjeroen kookt paardevijgen,
Om er drankjes van te krijgen.’
Als Jakob bijgeval Jonkheer S.... uit zijn deftige huisdeur zag komen en op de stoep blijven staan, keek hij met onverholen verwondering naar hem, aangetrokken door zijn droefgeestige gelaatsuitdrukking, zwaarmoedige mond en hangende bakkebaarden; zag van uit de verte naar hem als naar een die hem aan wilde spreken en dien hij niet begrijpen kon. Jakob vond het jammer dat Jonkheer S ....geen klant van de baas was, wenschte eens een karweitje bij hem te kunnen verrichten. Hij vroeg echter nooit naar hem, praatte er zelfs niet met Arnoud over of bij meester Juulsen: ‘praatzucht is een dwaze staf.’ Praten en spreken was twee. Praten deed je voor de gezellig- | |
[pagina 178]
| |
heid; spreken voor het nut van 't algemeen; op de Gedempte Oude Gracht was het gebouw van ‘Weten en Werken’, je kon er, wanneer het om vier uur al donker was, boeken voor vijf cent huren per week en hoefde geen gulden ‘te storten’. Scharrelend bij de boekenlui ontmoette er Jakob wel eens een drukker of letterzetter van vroeger: de Geldersman Bruining met zijn dadelijk herkennend lachje en goeie, moeie oogen. Hendrik mocht hem ook graag lijden; hij was van dezelfde rederijkerskamer lid en Door had eens met hem gedanst op het jaarlijksche ‘bal’ bij het Kopperfeest, en zoo had Jacob, op een Maandag, onverwacht in 't aangezicht gekeken van Baas. ‘Potztausend,’ zei Baas met zijn fijne stem, ‘dat noem ik een tréf, wie had dat durven denken.’ Jakob had Baas in tijden niet gezien. Hij was nog altijd meesterknecht bij de firma Mezemans en Zonen, maar woonde niet meer tegenover de poort van het Weeshuis. ‘En hoe gaat het je nu?’ vroeg Baas, nadat ze elkander de hand hadden staan schudden dat er geen einde aan was. ‘Best, Baas,’ lachte Jakob; Baas was niets veranderd, droeg hetzelfde keurige bonkertje nog, zijn gezicht was als een schilderij vol fijne barstjes gekomen, doch waar je op een kleinen afstand niets meer van zag; zijn handen waren nog witter. ‘Het doet mij oprecht genoegen,’ zei Baas voor de boekenkar staande, ‘te bemerken, dat je je oude vak nog niet hebt verloochend. Ik wist het wel, wist het wel. Denk je nog wel eens aan de dagen van de haak?’ ‘Zeker, Baas,’ antwoordde Jakob, blozend van plezier. ‘Zou je de kast nog kennen?’ vroeg Baas pierend uit zijn blauwe oogjes of keek hij je onder je pet. | |
[pagina 179]
| |
‘Zou je nog weten waar de Ypsylon ligt? zou je nog kunnen zètten?’ ‘Ik geloof het wel,’ lachte almaar Jakob, ‘alleen niet meer zoo gauw.’ ‘Ja, gáuw was je,’ schimmerlachte Baas, ‘zelfs een beetje als te gauw.’ ‘Nou,’ bromde Jakob dadelijk beschaamd door de herinnering, Ga naar voetnoot1) ‘dat is nu toch voorbij.’ ‘Ja, dat is voorbij en geléden,’ praatte Baas, ‘voor zoover het mogelijk is, dat iets voorbij is; laat ons het laten rusten... Je weet zeker, dat ik mijn oudje ook kwijt ben, ze is grootmoeder van Genderen spoedig gevolgd.’ ‘Ja,’ bromde Jakob, ‘ik condoleer u nog wel.’ ‘Dank je,’ zei Baas, ‘ik heb er veel aan verloren, Jaap, zoo niet álles.... We zijn ten slotte allemaal weezen,’ zei Baas met zijn oogen neêr. ‘Komaan,’ zei hij, tillend zijn hand ten afscheid, ‘het doet mij oprecht genoegen je weêr eens te hebben gesproken, te meer nog daar ik niet anders dan goeds van je mag vernemen. Al ben je een andere weg gegaan, dan ik voor je bestemde, Jaap, ik blijf je als vroeger volgen en reken je nog altijd tot mijn kweekelingen. Van Nico blijven de berichten goed uit de Kaap. Hij begint het daar aardig te kunnen bolwerken. Wij zijn aan de Kaap de Goede Hoop toch ook niet heelemaal vreemdelingen. Ze vergeten Baas niet en Baas hun niet, kunnen hem nog niet missen. Godefrooi is altijd nog bij ons en Piet Pollee zit in Parijs.’ ‘In Parijs?’ uitte dadelijk Jakob en met het ongeloovige gezicht van iemand die vraagt: hoe kòmt die daar?’ ‘Ja,’ zei Baas langzaam en verscheien malen knikkend, ‘daar hadt jij ook kunnen wezen.’ Er was wat drukte om de | |
[pagina 180]
| |
kar ontstaan, zoodat de kleine man met zijn zoo goed als nieuwe lakensche pet wat achteruit was geraakt. ‘Maar je komt er wel, je kòmt er wel;’ kwam hij weêr zeggen, ‘naar alles wat ik van je hoor. Heb ik het niet gezegd, heb ik het je niet gezegd?’ ‘Ja, baas,’ bromde Jakob. Ze hadden elkander nog eens de hand gedrukt en gingen dan elk zijns weegs; maar Jakob was de heele Botermarkt vergeten. |
|