Jacob
(1930)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |
Ouder Worden. IIIDe eerste vrije dag die kwam was ‘laatste kermis-maandag’. Jakob had uitgemaakt met zichzelf hoe hij dien het beste besteden kon. De kermis was dan feitelijk gedaan, de centjes waren óp, de heele rommel hing de menschen de keel uit. Dan gingen er velen hun heil in Zandvoort zoeken, dus was zulks niet uitermate geschikt. Enkele jongens slipten naar Amsterdam, gingen Artis bezoeken. Maar het gebeurde meestal anders dan je dacht! De kermisweek was weder eens een regenweek geworden. De menschen vonden het 's avonds kil en zongen: ‘Leve demie-saison!’ Of ze hotsten en lolden uit den treure: ‘Onder déze paraplu! onder déze paraplu, hoep-la, hoep-la, hoep-la, la!’ De lucht van poffertjes en oliebollen bleef in de kleêren kleven, de bakvrouwen traden uit de bescherming der op schuine stokken gestelde zeilen, in de vloeibare gloeden van hun eigen lampen en smeulende vuren, lieten hun witte mutsen natregenen, trokken de voorbijgangers bijna met geweld naar binnen. Er werd niet veel verdiend, ten minste niet genoeg. Maar je kon toch niet voor hún plezier poffertjes gaan eten, al bleek je er toe in staat. ‘De kermis werd een strop,’ zei de baas tot Feuerbach en liet zijn mondhoeken hangen, als hij zei: ‘een strop voor vélen.’ De stoom-carrousel alleen had flinke toeloop, daar was het droog; de andere draaimolens niet met hun zwabberzeilen, al hadden die ook een piano-orgel, met | |
[pagina 146]
| |
beeldjes op triangels tikkend, bezopen om te zien. De groote spellen hadden het daarom druk. In de tent van Judels en Bouwmeester gaven ze ‘de Twee Weezen’; Jakob had het graag gezien, als Dirk en als Dolf die er met Anna van Gulik was geweest, ‘eerste kermis-maandag’ tijdens de ‘matinee’. Maar iemand die schilderkistjes noodig had en teekenstoeltjes, beschikte natuurlijk niet over veel kermiscenten, wanneer je ze mocht stelen, nou ja. Hij had voor Doortje een stuk ‘noga’ gekocht in een transparante, oostersche verpakking, beprikt met een nationaal vlaggetje; maar Door zei: ‘vrouwtje mocht niet zoo zeuren, het zat er van het jaar niet aan.’ ‘Je kon niet opdoppen, hè?’ vroeg Doortje krom. ‘Dokken,’ wees vader haar terecht, tusschen twee haaltjes uit zijn pijp. ‘'t Scheelt toch maar een heel klein piesie, hè, oome Jakob?’ bleef het kleine ding vragen, tot moeder nog eens zei: dat Oome blut was en dat de jas het laatste vel had over zijn ooren gehaald; maar Door kon niet álles weten. Hendrik had getrakteerd. Grootmoeder van Doornik-Heiblom met haar appelwangetjes en kevelkin, kwam op de kinderen passen. Hij, Door en Jakob waren Woensdagavond kermis gaan houden, wafelen-eten, een frambozen-kogelfleschje gaan drinken in Koppen's ‘établissement’. Hendrik een glaasje bier. De kellner duwde eerst met een houten dop het glazen kogeltje in de hals van het fleschje, dan zat het los, kon je de limonade pas schenken, wanneer je het fleschje goed hield. De ververschingstent van Koppen was tegelijk een ‘café-chantant’ en wel zoo groot als twintig kramen van dien aard. Als alle houten spellen was het van buiten grijs of bankenblauw geverfd en van rijen luchtraampjes voorzien en van- | |
[pagina 147]
| |
binnen verlicht met gas door de stad geleverd; maar binnenin was het vol van fantasie; aan de achterwand rees het schitterende buffet tot aan den gewitten zolder. De lange wanden waren witte gordijnen naast elkander, met roode passementen afgezet als bij elke wafelkraam. Elk gordijn was een appartementje; je kon ze open laten of toe, al naar je vrij je of onvrij gevoelde. Aan de vóórkant was een tooneeltje gemaakt met in den hoek een linnen hokje: het ‘kleedkamertje’ zei Hendrik die veel verstand had van het tooneel. In het midden was het de zaal en zat je aan keurige tafeltjes op stoelen; daar zaten zij; buiten was alles vuur en water. Over zijn schouder heenkijkend was Jakob de werkplaats in het hoofd gekomen toen ze er een feestzaal van hadden gemaakt. Uit dat wit-roode, brand- of vlaggestok gekleurde kamertje kwam af en toe iemand een stukje voordragen. Het was een juffrouw in danskostuum of het was de ‘beroemde’ komiek. Hij droeg gewoner kleêren, een grijze hooge hoed, een ruimer, opzichtige boord, een broek met ‘sous-pieds’, maar zijn vest was geel en daaronder bungelde het ‘signet’ van zijn horlogeketting. Jakob was het liedje te binnen gekomen, dat ze wel eens zongen op de jongenszaal: ‘En de meid die maakte het bed,
En wat ze toen onder de dekens von?
Meheer zijn singe-jet.’
De komiek zong het eene Parijsche liedje na het andere. Jakob zat er stijf naar te luisteren om er wat van te kunnen verklaren. Het ging zoo vlug, enkel het refrein kon hij onthouden, dat telkens kwam terug. Dan begon de komiek over de planken te schrijden en te wiegelen. Hij hield een brilleglas voor éen oog geplant, waarvan een koordje afhing, zoodat | |
[pagina 148]
| |
hij het kon laten vallen. Kijkende op eene daze wijze de zaal in en draaiend zijn wandelstokje radsnel tusschen zijn vingers, lei hij het geweer-op-schouder en zong op de kermis-deun: ‘C'est la promenaad du soir,
C'est la promenaad du soir,
Hoepla, hoepla, hoep-là-la!’
Je zag hoe hij fel verwachtte dat de menschen mee zouden zingen, maar ze deden het niet. Ze keken elkaâr eens aan, lachten schromig of klapten rojaal in hun handen. Wanneer nu eens een weesjongen het zou hebben gedaan? Jakob had een oogenblik afzonderlijk gezeten en als overvallen door een soezerij. Door had de speld van haar mooien omslagdoek opengemaakt, liet haar ketting zien en keek met welgevallen naar Hendrik. ‘Het moest nu maar eens uit zijn met dat regenen,’ zei ze genoegelijk. ‘C'est la promenaad du soir,’ herhaalde Jakob zich recht weêr zettend, prat op zijn Fransch. Telkens kwamen er paren door den voorhang binnen. De heer of galant schudde op de drempel zijn regenscherm uit, gelijk een hond doet die pas heeft gezwommen en de dame stelde zich op haar tippen om te zien waar plaats nog was of waar er menschen vertrokken. Het was een gemengd publiek. Dan zag je plotseling het wafelijzer buiten omkeeren of de arm van de bakvrouw, die op eene zeer snelle wijze de holle rijtjes in de pofferpan uit een stralende lepel weêr vulde, terwijl een man op nog snellere wijze ze omkeerde, de gare poffertjes wegprikte, met al de bruin gebakken straaltjes uit de lepel er bij, tot er twee dozijn op het bordje waren. Een jongen in het blauw, met gele koorden voor zijn buis, gelijk de ‘Gele | |
[pagina 149]
| |
Rijders’ uit Amersfoort hebben en een klutje met losse stormband schuin op zijn kokosvette kop, nam ze aan om ze te laten boteren en suikeren. Dan was er een van de vele bedienden dadelijk gereed met een wit boezel als een vrouw voor zijn beenen en een zwart taschje bij de heupband; die soms met zeven volle glazen op een blaadje liepen te balanceeren, om ze binnen te brengen, het geld en de fooi op te strijken en dan weer snel een nieuwe bestelling aan te nemen, wanneer ze van alle kanten aangeroepen werden. Sommige menschen rammelden met hun lepeltjes schel in de glazen om de aandacht te trekken van de schichtige kellners. Dat zag je wanneer de voorhang open bleef, gelijk met de drukte er achter: de menschen uit de Gierstraat of uit de Koningstraat sjokken voorbij of plotseling met elkaâr gaan rondedansen, in de vlammenschijn en onder de glisserige regenschermen: Onder deze paraplu
Hupla, hoepla la!
Er viel met kermis altijd veel ‘gratis’ te zien, doch dan moest het niet regenen. Den ganschen dag een donkere lucht boven je hoofd te hebben maakt een mensch niet vroolijk en dan al die orgels met regenzeilen en dat gedraai om een cent. En 's avonds geen lange, menschenlokkende voorstellingen op de ‘estrade’ bij Blanus, van kunstenmakers met bloote en voor de borst gekruiste armen; geen zwierig gedans van het ‘Haarlemsche meisje’. Geen omroeper voor het spel van de Reuzin, de sterkste vrouw ter wereld; met een kous van háár op zijn kop, gelijk eene lange slaapmuts, om te doen begrijpen hoe dikke beenen ze had. Het stonk op de Botermarkt naar de wilde beesten. Daar was aan de stille zijde de ‘Sirene’ te zien of de ‘Zeemeermin’; Tinus had het | |
[pagina 150]
| |
gezien, maar het was het geld niet waard. Daar was uit het Waarzegsterstentje, met een spiegeltje en een oliepitje, en een stoel met een breikous en een zwarte kat gehurkt, een soort van tooverheks, met breede wangen als Bamberg, aan komen buigen en strijkages maken: ‘Wil de jongeheer niet eens de toekomst weten?’ Gelukkig maar wanneer je geen geld had te missen, je werd er afkeerig-benieuwd naar; het was toch anders niet dan boerenbedrog; geen mensch kon de toekomst weten. Koos verfoeide de kermis nog meer dan voorheen. Donderdag was de dienstbodenavond, maar Koos sleet liever de avond bij Door. Ze gaf altijd ‘nuttige’ geschenken en Door had voor haar en de kinderen ‘beignets’ gebakken omdat tante Koos al het andere niet lustte. ‘Behalve noga, zus,’ had Hendrik opgemerkt; omdat, oordeelde Koos, het het eenige was wat een zindelijke behandeling onderging. Het weêr scheen zich beter te willen gaan gedragen. Jakob had de kermis nog eens opgewild. ‘Wat heb je er aan,’ zei Koos spijtig, ‘langs de straat te dweilen.’ Koos had gelijk, doch het was nu droog; Koos had dikwijls gelijk; het grootste gelijk van de Groenmarkt, wanneer er geen mensch op is. ‘Het is misschien voor de laatste maal,’ bromde Jakob. ‘Daar kon je wel eens gelijk aan hebben, zwager,’ vond Hendrik met de kermis-sigaar tusschen zijn korte en sterke vingers; ‘je zult mij zeker niet kwalijk nemen, wanneer ik liever thuis blijf.’ ‘Got, wat een complimenten voor die smerige kermis,’ meende Koos. ‘Die arme kermis,’ zei Hendrik op zulk een meewarige wijze, dat Koos er zelf om moest lachen. | |
[pagina 151]
| |
‘Ik ben met de Damiaatjes terug,’ beloofde Jakob, ‘en breng je thuis.’ ‘Daar rekenen wij vast op,’ zei Door, ‘'t is meer dan noodig.’ ‘C'est la promenaad du soir,’ stappend en laag zingende was Jakob vertrokken; hij had er overdag ter dege op gestoft en over de tent van Koppen, er telkens aan moeten denken. Hij was toen door de stilste straatjes gegaan naar het spel van Basch. De heele stad was éen wreedaardig gezang. De menschen haalden hun schade in, nu de regen niet langer met tuiten viel of recht als pijpestelen. ‘Ze wouen ook nog wel een stukje van de oliekoek hebben,’ zei de baas. Het spel van Basch was het deftigste spel van de kermis; Vrijdag was de rijkelui's-dag en werd dan bezocht door de eerste families van de stad. Er drong nooit muziek uit naar buiten als bij Carré, 't welk voor de minnaars van paarden was. Het had de vorm van een Huis, meer nog dan de tent van Judels en Bouwmeester op de Groote Krocht. Onder de driehoekige nok vuurden de gas-letters ‘Basch’, zoodat er de Kerk achter in den nacht verzwond. Wanneer het om half acht openging verscheen er een zwart fluweel portaal met zilveren letters boven de zij-voorhangen: ‘Iste Rang’, ‘IIde Rang’. De derde rang was buitenzijds bereikbaar. Nevens een schemerig plakkaat was een leuningtrap aangebracht naar een deurachtig luik. Als tijdelijk opgeborgen rees daar het metalen standbeeld van Lourens Janszoon Coster, ingesloten tusschen de achterkanten van kramen en van roode woonwagens. Het was er verre van zuiver, op die duistere plaats. Het voorportaal was in het midden door een ovalen spiegel gestoffeerd, waar vele schijnsels van de straat door henen schimden. Daar onder was een tafeltje gezet, door een zwart | |
[pagina 152]
| |
kleed gedekt, gemerkt met de zilveren letter B en daarop een lessenaartje stond. Dan kwam er een mevrouw met een zware boezem zitten in een zwart satijnen japon gekleed, een zwarte hoed op met losse kinlinten en glaceeën handschoenen aan. Het liep er niet ‘storm’, het liep er stadig; een hond kwam snuffelen en verdween op onnaspeurlijke wijze; er kwamen rijtuigen staan. De dame nam alle besproken plaatsen in ontvangst en reikte entrée-biljetten aan. Herhaaldelijk kwam er een breedgeschouderde, korte en dikke, welgekleede heer naar buiten, lichtte dan even zijn hooge hoed of zettend zijn voeten naast elkander, maakte een korte buiging. Hij had een ster op zijn zwarte borst. Hij keek eens naar de schemerende gevel van de Vleeschhal, stapte tot den dorpel van zijn heimlijk huis, luisterend naar het veelzijdige leven en verdween dan weêr door den voorhang. Het was Basch zelf. Hij leek veel op de zwarte figuur die stond afgebeeld op het half naar buiten leunende bord, op twee pooten, zooals het daags door de stad werd rondgedragen. Naast de voor-overhangende spiegel in het portaal hing als een schilderij achter glas een plat kastje waarbinnen al de ridderorden en eereteekenen verschenen, hem door vele gekroonde hoofden en geleerde instellingen toegekend. Jakob herinnerde zich: ‘Professor Basch, ‘Prestidigitateur de la Cour de Saxe et de Wurtemberg’, zooals hij afgebeeld op het bord stond, omringd van geraamten en van witte geesten, welke hij bezwoer. Je wist niet hoe dat alles bestaanbaar was; maar waár was het niet, ze deden het al met spiegels. Wanneer het spel om acht uur dichtging, nam de voorstelling onmiddellijk een aanvang. Dan rees de dame op en nam het lessenaartje zelf mee. Weggegaan zag Jakob voor het gat van de Groote Houtstraat een pruik roode kinderluchtballonnetjes deinen op en neêr in het licht van de Stoomcarrousel, boven hoofd en schouders van | |
[pagina 153]
| |
een stevige mamsel en dat gezicht had hem zonderling opgevroolijkt. Hij was toen achterom het Choor van de stille Kerk gegaan, waar altijd de groene zuurkraam tegenaan was gebouwd, waar uit de zuurbaas met zijn eéne arm verscheen, achter zijn platte vaatjes met ingemaakte zilveruitjes, karmijnroode schijven biet, harde augurken en rijtjes lange ‘saggijonen’ en die ook hard-gekookte eieren ter ontnuchtering verkocht aan wie een zuurtje kwamen pikken. Hij klemde daartoe het ei onder de flard van zijn helder overhemd, onder het armstompje en wist het, wrikkend, zoo hevig snel te pellen met de platte steel van een lepel of vork, dat je er versteld van staan moest. Hij nam het daar uit weg met zijn hand, doopte het rondom in het zoutvaatje, reikte het over om in zijn geheel gebruikt te worden. Van uit de verre drukte golfde af en toe het ‘hoep-la’ aan, wanneer een danslustig troepje verscheen in een of ander schijnsel. Jakob bleef de stilste wegen kiezen en was toen bij de ‘Gedempte smalle gracht’. Als alle jaren stond daar de grootste oliebollenkraam van de kermis, met dezelfde festoenen beschilderd of beklad en binnenin blauw geverfd, vertoonende al het opgetorende gebak. Blauw kleurde altijd mooi samen met oranje-achtig bruin. De kraam stond daar weêr open gapend, overdwars, als om de beboomde Oude Gracht af te sluiten, bezet door de rij van walmende poffertjeskramen, om het andere jaar met de voorzijde naar links of naar rechts gekeerd, om alle burgers tevreê te stellen. Jakob lummelde daar als op bekend terrein, of wachtte hij er weder op Piet Pollee Ga naar voetnoot1), welken hij nooit meer eens zag. Twee dienstmeisjes, waarvan de aardigste een heel klein mutsje op haar dikke haartooi droeg, met een bevallige strik | |
[pagina 154]
| |
onder haar kinnetje vast, kwamen onder de lamp oliebollen koopen en het meisje liet er eenige in haar spoormandje doen, in een papieren zak. Die mutsen noemde Koos de kroon der dienstbaarheid; ze werden van jaar tot jaar kleiner en waren terecht voorbeschikt om geheel te verdwijnen. Jakob was naar de andere zijde der straat gedrenteld, waar vroeger de brug was geweest, tusschen de beide gedempte grachten en stond er bij de Baskuul ‘stap op en laat je wegen’ en bij het rikketikkende ‘Rad van Avontuur’ te kijken. Boven het Spaarne was het nacht reeds, nergens licht; de draaimolen tegenover de school van Meester Spaan jengelde geweldig in het rond; de baas van het rad schreeuwde zich rood, opgerezen bij de hoeklantaren en voor zijn planken-stelling vol van glinsterende pronkjes en vaasjes die je bij hem kon winnen en bijna voor zijn voeten was de ‘koekhakkerij’. Jakob hoorde vlak naast zijn ooren praten: ‘Vroeger,’ zei het meisje met het spoormandje naar het andere meisje, ‘had ik niemand en nu heb ik twee vriendinnen en heb nog minder dan toen ik was alleen.’ Door de treurigheid van de stem had Jakob omgekeken en zag de stille oogen van het meisje in zijn eigen onbekende oogen kijken. Hij zag toen als verveeld op zij weêr naar het onbenullige bijltje waarmede ze de taaie koek moesten trachten te klieven. Jakob was de kermis beu en ging naar huis om Koos te begeleiden. Jakob nam zich voor met ‘laatste kermis-maandag’ naar Heemsteê te gaan. Het gebeurde echter altijd anders dan je dacht. Wat was gebeurd? Jakob heeft het nooit natuurgetrouw oververteld. Er was in Amsterdam een groote tentoonstelling geweest in het Paleis voor Volksvlijt en daaraan was een loterij verbonden met zeer aanzienlijke prijzen. Ze hadden met hun zessen | |
[pagina 155]
| |
zaaljongens elk een lot genomen en afgesproken alle prijzen die er op mochten vallen met elkander te deelen. Na veel over en weêr praten hadden ze het adres opgegeven van Walter Verani's getrouwde zuster; Jakob was het reeds bijna vergeten waartoe zijn winzucht en geldzorgen hem hadden gebracht. Vrijdagavond was Walter Verani met de gedrukte kennisgeving thuisgekomen, dat op de loten drie prijzen waren gevallen: Ten Iste: een kunstvoorwerp in mozaiek. Ten IIde: twee kandelabers. Ten IIIde: De reproductie eener schilderij van een beroemd Duitsch meester. De woorden ‘mozaiek’ en ‘kandelabers’ vooral, hadden een groote verwachting opgewekt in Jakob. De prijzen konden op vastgestelde uren worden afgehaald, doch ook desgewenscht thuis bezorgd tegen vergoeding van de ‘emballage’, maar waar die kratten te bergen? Jakob had vele kristallen kandelabers gezien van zijn leven in de huizen waar hij gewerkt had, kostbare luusters en luchters, of in de winkels die dure ‘antikwiteiten’ opkochten, of door de vensters van ‘Hôtel Funckler’ wanneer er veel Engelschen waren; wist dat daarbij zeer zwáre stukken konden zijn en dat zij broos waren en brekelijk. Hij had betoogd, dat het het beste en verreweg het goedkoopste zou wezen ze te gaan halen, ze om beurte te dragen; niet met de trein, om het schudden te voorkomen, maar met de schuit te gaan. Door de groote gewisheid zijner gezegden, had hij ze allen overtuigd en waren er drie van de zes als afgevaardigden aangewezen om ze in Amsterdam zelf in ontvangst te gaan nemen: Dirk Bouts, Walter Verani en Jakob van Genderen. Ze wisten wel dat het een ‘waagstuk’ was, maar de tijd was | |
[pagina 156]
| |
kort en dróng; wie niet waagt wie niet wint. Je mocht wel met ‘laatste kermis-maandag’ uit de stad gaan, de vader zou het wel goed vinden, maar het moest eerst in het kantoor zijn geweest. Zoo stond het dus vast; Walter Verani was kort en breedgeschouderd en een bedaarde natuur; Jakob herinnerde zich nog goed als kind in Amsterdam te hebben gelogeerd, maar Walter had vóór, dat hij er in den laatsten tijd door zijn werk wel eens moest zijn, zou er hen regelrecht brengen. Hij was machine-bankwerker aan de ‘werkplaats’, bewonderde Jakob om zijn teekenen, omdat hij van ‘rechtlijnig’ teekenen ook verstand had. Als Jakob Zondagsochtend voor kerktijd in de jongenszaal zat te werken, want ‘liefhebberij’ was geen werken, hield Walter hem gezelschap, zat schuin over hem aan de tafel. Hij paste er zijn bankschroefje aan, gelijk de naaiklos waar Door haar werk aan spelde en zat zoo wieltjes en stangetjes te vijlen voor een locomotiefje dat hij bezig was te maken, met al zijn onderdeelen, ‘sleikast’ en ‘eksentriek’. Jakob bewonderde hem daarom evenzeer. Hij had nog een zuster in het Huis, een beetje ouder dan hij en tegenwoordig het liefste meisje van het Weeshuis: Katrine Verani. Aldus waren ze met hun drieën in de ochtendschuit naar Amsterdam gevaren, hadden aldoor rechtuit geloopen en onderweg een broodje-met-kaas gebruikt in een schaftkeldertje met een lekkere kom koffie erbij. Stijf door de drukte gaande zonder zich door winkels met glinsterende glaswaren af te laten leiden, hadden ze eindelijk de koepel van het Glazen Paleis, groenig als broeiraamruiten zich zien verheffen in de straten-lucht van Amsterdam, de bazuin-engel of ‘Faam’ er bovenop. Ze waren langsom een pasgemaaid grasperk geloopen, waar de geschulpte bak van een rotsfontein in was, maar die niet spoot. | |
[pagina 157]
| |
Door de vierkante portiek waren ze gegaan, waar vele karren, kratten en kisten met prijzen elkander stonden in den weg en toen in een koele en zanderige voorhal door spichtige zuilen geschraagd van ijzer. Het Paleis voor Volksvlijt was ganschelijk opgebouwd van ijzer en van glas. Ze waren naar het ‘Bureau’ gegaan en naar een aangewezen zaal, met een zwarte vingerwijzende hand op den muur en een soort van winkel-toonbank erin, doch waar nog vele zalen zich achter bevonden. De heer die er was had naar hun roode armen gekeken. Ze hadden alle drie gelijk hun petten afgenomen en Dirk had als de grootste hun uitgelote nummers aangeboden. Hoe 't verder was gegaan, viel moeilijk te bepalen. De heer had van drie afdeelingen driemaal een prijs genomen, ze ingewikkeld en overhandigd: Ten Iste: een brillenhuisje van geel-en-rood gevlochten stroo, zooals in iedere speelgoedkraam voor 30 centen was verkrijgbaar. Ten IIde: Een stroopapieren doosje, waarin in vloeipapier, twee van ijzerdraad gebogen figuurtjes als arm-kandelaartjes, van blauwe kraaltjes geregen en in elke speelgoedwinkel voor 30 centen verkrijgbaar. Ten IIIde: de fotografie van een beestenspel. De drie Haarlemsche weesjongens waren buiten eer zij het beseften en stonden elk met hun pakje, heet en beschaamd weêr bij de kom der fontein. Dirk Bouts had het doosje open gemaakt en een der twee kandelabertjes in zijn groote tuindershand genomen om het te willen bekijken, maar had het oogenblikkelijk toen tot gruzelementen geknepen. ‘Wat n-n-ge-e-meéne ....’ stotterde hij en vloekte Sodom en Gomorrha bij elkander. Getemd door de plotselinge woestheid van de groote lobbes, stond Jakob erbij stil. | |
[pagina 158]
| |
‘Het wás een droom,’ uitte hij woordje voor woordje. ‘Dat had je wel wat eer kunnen bedenken,’ hakkelde Dirk, ‘dat droomen bedrog zijn, jij met je mooie luchters,’ en hij smeet meteen zijn hand leêg naar de kom van de fontein. ‘We hadden er toch een kind in de hut blij mee kunnen maken,’ bromde Jakob naar de kringen in het water kijkend. ‘Ja,’ viel Walter bij, ‘vernielen kost niets en kan een ieder,’ hij woog het bonte brillenhuisje op zijn hand en zei: ‘Ik zal het de heéle weg wel dragen.’ Dirk was verlegen door zichzelf. Ze gingen terug, elk voor zich kwaad genoeg. Ze waren stilzwijgend alle drie harder gaan loopen om nog de schuit van vieren te halen. Maar daarmede was het nog niet uit geweest. Terwijl ze de Gedenknaald op den Dam omliepen en uitkijken moesten voor een snelrollend rijtuig, was het hoofd met de bakke-baardjes van den Voorzitter van het Weeshuis door het portierraampje komen buigen en trok zich onmiddellijk terug. Vanaf dat oogenblik spraken ze bijna geen woord meer, tot dichtbij de Haarlemmerpoort Walter had gezegd: ‘Het beste zal wezen, vader alles eerlijk te vertellen.’ Het was betrekkelijk goed afgeloopen. Doch Jakob hield nog lang nadien de vrees in zichzelf, door deze ‘fout’ een staketsel te hebben opgeworpen voor zijn gaan naar de ‘Akademie’. |
|