Jacob
(1930)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| |
Ouder Worden. II‘Ik zou er niet te veel op bouwen,’ zei meester Juulsen, ‘onopgemerkt te blijven en onverstaan is een lot vele kunstenaars beschoren, dat mag hen echter niet beletten het goede om zich heen te blijven zien.’ Jakob had zich voelen bezwaren op de een of andere wijze. ‘Kijk eens, jongen,’ praatte meester boven zijn palet en schilderstok zijlings toegeneigd, rookende uit zijn langste sigarenpijp, ‘eerzuchtig te zijn van nature is menschelijk, maar de ware eerzucht is en blijft zichzelf hooger op te voeren.’ ‘Denk daaraan, onthoud mijn woorden en alles zal koren op je molen worden.’ Jakob werd daardoor weêr opgewekt en voelde ‘verguisd te worden’ zelfs begeerenswaardig. Wanneer het in de schilderkamer wat warm werd, lei meester wel eens zijn groote palet ter zijde, hetwelk de vorm had van een schild, drukte het raamkiertje even toe en zei: ‘ik leg mij effentjes weg.’ Jakob hoorde hem zijn stoel verroeren, zag dan vanaf zijn eigen plaats bijna niets meer van hem. Het werd zoo stil als in de middagkerk, temeer omdat het Spaarne Zondags bijna niet door groote schepen werd bevaren, er zelden of nooit een vroolijk ‘brug omhoog!’ weêrklonk. Zoodra de weêrschijn van den waterspiegel binnen kwam schijnen, begon ook gauw het wemelen van de zonnestofjes bij de consolle. Dikwijls na den eten, hoe jong | |
[pagina 127]
| |
je ook was, hoorende zoetjes ademhalen, werden je leden loom en kreeg je zelf met de slaap te tobben; het beste was een glas koud water te gaan drinken, dan was je er af. Wanneer er echter nog een andere leerling was, kon je samen wat praten met gedempte stem en nu zat er als verleden Zondag jonkheer Otto weêr onder de consolle te teekenen en nu alleen. Jonkheer Otto was jonger dan Jakob en leerling van het gymnasium, waar meester les ook gaf, evenals aan de Hoogere Burgerschool voor meisjes; kunstenaars zijn vanzelf goede leeraars, behoefden geen akte te bezitten bij de oude wet. 's Woensdags kwamen er enkele jongedames buitengewone lessen ook nemen, doch nu was het overal, behalve bij de ambachten, vacantie. Jonkheer Otto mocht in het geheim een teekening af komen maken, bestemd voor de verjaring van zijn vader, een landschap naar Cicery, een boomengroep, spiegelend in water. Jonkheer Otto's vader had een hoogen rang bekleed bij de huzaren of hussaren en bewoonde een groote villa op het Bolwerk. Niet iedereen, dat was wel zeker, kon op het Bolwerk geboren worden, maar Jakob vond het gezelschap van Jonkheer Otto bijzonder aangenaam, omdat alles zoo vanzelf aan hem was. Hij kon soms op een meisje lijken, met de bevallige kraag van zijn bloes, zijn open oogenschijn, fijne neus en fijne, reine ooren, zijn haarscheiding in het midden; zijn knieën waren daarentegen bloot en ruw; vooral door zijn ranke hals met de bewegelijke keelkop of adamsappel. Hij had van boven iets van een vogel en 't was aan hem te zien dat hij plezier in zijn leven had. Daarbij kwam, dat Jakob hem dikwijls door de week, 's Woensdags op een paard had zien zitten, kop hieps, de poort van de Manége in of uit zien rijden, met een soort van harddraverijpetje op, met te groote handschoenen en met | |
[pagina 128]
| |
zijn karrewatsje. Ofschoon hij een voorname spraak had, was hij met iedereen gemakkelijk en hoewel hij zelf vertrouwelijk ‘jij’ zei, sprak Jakob hem meestal aan met ‘u’ in de tweede persoon. Op dien middag, dat meester Juulsen naar zijn kamertje was gegaan, had Jonkheer Otto zijn rug zijn eigen werk toegekeerd en zat zoo een poosje naar hem te kijken. ‘Waarom trek je toch zulke gezichten als je schildert?’ vroeg hij half fluisterend. ‘Dat weet ik niet,’ bromde Jakob, ‘doe ik dat? soms voel je iets scherp, soms iets rond en dat ziet u dan zeker op mijn gezicht.’ ‘'t Is leuk,’ lachelde jonkheer Otto ‘ik kan er best bij, voel me ook altijd één met me peerd.’ ‘Jij bent hier de kraan,’ praatte hij verder, ‘ik zou ook wel willen kunnen schilderen, als jij, maar liever rijd ik goed peerd.’ Alsof hij hem niet van zijn werk af wilde houden, was Jakob naar zijn eigen voorbeeld blijven zien. Het was een glimmende groen-aarden teil, geel binnenin. Een ouwerwetsche braadpan van vertind koper met sierlijk gebogen rood-koperen ooren leunde er tegen aan en met een dof, oud tuindersmandje er achter, stelde het ongeveer een driehoek samen, want een ‘compositie’ meestal een driehoek vormde. Wanneer je van de top van een toren denkbeeldige lijnen trok naar uiterste daakjes er onder, verkreeg je een driehoek, regelmatig of onregelmatig en als een der huisjes eronder toevallig een trapgeveltje was, was dat zoo mooi, omdat dat geveltje, met kleine sprongetjes weêr de driehoek herhaalde. Gedeeltelijk achter het stilleven zag hij Jonkheer Otto zitten, Jakob roerde dralend de verf op zijn paletje. ‘U rijdt heel mooi, vind ik,’ zei hij, ‘ik heb u van de week | |
[pagina 129]
| |
nog in den Hout zien rijden, u rijdt heel mooi, zit goed vast, maar ik zou toch niet graag een paard van u willen zijn.’ ‘Waarom niet?’ vroeg Jonkheer Otto, ‘ben ik soms niet goed voor me peerd?’ ‘Dat wil ik niet zeggen,’ bromde Jakob, hij roerde meteen met zijn been en schopte met zijn hak naar de mat van zijn stoel. ‘Is het om dat beetje sporen dat je anticipeert?’ vroeg Jonkheer Otto, kijkend nog meer van zijn klaptafeltje om. ‘Anticipeert, anticipeert,’ broddelde Jakob, ‘je,.... uw tante anticipeert.’ ‘Welke tante?’ lachte jonkheer Otto het dadelijk naar de laagte, ‘ik heb zooveel tantes.’ ‘U moet mij niet kwalijk nemen,’ bromde Jakob of had hij plotseling zijn roode mouw, waarop het paletje rustte, opgemerkt, maar jonkheer Otto was hem gauw in de rede gevallen: ‘Il n'y a pas de quoi.’ ‘Natuurlijk niet,’ bromde Jakob op denzelfden toon, ‘ik bedoelde niet u te kwetsen, voelde misschien weêr een beetje scherp, maar ik wilde u toch wel zeggen, dat spóren in de meeste gevallen niet noodig is.’ ‘Jij rijdt toch geen peerd?’ ‘Nee, dat niet,’ Jakob bleef naar zijn verf praten en zei: ‘ik heb het de pikeur hooren zeggen.’ ‘Och, dat ouwe wijf.’ Jakob begon gedempt te lachen, niet alleen omdat hij ook den pikeur niet mocht lijden, maar omdat hij moest denken aan de punten van diens glansrijke snorren. ‘'n Mooi oud wijf,’ grinnikte hij. ‘Wanneer je iets beweert,’ praatte jonkheer Otto, ‘moet je het toch kunnen bewijzen; wat wist hij nog meer?’ ‘Ik moest subiet een ruitje in de stal komen maken, boven de ruif van een paard, omdat het zoo tochtte,’ wou Jakob | |
[pagina 130]
| |
uit gaan leggen en voelde toen een groote lust jonkheer Otto te vertellen, welk een halsbrekend werkje dat was, toen hij met zijn hoofd en armen uit het luik van de hooizolder hangen moest om bij de buitensponning van het ruitje te kunnen reiken, terwijl er Tinus binnen op zolder op zijn beenen zat en drukte uit al zijn macht; hij deed het echter niet. ‘Ik was toevallig in de Manége,’ zei hij, ‘toen u afstapte en bleef toen u weg waart gegaan bij het afschuimen van het paard staan kijken.’ ‘Wie was het?’ wou haastig jonkheer Otto weten, ‘was het Mazeppa, of was het Favoriet?’ ‘'t Was Favoriet.’ ‘Dat verwondert mij ten zeerste,’ zei jonkheer Otto, ‘Favoriet is een goed peerd.’ ‘Dat is het hem juist,’ praatte hij verder, ‘hij wil me altijd Mazeppa laten rijden en Mazeppa is een oud beesie, heeft een gal aan zijn achterhand, rechts, wat zei hij nog meer?’ ‘Hij zei,’ antwoordde Jakob, ‘dat een goed ruiter zijn paard dwingt met de toom en met zijn knieën.’ ‘Dat heeft hij me noodig te komen vertellen,’ zeien schuin weêr op, jonkheer Otto's aardige lippen, ‘datzelfde zegt papa me allang.’ ‘Dan is uw papa ook een oud wijf,’ had Jakob willen zeggen, doch was wel zoo wijs om het niet te doen. ‘Ik zou maar als ik u was, naar me vader luisteren,’ zei hij, ‘paarden zijn uiterst gevoelige dieren, ik houd niet van dat gemeene raadje, 't is foltertuig.’ ‘Daar zijn de meeningen over verdeeld,’ zei jonkheer Otto, ‘ik zou wel eens willen zien, hoe iemand een rées wint, zonder een kleine aansporing.’ | |
[pagina 131]
| |
‘Tot er het bloed uitkomt?’ ‘Dat zegt hij, heb jij het gezien?’ ‘Neen,’ bekende Jakob plezierig, ‘ik heb goed gekeken en heb het niet gezien.’ ‘Het kan ook niet,’ praatte jonkheer Otto, ‘ik wil er wel aan denken om je genoegen te doen,’ zei hij, keerend zich even om, ‘kom eens naar mijn teekening kijken, als je wilt, me dunkt, dat ik haar wel àf verklaren kan, mijnheer komt niet terug en ik moet weg.’ Jakob deed zijn penseelen in het duimgat van zijn paletje en plaatste het zoo op de teekentafel. Hij nam zijn zakdoek uit zijn zak en wreef zijn hand terdege schoon. ‘Doe je dat met je zakdoek?’ vroeg jonkheer Otto, kijkend naar de verflap op tafel. ‘Die is niet te vertrouwen,’ zei Jakob, ‘olie en krijt gaan niet samen,’ en kwam toen achter hem staan. ‘Veel, véel beter!’ prees hij, nemend de teekenpen op met het witte en zwarte krijtje, wijzend er mee aan: hier nog wat en daar.’ ‘Doe het maar eventjes vóor,’ smoesde jonkheer Otto. ‘U moet het zelf doen,’ antwoordde Jakob, ‘ik zou er maar liever nog een Zondag terug voor komen; ik hoor mijnheer,’ zei hij en keerde zich naar zijn stoel. ‘Ik zou er Zondag nog maar eens voor wederkomen,’ meende meester Juulsen ook, de teekening langdurig met het voorbeeld vergelijkend, ‘voor wij hem àf verklaren; het kan nog wat de tijd betreft en 't komt het geschenk ten zeerste ten goede.’ Jonkheer Otto liet zijn boeltje zijn boeltje, nam zijn pet, waar altijd iets van een paard aan was, schudde meester de hand, daarna Jakob en zei: ‘Dan zie ik jou ook nog een keertje.’ | |
[pagina 132]
| |
‘Het is een lieve jongen, altijd een vluchtige verschijning,’ zei lacherig in zijn knevel meester Juulsen en praatte dan weêr van achter zijn paneeltje, een opdrachtje voor den Koning bestemd; ‘zijn hartstocht geldt het paard, hij droomt van niets dan van rijden en rossen.’ ‘Het zit hem in het blauwe bloed,’ zei meester, ‘zijn papa was even verliefd op paarden en rennen, reisde er voor naar Frankrijk's hoofdstad, stak er de zee voor over. Hij bleef echter steeds oog voor de kunst behouden, beschermde nuttige instellingen, onthield hun zijn steun niet, is nog altijd kunstlievend lid van ons teekencollége ‘Kunst zij ons doel’. ‘Dat moeten wij op prijs stellen, Jakob, of kunnen anders onze matten wel oprollen.’ Mijnheer was penningmeester van het Teekencollége: ‘Kunst zij ons doel’; hij had het helpen stichten. Wanneer je in het atelier over het doek heenkeek, voor 't onderraam gespannen, omdat het licht niet al te veel op den grond mocht vallen, zag je het ouderwetsche Waaggebouw op den hoek van de huizenrij voor je, aan de overkant van 't Spaarne. Daarin was het Genootschap gevestigd en kwam er elken Woensdag, 's winters samen. Meester was er lang president van geweest en had als zoodanig een rede uitgesproken bij het graf van den grooten kunstenaar Jan Adam Kruseman, die niet alleen als de schepper van zooveel vermaarde werken, maar ook door echten Christenzin en burgerdeugd de edelste hoedanigheden bezat. Meester had die rede op schrift gesteld en Jakob ook ter lezing gegeven. Nu was het meesters voornemen hem tegen de nieuwe cursus als lid van het teekencollége voor te hangen, wijl hij geloofde, dat in Jakob ook een ‘figuurschilder’ stak. Hij kwam zoo in de gelegenheid naar ‘het leven’ te teekenen en om de kunstbeschouwingen bij te kunnen wonen. Aldus | |
[pagina 133]
| |
zouden zijn voeten weêr wat vaster in de stijgbeugel komen te staan, om eenmaal tot de Akademie te geraken. Het was niet de eerste maal, dat meester Juulsen de Akademie te Amsterdam in 't eindelijke uitzicht had gesteld en meermalen reeds had Jakob de vraag vlak voor de lippen gelegen: ‘Wanneer ga ik nu naar de Akademie?’ De Akademie; dat was voor Jakob een denkbeeldig woord; hij wist natuurlijk wel ongeveer wat ‘Hooger onderwijs’ wilde zeggen, maar zag, hoe bevreemdelijk het ook moge schijnen, het eerst een schilder dan, met een fluweelen baret, zittend op een soort van trap of steiger, gelijk hij het had gezien op een plaatje van het ‘Louvre’. Stijf stond hij achter meester Juulsen, toen die zijn werk kwam nazien en bevond dat de teekening van het stilleven goed was, alles op zijn plaats was gezet. Hij moest het nu maar zoo in de doodverf laten drogen om 't later te kunnen hervatten en met behulp van goed ter plaatse aangebrachte glaciesen op te voeren en aan de hand der natuur de uitdrukking der ‘stof’ naderbij trachten te komen. ‘Het gaat met onze schilderdoos,’ had meester gesproken, ‘nog niet naar wensch; het ware verstandig eens bij de blikslager aan te loopen en deze aan zijn belofte te herinneren.’ Hij bezat toch alvast in eigendom een teekenstoeltje en een grooter schetsboek, waar hij veel profijt van trekken kon, indien hij bleef bij zijn voornemen in de laatste dagen van Augustus eens een dagje vrij te nemen, naar Zandvoort te gaan en daar gelijkertijd zijn vriendin te bezoeken. ‘Wij zullen daartoe,’ zei meester, ‘de portefeuille eens samen raadplegen, de schetsen en anderszins ons door die ongelukkige van den Bongert nagelaten, bijna alle van Zandvoort afkomstig. Je kunt er eenige van copiëeren, een ezeltje, | |
[pagina 134]
| |
een schulpkar, of wat ook, en er uit leeren hoe het vrije teekenen opgevat kan worden, de blik tot scherper waarnemen kan worden gedwongen, zonder tot platte navolging te vervallen’ en zoo had Jakob nu weêr erg Zandvoort in zijn hoofd. Bijna zoo goed als nooit ontmoette Jakob meester Juulsen door de week op straat. Wanneer het hem eens overkwam, hij de groote gestalte, bij regendagen in een manteljas gehuld, de groote Markt of het Sant zag kruisen en naar het Prinsen-hof gaan, bleef hij staan op de plek waar hij was, keek hem met zwarte oogen na, de keel in zijn borst of vreesde hij, dat meester hem zien zou in zijn dagelijksch bedrijf. Jakob vergat geheel, dat meester Juulsen dezelfde loopbaan had doorloopen en dat de zaak van zijn vader nu door een Heiblom gedreven werd. Op een Zaterdagavond had Door hem gevraagd het busboekje voor haar bij te laten schrijven en was hij het gaan doen. Het regende af en toe, Jakob had zijn buis toegeknoopt, het boekje er tusschen gestoken, opdat het niet nat zou worden. Gekomen voor het ouderwetsche huis, waarin de ‘Begrafenisbus’ was gevestigd waarvan de deur op het stootkussentje aanstond, had hij in het portaaltje, door het loketje heen, het lange hoofd ineens gezien van mijnheer. Het gele gasvlammetje bescheen zijn hand die de boekjes bijschreef in het lichte kantoortje, waar eenige donkere vrouwen voor stonden te wachten. Er lag een dikke mat in het portaaltje. Jakob had zijn beurt afgewacht en zelf onzichtbaar had hij door het poortje zijn boekje aangereikt. Maar meester had zeker zijn hand herkend, hij bukte dieper en had zoo door het poortje naar de donkerte uitgekeken. ‘Zoo, jongen,’ zei hij, ‘kom jij eens voor je zuster?’ Met de eigenste rustige golflijnen zooals hij onder een | |
[pagina 135]
| |
teekening schreef: ‘Gezien, J.H.J.’, schreef meester zijn naam in het boekje. Gelijk gewoonlijk 's avonds van meester weggaand, had Jakob goeden nacht, mijnheer, gewenscht, maar daartoe nu zijn pet afgenomen; weêr over de ringelige, natte keien loopend, zag hij, dat ze reeds bezig waren de kermis op te bouwen en in het walmige licht van spaanders of fakkels het vloerhout begonnen neder te leggen van Basch, het ‘Cagliostro-theater’. Basch was een donker woord. Het spel stond meestal op de Groote Markt, met den rug naar de Vischmarkt. Jakob verstond eenige luide woorden Fransch, want spullebouwers waren meestal Walen, doch bleef in dezelfde dompige verslagenheid om wat meester Juulsen niet al voor de menschheid deed. Nu zou de gansche kermisweek de heele stad weder in de war zijn. Jakob was bezig oudergewoonte in de werkplaats, ‘atelier’ beteekende ook werkplaats en anders niet, zijn ‘eeuwige’ biezen te trekken, terwijl er boven zijn werkhand zijn gedachten wandelen bleven. Eigenlijk was Jakob geen groote wandelaar. Hij loopt, beweerde Koos, het lange eind van een vervelende weg, tot hij op het verlangde plekje is aangeland, zit dan waar hij zit en dat was waar. Maar wat zou ze wel denken, iemand kon toch niet loopende teekenen, je zoudt het misschien wel eenmaal leeren, want hoe wou je een loopend paard leeren teekenen, wanneer je zelf niet in de verte meeliep. En nu je een stoeltje bezat, kon je overal zitten, waar je verkoos. Je kon met je stoeltje gewapend de veste van verschillende zijden verlaten. Wanneer je het Groote Houthek uitging tusschen de gele huisjes, kon je bijna regelrecht naar Heemsteê oversteken. Zoodra je de hooge lindenboog voorbij was van de Spanjaardslaan, begon de grond te dalen en was | |
[pagina 136]
| |
de ‘Koediefslaan’ voorbij, dan was er verder aan het dorp niet veel aan. Je nam dan bij het klimop-kerkje van Heemsteê en van de Glip de richting van de Meer. Aan het eind van de weg naar de drooggemalen Haarlemmermeer bevond zich het Slot van Heemsteê, de bouwvallige brug over de droge slotgracht, waar vele schilders graag gingen zitten. Maar de weg naar de Meer was een heete weg en waarom zou je verder loopen, al dadelijk kwam het stoeltje te pas. Er was in het begin een heg vol hooidraden met een donkere rommelgroei, waar je veilig kon zitten en alle voerlui op je neêr kon laten zien. Wanneer je in de schaduw daar je driepootje uitzette, lag er wel eens een koe voor je klaar met ronde oogen en zware uiers, achter de heldere, natte greppel aan de overzijde, op de weder begroeide en bebloeide weide rustig haar gras te herkauwen. Het was altijd belangwekkend zoo'n hoorndier op te zien rijzen op haar gevouwen knieën of te zien loeien om van haar overvloedige melk verlost te worden. En viel er soms geen koe te bekennen anders als in de verte, dan keek je maar voor je voeten naar de plompen van blâren, elk blad anders en moeilijk genoeg om te teekenen, met kanten en ribben en rupsengaten en andere planten en bloemengestengelten, vol rooie hommels en schitterende vlinders. Maar je kon ook de Zijlpoort uitgaan en te Overveen eerst in het mooie, uitgebouwde bakkerswinkeltje wat echte Bloemendaalsche kruidnoten koopen, wanneer je het niet te vèr vond naar de ruïne van Brederode gaan, begroeid met muurbloemen, bijna allemaal gele. De weg er heen was meestal mooi, maar een weesjongen die zat te teekenen had daar te veel bekijks, veel meer dan loopen voerde je niet uit. Je kon er misschien eerder nog komen, wanneer je de Kruis- of de Nieuwpoort doorging of het gat van de Janspoort uit, zooals het nog dikwijls heette. Je ging dan Zocher langs naar Schoten, langs | |
[pagina 137]
| |
de beroemde ‘lakenvellers’, allemaal als weezen aan mekaâr gelijkend, grazend in de buitenplaats ‘het Klooster’, dat zomers werd betrokken door mijnheer Korthals, de vroegere klant van de baas. Passeerend de Kleverlaan, met de laatste overblijfselen van het ‘Huis ter Kleef’, waar don Frederik van Toledo zijn hoofdkwartier had gevestigd tijdens het Beleg, ging je het Kerkhof voorbij, de sombere, wijde en grijs-overbrugde slootgracht voorbij, waarin de witte eenden zonder roeien dreven, het buitenplaats-Hek voorbij, waardoor de dooden worden binnengereden. De grijze zerken treurden er langs de lanen en vele kleine bloementuintjes. Spoedig echter opende zich het vergezicht weder naar het bosschige Bloemendaal, waar 't huis met de zuilen van Bloemenheuvel altijd het eerste opviel, met zijn lange, doorzichtige gordijnen, de luchters binnenin en kandelabers. Jakob hield te dezer dagen veel van welsprekende woorden. Aan de andere zij van de weg naar Santpoort, niet naar Zandvoort als Dirk Bouts dikwijls bij vergissing zei, wist Jakob het water, zag hij de schepen scheerlings het Spaarne bezeilen. Vanaf de belommerde ‘Kikkert’ waar 't water stonk, op verbodene wijze gezwommen werd, schuitjes om te roeien werden gehuurd, thee met elkander gedronken werd, een schop was en een wip, vloeide het Noorder-Buitenspaarne naar Sparendam. Er was een smal en bochtig puin-paadje langs den oever met witte klaphekjes en af en toe beplant door staken met rolhouten eraan, gekerfd en gekeept door 't eeuwige wrijven en schuren van het jaagtouw, want de altijd vallende druppel van een pomp holde de steen ten leste uit. Vanaf de Santpoortsche weg zag je die staken staan, bij het ooievaarsnest en met de walvischkaken bij de boerderijen in de lage weien, waar zich de koeien aan schurken. Vanaf de IJzeren Brug, waarover de trein naar Amsterdam | |
[pagina 138]
| |
binnenkwam, gil-fluitend zijn vaart hield in, vloot het water, bevrijd van harde schoeiingen. Onder de wolken of onder het blauw des hemels was het reeds eeuwen zoo. Hoe verder van de stad en de fabrieken, hoe meer visch er voor hengelaars was. Als Zuìder-Buitenspaarne had het tijdens het Beleg de nooddruft helpen lenigen, toen de Meer nog bestond en eer het raakte bevroren in die benarde dagen. Het was geen hoofdrivier als de Rhijn of de Maas of de Schelde, maar wel een mooie rivier. Het Spaarne stroomde niet, maar vloeide. Het was gebreideld water; het werd door het menschelijk vernuft geleid, op peil gehouden, hier een dam en daar een sluis, hier een beetje af en daar een beetje bij, de bewegelijke aard van het water dienstbaar makend, dat altijd dadelijk liep, zoodra er maar een holte viel te vullen. Nederland bezat vele groote waterbouwkundigen. Het vloeide zoo langs vele vruchtbaar geworden landouwen, van vergezicht naar vergezicht, langs vlondertjes en aanlegplaatsen, erven en werven, walletjes en riet. Kabbelend en babbelend, langs de ‘Ziederij’, waar de eigen broêr van de oude juffrouw Geesterage al jarenlang zijn bedrijf uitoefende, gleed het, omgaf als tegengehouden de rompen van schuiten en schepen en kwam bij de ‘Eendjespoort’ binnen de eigenlijke stad. Het rimpelde bij de Turfmarkt, wanneer het woei, omdat het daar een ‘trekgat’ was, doch trad niet langer buiten zijn oevers, vloeide de ‘Gedempte oude Gracht’ voorbij, de steegmond voorbij, waar nog de zetterij bestond van ‘Mezemans en Zoonen’ en de luiken met de schepenkleurtjes nog waren aan de overkant. Donker beschimd van boomen gleed het onder de ‘Melkbrug’ door met zijn witte balies en wachters op een vrachtje, en bruggeman die het bruggegeld ophaalde in een kinderklompje aan een hengel bevestigd. Het omspoelde dan de ‘ducdalven’, daar waar driehonderd | |
[pagina 139]
| |
burgers, rug-aan-rug-gebonden, verdronken waren, maar vloeide langs de lichtgekleurde Waag, met ‘Kunst zij ons Doel’ onderlangs het ateljee en zoo onder door de Grauwe of ‘Gravesteene Brug’. Het leek soms stil te staan, doch was niet ‘dood’ als Dolf beweerde, want alle strootjes dréven. Langs de donkere holte met de heldere wipbrug er bovenop, waar de Bakenessergracht met de rivier saâmvloeide, vloot het effen verder en heette dan: ‘Donkere Spaarne’. De overoever daar heette ‘Scheepmakersdijk’, waar ze hadden gewoond. Je zag daar boven een ander blank ophaalbrugje en een groen bleekveldje met goudsbloemen soms op de rand bij de regenput en boven de samenkomsten van roode daken en witte pakhuismuren de blauwe spitsen van de Amsterdamsche of Sparenwouderpoort, waar de trekvaart begon. Soms stookten ze op de dijk een vuurtje en oudtijds lagen daar de kaperschepen en platboomde vaartuigen op de helling, van de Kennemers en Watergeuzen, om gekalefaterd te worden. Daarachter was het een arme buurt: de ‘Papentorenvest’ of de ‘Burgwal’. Haarlem was altijd een bolwerk geweest voor de vrijheid, voerde niet voor niemendal een zwaard in zijn wapen, een stad van wallen, poorten en torens en van vele molens. 's Avonds stond er daar, indrukwekkend, de romp met de kap opgerezen van de molen de ‘Adriaan’, met zijn omloop, wiel en driehoekige strepen, zijn molenaarspoortjes en raampjes, mooie spil, uitstaande ladderwieken en gereefde zeilen. Zooals er aan de andere zij van de stad, bij de Raampoort ook stonden en wanneer die maalden in de wind, nou, ze onthoofden een mensch met een enkele slag. Dan stond daar middenin, 's avonds, de algeheele schim opgerezen van de Groote Kerk, het hoogste Huis, met de klokkeplaten, al zijn spitse togen en punten, met de Ruiter erop, zijn door- | |
[pagina 140]
| |
zichtige bol, de haan en de vlaggestok en met de Damiaatjes naar alle kanten luiend wanneer er onraad was. Wanneer de zon zonk in het Westen neder, was het daar bij het ‘Vrouwenhek’ en de brug over de Kloppersingel gevaarlijk donker en druk van garnizoensoldaten en dan spookte de rivier vlakweg en oliegeel naar de ‘Mooie Nel’ en naar de ‘Slapersdijk’. Ging iemand echter op deze wijze voort, dan liep hij er morgenochtend nog en voerde al evenmin veel bizonders uit. Dus ging je liever de Zijlpoort uit en kon dan bijtijds vrij van de weg afwijken naar de ‘Schapenduinen’ of naar de ‘Blauwe Trappen’. Summa summárum was het verstandiger al dadelijk bij Overveen het zijpaadje in te slaan, Aal's paadje ‘het visschers pad’ te volgen. Je ging dan achter de ‘Brouwerskolk’ om en achterom ‘Kraantjelek’ en de jonge boomen van de ‘Israelietische Begraafplaats’. Almaar klimmend over hel en del en almaar de Blinkert van Witte van Haemstede houdend in het oog, kwam je tot de hoogste bramenduinen. Iemand bleef wellicht daar uit staan blazen, zag onwillekeurig om. Dan verscheen er de stad terug met de ‘Groote kerk’ en was het, alsof de lange Ruiter je nagekeken had van het zadeldak, stond je er zelf zoo hoog als de hoogste omloop, zag je je gansche geboorteplaats, noordelijk en zuidelijk, alle torens opsteken, de molens kruiswieken, de bleekerijtjes en de bollenvelden onder het licht gezegen en zocht je naar het groene torentje van het Weeshuis. Dan lagen er de zware zoomen van den Hout en van Elswout en dacht je aan Leendert Stevens en aan diens voorspelling Ga naar voetnoot1), dat je zelf ook eens in de duinen zou gaan liggen en dat deed je dan. | |
[pagina 141]
| |
Je zocht de schaduwkant uit van een duin en daar je in het schuine zand je stoeltje niet gevoegelijk kon plaatsen, lei je je in de woestenij bij een konijnenholletje neder, onder een blauwende stekelstruik, waar het als naar zure appeltjes rook. Gras was er niet en geen mos, maar wel sprieten scherp voor het gevoel. Het mooiste was het duin wanneer er de wolken voeren; wolken maken het duin tot golvend zand of tot ééne groote kuil. Boven alle duinen was stilte; menschen verontrustten je niet, soms hoorde je ze spreken in den wind, doch overal kon je hun sporen zien, zooals Robinson Crusoë de sporen zag van Vrijdag en overal lagen hier middenin het duin op eene bleeke vreemde wijze de witte schelpjes verspreid. Hazen of konijnen zag je bijna niet, waren vogelvrij verklaarde dieren en daarom schuw. Ze waren er echter wel en hadden hem zeker allang geroken. In on te tellen getale lagen er de droge knikkers of keutels, die je tusschen je vingers tot poeder kon vermalen. Duinen vormden de natuurlijkste bescherming. Nederland liep anders onder; daarom werden zij zoo goed onderhouden. Wanneer je wat meer van het duin wou weten, moest je naar het huisje van een duinopzichter gaan of naar de ‘Zanderij’. Soms vloog er over je hoofd een vogel, dat wel een zeearend zijn kon. Maar langzamerhand was er zoo een groote gedruktheid in je nedergevallen, dat je maar weêr op de been sprong en dan vanzelf in Zandvoort kwam terecht. Verreweg het doeltreffendste was, van huis-uit vertrokken zijnde, de Wagen-, Heeren- of Leidsche straatweg te nemen. Je ontmoette dan wel eens een man op een rooie ‘velocipede’ als bovenop een groot rad getild, trappend op houten klossen en met een kinderwagenwieltje achteraan. Ze hadden er reeds | |
[pagina 142]
| |
verscheien in de winkel geschilderd, meestal rood met zwarte biezen. ‘Ik houd het maar met het zadeltje van mijn stoeltje,’ dacht Jakob; ze zwaaiden soms als dronken lui, een gevaarlijk speelgoed noemde het de baas. Het huis met de witte beelden en de andere schaduwrijke ingang voorbij van de Spanjaardslaan, nam je op den hoek van de buitenplaats ‘Boékenrode’ direkt de ‘Zandvoortsche laan’. Het was aanvankelijk een harde weg, slechts anderhalf uur te voet, je behoefde niet zooveel te klimmen. Stappend over de houten brug van de lijnrechte Leidsche vaart zag je de landelijke brug bij de Schouwtjeslaan. Onder een poortgewelf doorgaan, was altijd verrassend. Zoo liet je de spoorbaan achter je naar Leiden, 's-Gravenhage, Schiedam, Rotterdam, Dordrecht, de Moerdijk. Leiden had veel geleden ook en was de geleerdste stad van Europa geworden. 's-Gravenhage was groen, Schiedam, Rotterdam, de Moerdijk, altijd dammen en dijken, altijd aan de baren ontworsteld. In Nederland was veel te zien en te leeren; niemand ging bijna meer met de trekschuit, al was die veel goedkooper. Tijd was geld, behalve voor Haarlemmer weezen. Langzaam aan dan breekt het lijntje niet; elke stap was er een; vele kleintjes maken een groote, iedere dag een naadje maakt een borstrok in een jaar. Zij, die gelooven, haasten niet, zei meester Juulsen, geduld en nog eens geduld; het genie is een lang geduld, stond in ‘Help u zelf’ te lezen. Grootmoeder zei altijd: geduld moet je leeren; ‘geduld’ zei Door tegen Doortje. Zoo was het. Geloof alleen en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Voorbij de tol en Bentveld voorbij begonnen de zoogenaamde ‘halve duinen’, dan was het bosch, buitenplaats of stulp; sparren of zand, aardappelveldjes of helm; dan plek- | |
[pagina 143]
| |
kerig licht en dan bruin-groen; kaal of vol; soms trof je een geit of een koe. Op de Zandvoortsche weg kwamen wrakke eikeboomen te staan, geknot door de wind van de naderende zee. Al wat er hooger op wou groeien dan de duinen, kreeg het met de wind te kwaad hier, zei Arie. De wind en de zee moest je uit elkander weten te houden; de wind was de wind en de zee was de zee. Eindelijk verscheen de punt van het Protestantsche kerkje in de laagte en het dorpsplein dan met de ‘uitspanning’ voor de diligencen van Koppen. Je was er. Je zag op zij de norsche vuurtoren en meteen de zee, de lichtende strook met schepen, die de zoute plas bevaren. Als 't kloppen aan je slapen hoorde je dan het doffe storten van de golven en dat was een benauwend gevoel een oogenblik. Na eerst aan de Pleinpomp je dorst gelescht te hebben, verzonk je in een gegraven wijde gleuf, langs regels helmbosjes in het stuifzand geplant, ging langs het bord: ‘Verboden in de helm te loopen’. De zee was dan aan het oog onttrokken, want de horizon was altijd even hoog als je oogen waren. Langs verschillende planken in het zand gelegd, doorkuild en doorwoeld van stappen van menschen die gauwer bij de zeerand wilden wezen en bijna nedersprongen, want de zee trok aan, daalde je naar het strand en liep dan eerst wat te snorren. Je voeten waren heet van het loopen, dus ging je op het natste zand wat staan, alwaar de golven bráken, telkens de schulpen verschoven en de horentjes. Wanneer het ebde bleven ze ver van het water liggen. De visschers wachtten daar niet op en schepten ze met het net in de karren, de wielen en de pooten van het paard diep in het driftig aan- | |
[pagina 144]
| |
rollend en omkrullend water van de Noordzee. Er lagen voorbij het rijtje strandstoelen soms vischvormige stukken zeeschuim, dodden als oude sponsen, kurken van netten en de meeuwen doken er in het schuim-verwekkende geluid; de zee deunde blauw en dreunde je dof en dan eerst klemde je het schetsboek tusschen je knieën een oogenblik. Je schroefde de vereenigde stoelstok open met tegenstrijdige handbeweging, nam het driehoekige zadeltje uit je zak, paste de leêren nokjes of neusjes op de punten. Wanneer je in Zandvoort was geweest, kwam je altijd verbrand terug, hetzij door de zon, of door de werking van het zout der zee. Latend de zee de zee zijn, ging je wadend door het zand en met het oog op de loods van de ‘Reddingboot’, eindelijk het stoeltje bij een stilstaand ezeltje zetten of bij een ongebruikte schelpenkar of bij de half-bedolven romp van een visschersbom, begon te teekenen voor je naar Aal toeging, waar je áltijd welkom was.... Op dergelijke wijze stond Jakob dikwijls weder in de werkplaats, de kuiertjes, loopjes of dagjes-herinneringen van zijn leven tot denkbeeldige tochten te maken, terwijl er zijn werkzame hand bij wijze van spreken, den loop van den onzichtbren tijd met zijn kleurige strepen te meten leek. Ware er dan iemand geweest om er hem opmerkzaam op te maken, dat hij zich vergiste, zou hij allicht warm geloopen achter zijn wiel, geantwoord hebben: en wat zou dat? het zal zooveel niet verschillen en kan toch evengoed zoo bestaan. Hadde er dan iemand hem op gewezen, dat die ‘viaduct’ zich op de Zijlweg bevond en niet in de Zandvoortsche laan, zou hij niet met de krop in zijn keel hebben gestaan, doch wakker als zijn baas teruggebromd hebben: ‘dan wordt het tijd dat ik er eentje voor ze teeken.’ |
|