Jacob
(1930)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
Ouder Worden. IOp den statigen drang van de orgeltonen galmde de zang uit de boezem der gemeente tusschen de hooge pilaren: Vader, sla ons steeds in liefde gade,
Zoon des Vaders, schenk ons Uw genade,
Uw gemeenschap, Geest van God,
Amen....
In de weezenbanken van de Nieuwe Kerk stond Jakob te zingen; allen stonden voor hun plaatsen te zingen. Het rijtje meisjes, die ook als lidmaat waren aangenomen en ook de ‘bevestiging’ verwachtend waren in de Groote Kerk, stond voor hem, allen met nieuwe kransmutsen om het gladde randje haar en tuitende Kamerijksche doeken, zingende hoog en diep. Hendrik en Koos waren ook in de Kerk, allen stonden, de dominee ook. Altijd wanneer gewijde zang hem aandeed, zong Jakob luid mede en zooals bij het zingen der oude toonzetting van het ‘ Wilhelmus van Nassaue’ verloor hij zich in den zang. Hij zong uit het hoofd en recht voor zich heen. Dan was er vaak iets smachtends over zijn rond gezicht en nu weêr leek de drievuldige smeeking naar boven hem met een overgroot verlangen te vervullen. En als na den dienst zich de menschen, slijpend het witte | |
[pagina 106]
| |
vloerzand, uit alle deuren verstrooiden en eindelijk het donkere straathek voor de hoofdingang met de optredige stoep, onder het hooge raam tusschen de twee schuine wapenschilden, door den koster op slot was gedaan, bleef er het orgel binnen nog boven zichtbaar in het blauwende tempelruim en duurde dat gevoel in hem na nog zooals het vroeger was. Dan was de wang van je zuster koel en werd er in de meeste huisgezinnen geen kommetje maar een kóp koffie gedronken. Dan was er een grootere vastigheid in je en genoegzaamheid met je lot. Wanneer de andere jongens van zijn leeftijd streden met elkaâr, als Dolf van der Sande vurig opkwam voor de Artikelen des Geloofs en zijn wijde neus sperde, draaide Jakob zich af en verwijderde zich van hen, want over niets ontstond zoo gemakkelijk ruzie als over den godsdienst; en wat had je er aan? Al liep iemand weg, moest je nog niet denken dat hij je gelijk gaf. De heele tachtigjarige oorlog was er door ontstaan en de betreurenswaardige twisten tusschen de Remonstranten en Contra-remonstranten, welke het eigen land verdeeld hadden en verscheurd. Meestal echter duurde het stiller worden dan gewoonlijk en het minder onverschillig zijn bij de jongens niet lang, vooral niet als ze honger gevoelden en het weêr mooi genoeg was om na de soep nog een uurtje kastie te kunnen spelen. Dolf met zijn frisch geschoren bovenlip, weesjongens dragen geen kneveltjes, evenmin als soldaten tegenwoordig, speelde goed; maar Jakob was ook een goede mepper van de bal en kon hem wanneer hij de ‘schenker’ was, achter zijnrug-om, ópwerpen met sierlijken zwaai. Hij kon de bal, wanneer hij wilde, gemakkelijk wegslaan over het dak en sloeg daarom steeds in de steilte. De ‘snorder’ wist het al van te voren; wanneer hij aan slag was, stond deze, loerend naar de lucht, waar de bal zoo wat zou vallen of, als hij nieuw genoeg | |
[pagina 107]
| |
was, opveeren, met allebeî zijn vanghanden open, achter ‘honk’ of de zonnewijzer te dansen en te springen in het schoolpad. ‘Die stijve ‘rooie,’ zei Dirk Bouts, schonkig als Jan Verdrecht geworden en daardoor veel eerder trefbaar met de bal, die altijd nog een iets of wat stotterde en dikwijls nog geplaagd werd met zijn eigen rare gezegden, die alle weken een ander boek huurde uit de Bibliotheek van van Cedert in het huisje onder de groote Kerk, ‘die rooie’ joeg hem gewoon in de wolken, was leniger nog dan een vos, tiptippelde naar-en-van-daan honk, sneller dan de snelste bal. ‘Tusschen half een en half twee wanneer de suppoosten tafelden, kwamen dan de meisjes voor de ramen kijken van hun gang, wanneer de jongens in hun hemdsmouwen speelden, Anna van Gulik ook. Dan sloegen ze hard en zeilden er wel eens een half dozijn ballen over dak. Jakob had een bal bezeten, waar Kareltje van Borculo, Ga naar voetnoot1) die altijd nog in de hut een boezelaar droeg, een touwen netje voor hem had omgebreid; de bal was daardoor kleiner en keihard geworden en moeilijk te raken, als een gommelastieke bal. Dan trilde de lat in je hand van de schok en kon je daarna een uur lang niet schilderen. Jakob had hem daarom maar spoedig ‘koest geblazen’ als Dirk zei, over het dak van de poortkapel. Ze kochten de leêren ballen met runderhaar gestopt en die gauw daarom ‘pruikten’ in het ‘Gedekte paard’ in de Schachelstraat. De prijs was vijf centen per stuk en ze hingen in een eiernet aan het glazen deurtje van het winkeltje, waar vroeger ook zijn kleurprenten hingen en werden gekocht door Door of Koos. Aan al deze dagelijksche dingen leek Jakob meer waardij toe te kennen dan aan de Heidelbergsche catechissemus. Hij had | |
[pagina 108]
| |
ook geen ‘overbezwaring’ gevoeld voor het ‘aannemen’, had de ‘strikvragen’ niet gevreesd, die door den ‘ouderling’ konden worden gesteld. De dominee wist wel wat je waard was en dan, moesten ze niet vergeten, hij had vijf examens reeds afgelegd. Zoo kon hij in die dagen wel eens wat laat en warm geloopen in het ‘atelier’ als je behoorde te schrijven, aankomen. Doch meester Juulsen vond zulks niet zoo erg en alle ‘volksspelen’ goed voor de ontwikkeling. Jakob was ook een goede ‘bok-springer’. Hij kon van àf de streep, die jezelf met je hak in het zand trok, over zes of zeven gebukte en stijf-aan-een gedrukte jongens springen. Hij wierp dan met een aanloop zijn lijf in de lucht, de handen ter plaatsing naar voren, spreidde zijn beenen, voelde zich zweven en kwam slechts een dood-enkele keer op den laatsten jongen terecht, zoodat die ‘inzakken’ moest. Doch als hij weder in het atelier dan was, vond Jakob, langzamerhand, dat niets zoo heerlijk bestond in de wereld, als stil te zitten schilderen tot donker. Hij schilderde nu een rood-koper keteltje na, iets onbegrijpelijks ‘de vlam’ te malen van het licht. Dan sprak mijnheer van gevoelig de ‘stof’ uitdrukken en dat wat schilders weêrgaven met hun oogen, even duidelijk vermocht te spreken als woorden tot het menschelijk geweten. Jakob gevoelde dit alles zeer goed; de beste zijner studies, geschilderd en ongeschilderd, waren weêr met Vastenavond in het kantoor geweest. Vooral de twee crayon-teekeningen, op de Avondschool geteekend, waren door de Regentes Mevrouw van Strijen geprezen, die ondervoorzitster was en altijd bij het binnenkomen in het kantoor tegen hem lachte. De eene teekening stelde de levensgroote kop eener Italiaansche vrouw voor, nooit zei je ‘hoofd’ in de kunst, | |
[pagina 109]
| |
altijd zei je ‘kop’, met een trotsche gelaatsuitdrukking en eene lange hals en op haar donker golvend haar een rolletje, een soort van kussentje om de kruik boven op te zetten, wanneer die was gevuld aan de put. Zooals ten onzent de vrouwen van het Westland, de vrouwen van Vlaardingen of van Maassluis, de platte manden visch op de plak van een hoofdkussentje droegen en daardoor een rechtstandige houding bekwamen. De tweede teekening was ook op bruin papier-Mongolfier, met zwart en wit krijt geteekend, stelde een mannekop voor, de kop van St. George, welke den draak had verslagen. Jakob had de voorbeelden zelf uit de school-portefulje gekozen, het waren de hoogste kopiëer-modellen. De kop had een wijduitstaande haardos, was en-profil en daardoor zeer treffend om te zien. De zitting van Vastenavond was ‘een dubbele zitting’. De Regentessen zaten aan de eene tafel en de Regenten bij de andere. Op de tafel van de Regentessen lagen de teekeningen als alle jaren, elk weder met het vloeipapier bedekt. Wanneer de President sprak, keken allen naar hem, de dames en de heeren; de vader en meester Boudewijnse, met zijn pet bij-de-klep in zijn beide handen. Ze zeien dat Jakob staande een kleur had gekregen, toen de President hem toesprak. Hij had het warm genoeg gehad tusschen al de rooie en blauwe mouwen geschaard en achter de rij van jongere jongens, waarvan er velen grooter waren dan hij; hij was begonnen te sweeten en achter het dichtsbije raam waren de struiken en boomen kaal nog in de Heerentuin. Jakob had zich naderhand bij meester Juulsen vele goede woorden herinnerd die de President, met de fijne, grijze wangbaardjes en in het dagelijksch leven ‘opperrechter’, tot hem had gesproken: dat het gansche Bestuur met groote voldoe- | |
[pagina 110]
| |
ning zijn vorderingen had gevolgd en gade bleef slaan en er zich over verheugde. Dat het éénstemmig hem daarvan gaarne een stoffelijk blijk nu wilde geven en ter aanmoediging ‘tien gulden’ had toegekend. De kop en-profil zou voortaan tot het Huis behooren en als een opwekkend voorbeeld in de eetzaal worden opgehangen. Zoo was het gebeurd; het was een groote eer; Mevrouw van Strijen had hem toegeknikt, alsof zij hem feliciteerde, ze zeien dat hij had moeten bedanken. De teekening hing in de zaal, het was al een poosje geleden en ze waren er al aan gewend. De vrouwekop had Jakob toen aan Door en Hendrik voor hun Paschen gegeven. Hendrik had er ook een lijst om laten maken en hem in de voorkamer opgehangen bij de andere platen. Bij de ‘bevestiging’ had Jakob voor het eerst een hooge hoed gedragen en bij de eerste bediening van het Heilige Avondmaal in de Nieuwe Kerk zijn winterjas. Het gebeurde altijd anders dan je dacht. Het was voor Protestanten, zei Koos, veel moeilijker dan voor Katholieken, die waren van alles af. Koos had ook een Roomsche kameraad, Christine, evenals Door vroeger Antje had gehad, die ook nog wel eens een avondje kwam passeeren. Grootmoeder was Luthersch geweest en 't was bij de Lutherschen anders ook. Jakob had maar niet eerbiedig kunnen worden, al dat gestommel midden in de kerk. Er waren er die de rand van den gewijden beker, eer ze er hun lippen aan brachten, afwischten met een wit doekje en de schoenmaker, die altijd achter de weezenbanken zat, in de Nieuwe Kerk zoowel als in de Groote 's middags en altijd het laatste nazong, had de zilveren kelk met beide handen aangevat, zoodat hij weêr bijgevuld moest worden. Na het gemeenschappelijk aanzitten had Jakob | |
[pagina 111]
| |
van zijn plaats weêr naar het orgel zitten opzien, alsof hij daar alles alleen van verwachtte. Over de hooge hoed, dien elk mannelijk lidmaat behoorde te dragen bij het ter kerke gaan, was Jakob ook al niet goed te spreken; hij kon maar niet begrijpen er naar te hebben verlangd. Hij had zich oogenblikkelijk voorgenomen hem dadelijk na den kerkgang weêr in zijn doos te passen, had hem op het vloertje in de kleêrenkast gezet bij de andere doozen, na er eerst duidelijk te hebben opgeschreven: ‘J.J. van Genderen’. Je draaide hem na het gebruik eerst eenige malen onder de strak gehouden mouw van je buis om, nooit tegen de keer in, dan bleef hij altijd mooi zwart, keurig glad en glimmend. Het ergste was dat de hoed hem niet stónd; hij paste wel, maar leek toch te klein, wanneer je keek in de vensterglazen hier of daar onderweg. En altijd bleef hij op je hoofd staan wiebelen, omdat hij zulk een bultig achterhoofd bezat; het was gewoon om er naar van te worden. Jongens, die met Mei het Huis uit zouden gaan, toonden er ook geen hoogachting voor te bezitten; ze lieten hem tollen op de tafel of zeien, dat ze hem zouen vermaken aan Bamberg om er pannekoeken in te bakken. En dan had je de jas, dat was je ook een ding, wat had die hem niet gekost, zijn heele spaarbankboekje was er blut door geworden en de tien gulden hadden het hem eindelijk gedaan; wat had hij daar niet een mooi schilderkistje voor kunnen machtig worden. Jakob had veel liever een ‘paletot’ willen hebben, zooals Dolf van der Sande er een had besteld bij Willem Swaneveld, die na den dood van Rijs, de kleêrmaker van het Huis Ga naar voetnoot1) was | |
[pagina 112]
| |
geworden, veel goedkooper en even sterk. Als Dolf van der Sande uitging, stond zijn hoed als op zijn hoofd gespijkerd en hij had onder de kraag van zijn paletot een grijze dobbelsteenige, zijen doek gevouwen, een rouwdoek, omdat hij verleden jaar zijn broêr Sander had verloren; niemand zou hebben gedacht dat hij maar een timmerman was. ‘Dat komt, omdat je zelf geen kracht in je hebt,’ zei Dolf, ‘en altijd luistert naar wat een ander mensch vindt,’ en dat was waar. Hendrik had gezegd: een paletot was geen werkmansdracht, een jas was een stuk voor je leven, het moest een gekleede jas zijn, waar je in kon trouwen. Maar je moest niet denken, al zei iemand niets terug, dat hij het altijd met je eens was. Dòor vond wat Hendrik vond, samen hadden ze de stalen duffel uitgezocht, door de eerste ‘tailleur’ van de stad geleverd en die ‘gekeerd’ kon worden en nu had hij een jas met een snit er in, met twee knoopen van achteren en die afhing tot op je schoenen. ‘'t Was een gezicht,’ had Koos gezegd en had zich proestend half omgekeerd, ‘net een koetsier.’ Ja, 't was een gezicht, dat was het zeker. Warm was hij wel, dat moest hij zelf erkennen toen het weêr plotseling zoo koud was geworden. Er waren gelukkig geen andere leerlingen in het atelier geweest, toen hij zich wou laten zien ‘op het Spaarne’. Zonder er ooit veel bij te denken, had Jakob meestal als iets van zelf sprekends geleefd en gewoond in de groote afzonderlijkheid, die de gebouwen van het Weeshuis met elkander vormden; doch langzaam-aan begon hij het ook als een vierkant te voelen, tusschen het Kleine en Groote Heiligland besloten en de Ravelingsteeg en de Vestzijde, alwaar je, wanneer je op een bepaald plekje bleef staan, de windwijzer en het groene torentje op kon zien steken als uit een onzichtbre diepte. Wanneer je gedachten soms naar | |
[pagina 113]
| |
buiten zwierven, naar den Hout, of naar de Zandvoortsche laan, keek je naar het torentje; aan de Ravelingsteeg had je zoo goed als niets; dan dat de water-en-vuurvrouw nog altijd bij het poortje woonde; daar zag je overheen en dacht je aan het atelier op het Spaarne, dan keek je in de richting van de Heiliglanden. Meester Juulsen had hem dien eersten middag met een en ander meer verzoend. De hoed was bést. Hij had hem met beide handen aangedrukt en gezegd: het werd veroorzaakt door de eigenaardige vorming van zijn achterhoofd, door de grootere ontwikkeling van de Scandinavische knobbel. Het zal wel meer gaan wennen, er niet te veel op letten en als het waait vasthouden. Je komt maar hier met je pet als gewoonlijk, zei mijnheer, niet de hoed bepaalt wat de man is waard, maar wat er onder sluimert in die stille werkplaats. 't Voornaamste was te zijn ‘aangenomen’, een Christen te zijn in den waren zin des woords, zich onverdeeld aan ‘de kunst’ te kunnen wijden. En de jas was een degelijk stuk werk, ‘ik maak je zwager en je zuster mijn compliment; je moet niet vergeten, Jakob, wij wachten allen de zomer, dan hangt hij aan de kapstok, met in iedere zak een handje tabak of enkele stukjes kamfer en onderwijl groei jij door, je hebt nog wel eenige jaren te groeien.’ ‘Elk soldaat,’ had meester Juulsen gezegd, ‘draagt de maarschalksstaf in zijn ransel,’ hij had hem ter ‘gedachtenis’ aan het aannemen een boekje ten geschenke gegeven. ‘Help u zelven’ was een zeer beroemd boekje, uit het Engelsch vertaald, hij moest er maar eens aandachtig in lezen in zijn vrije tijd. Zonder juist te weten waarom had Jakob niet aan meester Juulsen verteld aan het Fransch te zijn begonnen, waarmee | |
[pagina 114]
| |
je de wereld doorkwam. Hij vreesde wellicht, dat mijnheer zou zeggen, een Hollandsche schilder kon zijn tijd nuttiger besteden. Jakob bewaarde in zijn kastje de ‘prijs’ ook, ‘de proportie-leer van Jakob de Wit’, de schilder van de ‘grauwtjes’ en van plafonds en soms sprak meester over de ‘perspectief’ of ‘doorzichtkunde’, over het ‘oogpunt’ en over de ‘horizont’. Misschien ook aarzelde Jakob te moeten bekennen, niet hard op te schieten met zijn Fransch. Iets van buiten leeren, zonder er zich een voorstelling bij te kunnen vormen, was voor Jakob veelal een hachelijk ondernemen. 't Gemakkelijkste onthield hij verzen en hij kende alreeds een paar Fransche gedichtjes uit zijn hoofd, al wist hij niet van alle woorden, wat je daarvan moet weten. Al hield hij met geweld zijn vinger bij den regel, al te dikwijls zat hij naar de lucht al kauwende te kijken, naar een vogel of zoo. Dikwijls ook kwam er een zaalmeisje, die de ontbijtboel opruimde, een babbeltje maken en een half uur was óm aleer je het wist. Soms moest hij aan de ‘tolk’ denken, die zomers aan de Spoor op de vroegere Friesche Varkensmarkt, het Kennemerplein of zoo, de aangekomen vreemdelingen op stond te wachten om ze tot ‘gids’ te verstrekken en alles te verklaren wat ze moesten leeren kennen: het wereldvermaarde orgel, met zijn vele pijpen, de Hofjes, het Paviljoen, de Hertenkamp van Zocher en het Frans Hals-Museum. Als het weêr zomer was, zouden ze wel weêr komen en kwam je zoo'n groepje soms tegen in makkelijke kleeding, grijs of geruit en altijd met een donker vermiljoen-rood boekje bij zich, daarmede liep hij dan of 't niks was te praten. Het was een jodenman, met lange, beitsbruine bakkebaarden en een onvergenoegd gezicht onder zijn hooge hoed. Hij sprak zijn Fransch zoo goed als zijn Duitsch en zijn Duitsch zoo goed als zijn Engelsch, had het zichzelf alles geleerd, ze zeien | |
[pagina 115]
| |
in de gevangenis. Als Jakob daaraan dacht, werd hij van zelf koppiger weêr, het kón toch wel, snotdorie. Er kwamen nu ook andere jongens van de Avondschool, die graag teekenden, wel eens Zondags in het atelier; meester Juulsen hield veel van jongens om zich heen, Fér Harlingen ook, maar deze was er over de vloer. Het was de zoon van juffrouw Harlingen, die met haar man achter huisde en ook voor mijnheer's huishouding zorg droeg. Ze waren jansenist, van den oud-roomschen godsdienst en Fér had nog een broêr, die op een seminarie studeerde. Fér was een stille jongen, ofschoon hij pas dertien jaar was, een hoofd grooter wel dan Jakob. Hij moest architect worden, ging op de Hooger Burgerschool, kende al veel Fransch en daarom koesterde Jakob veel ontzag voor Fér. Hij was niet sterk van gezondheid, daarom liet meester hem leeren, had hem van kind-af op zien groeien. Fér praatte grof, had de baard in zijn keel en Jakob had hem in het geheim over zijn Fransch leeren gesproken. Eens op een middag had Fér hem in den hoek bij de verfkast wat willen vertellen. Zijn oogen waren dof van de angst en het benauwde zweet rook je om hem heen, omdat er haar kwam te groeien, niet op zijn gezicht. ‘Zou het kwaad kunnen, Jakob?’ had hij heel ontdaan gevraagd. ‘Wel nee,’ bromde Jakob afgekeerd, ‘wat zou het voor kwaad kunnen? vraag het je moeder, daarvoor heb je haar; overal wil het groeien als het er kans toe ziet.’ ‘Waarom zou het kwaad kunnen?’ bromde Jakob, ‘het is een teeken van kracht, het is niet alleen een sieraad, maar ook een bewijs van kracht. Simson's kracht school in zijn haar, en Sint George had ook een zware haardos. Daarom is het ook sterk uit zijn eigen, wanneer iemand je vroeger bij het vechten het haar uit je kop trok, was je er zeker van, dat | |
[pagina 116]
| |
het kwam terug; je trekt een haar niet zoo makkelijk stuk als je denkt, je kunt er een steen mee van de grond aftillen.’ Jakob was al pratende begonnen te kleuren en na dien tijd was Fér altijd gereed zijn schrift na te zien, zette er opmerkingen in met zijn potlood van ‘participe passé’ en strepen als de meesters vroeger deden op de Avondschool. De jas hing in de kast, maar Dolf's jas was bijna een ‘demie’, hij ging er nog wel eens mee uit. Het voorgeschreven rooie biesje boven in de mouw was bij hem een los draadje, hij nam het in de poort al weg en was dan geen weesjongen meer. Na een regenachtige nacht waren vele struiken en hegge-knoppen ontloken en het licht van de perebloesem in de achtertuin blonk tot diep in de witte gang. Er scheen een groenige weêrschijn door het raam waar Jakob zat te ontbijten en te leeren, de melkblanke wolken doorheen zag. Het was echt groeizaam weêr, al zei van Essen ook: ‘April doet nog wat ie wil.’ De meisjes, die het Huis weldra gingen verlaten, waren met hun uitzet klaar, de posten waren verwisseld en bij de keukenpost was nu ook Anna van Gulik. Anna kwam al gauw een praatje maken en wilde van hem weten wat hij leerde; kijkende niet op, voelde zich Jakob vreemd beroerd en kon zijn brood haast niet naar binnen krijgen Soms was zij al weder weg en hoorde hij haar lachen met de andere meisjes, tot er een hem waarschuwde dat het zijn tijd begon te worden; hij zag ze ter sluik opzien naar Sint George, wanneer hij zijn schriften in zijn kastje op ging bergen. Soms bleef hij zitten hunkeren of ze weêr zou komen, zich over hem buigen, smoezen en streelende vragen doen, waarop hij nauwlijks antwoord vermocht te geven, zoo benauwd hij | |
[pagina 117]
| |
het had. Ze kwam ook wel eens hem koffie inschenken, zei dan ‘Dág!’ op eene lange wijze. Een anderen ochtend zat hij in stilte te wachten, deed of hij las of leerde, maar was alle Fransch kwijt en alle boeken, hopende op het heerlijke, ademlooze en warme gevoel, doch wie er kwam, Anna niet. De meisjes lachten en hadden genoeg aan elkander; hij hoorde Suze als een versje opzeggen: ‘Zuster Anna, ziet gij nog niets komen?’ Jakob soesde over de roos van Saron en de lelie in het dal en over de kleine zuster, die nog geen borsten heeft, al wat hij in de kerk had gelezen, in Salomo's Hooglied. Hij droomde dikwijls in die veertien dagen en 's morgens was zijn hoofdkussen naast hem nat, zooals hij in zijn slaap had liggen huilen; hij was dan niet ongelukkig, wist in zijn slaap alles wat hij wilde zeggen. Maar overdag was hij stiller dan ooit, begon niet plotseling meer te fluiten en zag er bepaald betrokken uit. Hij liep ook niet meer zoo maar aan bij Door, kwam 's Woensdags bijna te laat om Koos naar haar dienst te geleiden. ‘Ik weet het nog zoo niet,’ had Koos in de huiskamer gesproken, ‘er is wat aan het handje, hij liep Woensdag zoo onbeholpen te kijken, het zou mij niets verwonderen, wanneer er iemand was gekomen om hem haar oogen te verklaren, maar wie?’ ‘'t Is al verbeelding van je,’ meende Door, ‘de jongen is nog een kind, heeft wel meer van die stille buien, er komt nu eindelijk wat groei in; hij zou het mij wel hebben verteld.’ ‘Was het maar waar,’ zei Koos terug, ‘het kan ons toch niet onverschillig laten, wie onze schoonzuster wordt.’ ‘Spreek toch niet zulke wartaal,’ zei Door humeurig. ‘Je voelt je als een geknipte vogel,’ praatte Koos zwart onder haar effen voorhoofd kijkend, ‘de Hout wordt al zoo | |
[pagina 118]
| |
mooi, ze zeggen de nachtegaal zingt al, ik heb het nog niet gehoord; wist ik maar een uitvlucht te bedenken dan liep ik eens bij het Huis aan. Je wordt uit hem niet wijzer, “dat weet ik niet” is zijn gewone antwoord. Je weet misschien niet eens, hoe oud je bent? vroeg ik. Toevallig wel, zei hij, ik ben met Februari precies zes jaar jonger geworden dan vijf en twintig. Dat kan uitkomen, zei ik, je wordt geestig. Ja, ik bén geestig, zei hij of hij me op wou eten en hield zijn mond weêr, maak er es wat van.’ ‘Hij verdient het niet te worden gehinderd,’ zei Door gestreng. ‘Ach ja,’ praatte Koos met haar oude zaalmeisjesstem, ‘er is maar één Jakob.’ ‘Er is maar één Jakob,’ bevestigde Door. ‘Zooals er maar één Hendrik is.’ ‘Zooals er maar één Hendrik is,’ herhaalde Door. Anna's haar was anders gevleid dan dat van Door, rook scherper; ze had in haar hals lichte krulletjes, zooals deze boog uit haar witte doek en uit de ronde kring van haar tabberd. Haar oogen kon je niet zeggen, Anna was erg bewegelijk; wanneer het wat frisch in de zaal 's morgens was, droeg ze een los doekje, dat ze met haar eene hand telkens moest omslaan. Dikwijls kwam ze onvoorziens aan, van de andere kant, van de zijde van het blauwe portaal en tikte langsgaand op zijn schouder, zeggend haar lange ‘dág!’ Toen, toen ze weêr 's morgens zich over hem was komen buigen, hij vrijmoediger eenige woorden Fransch voor haar had uitgesproken, had ze zoetjes gevraagd: ‘Hoe is het toch mogelijk, Jakob, dat je zulk een leelijke jas uit hebt kunnen kiezen.’ Jakob had omgezien meteen, gezegd: | |
[pagina 119]
| |
‘Dat is, heusch, mijn schuld niet, An-na!’ ‘Dat kan wel wezen.’ Jakob had gevoeld, dat er een barst in zijn borst was en wijl Anna toch niet meer kwam, liep hij 's morgens in de plaats zijn brood te eten en wat te kuchen, hij ging aan de pomp wat drinken en wist niet beter of niemand wist wat er in hem omging. Maar heel kort daarna was Dirk Bouts, die thuis was komen schaften omdat hij tuintjes in de buurt opknappen moest, schoorvoetend naar hem toegekomen in zijn slobberbroek en met zijn riem om zijn middel. ‘Wat bé je toch voor een knul, rooie?’ vroeg hem de groote lobbes met zijn schaapachtige krullebol, ‘dat je niet eens merkt, dat Anna van Gulik met je speelt, omgang heeft met Dolf.’ ‘Je liegt!’ bromde Jakob heftig. ‘Nou, dan liegt iemand maar, wanneer hij de waarheid sp-reekt,’ stotterde Dirk, starrend uit zijn oogen, ‘wanneer jij niet meestal na de soep zoo hard naar het Sparen holde, zou je weten wat ieder van ons weet, de vader even goed, dat Anna van Gulik met Dolf verkeert, dat hij haar verleden Zondag heeft opgewacht voor de poort en dat ze samen mogen loopen.’ Jakob had zijn hoofd laten hangen. ‘En een man, mot je weten,’ zei Dirk, ‘laat in de liefde niet met zich spelen.’ ‘Wat moet ik dan doen?’ bromde Jakob. Dirk haalde zijn schouders op en ging naar het blauwe portaal. Den dag daarna was het Zondag en liepen ze in hun hemdsmouwen in het zaalpad voor kerktijd te wandelen en toen was Jakob schuin voor Dolf blijven staan. ‘Wat mot je van me?’ vroeg Dolf dreigend met zijn neus in de lucht. | |
[pagina 120]
| |
‘An-na.’ ‘Nou, wat zou dat?’ praatte Dolf stout, ‘An-na is toch vrij, kan toch nemen wie ze uitverkiest.’ ‘Het is om de jas,’ bromde Jakob. ‘Geef haar eens óngelijk!’ hoonde Dolf, ‘wanneer ze er voor bedankt met iemand te loopen die er uitziet, zoo ze zegt, als een koetsier en nooit voor een meisje een woordje heeft over.’ Jakob voelde zich daardoor geheel verslagen. ‘Ik wist wel,’ bromde hij, ‘dat je altijd een vijand van me was.’ ‘Och, je bent gek,’ zei Dolf en stapte weg als een overwinnaar. Zoo was áfgeraakt, wat nooit was án geweest. Jakob verscheen des morgens niet meer op zijn uitverkoren plekje in de zaal. Hij ging in de vroege vroegte zijn brood in de keuken vragen aan de portier, dat door de vader zelf reeds was gesneden voor eenige jongens. Hij nam het dan mee in zijn boter-hammenzak, maar soms ook kocht hij een warme ‘rozijnen-slof’ bij Sleef. In het eerste geval ging hij in het schaftuur naar Door, kreeg een glas melk-en-water, omdat Door niet altijd koffie voor zichzelf zette en ook niet vast op hem rekenen kon. Jakob was dan meestal bizonder spraaksch, liet Doortje van zijn ‘keggie’ proeven, maakte Door aan het lachen met versierde verhalen, natuurlijk uit de werkplaats afkomstig. ‘Ik heb van morgen,’ vertelde Jakob, ‘de ouwe Feuerbach zelf, de vader van ónze Feuerbach, je weet, in de groene schaduw, op de drempel van zijn winkel, de “Erwtenzak” zien staan huilen, hij had toch zoo'n verdriet.’ ‘Hoe zoo?’ zei Door met dadelijk kringelige oogen. ‘Omdat,’ vertelde Jakob, ‘hij niet meer de punten zien | |
[pagina 121]
| |
kon van zijn mooie, geborduurde pantoffels, zoo dik als hij is geworden.’ Door lachte, zou wel de kwinkslag 's middags aan Hendrik oververtellen en soms deed Jakob nog wel eens terloops een boodschap voor haar weêr als vroeger. Pinkster stond weêr op de ‘nominatie’, er zouden twee nieuwe knechts komen helpen schuren en slijpen. Er werd gewerkt van 's morgens vijf tot het laatste licht aan den hemel; er werden veel ‘óveruren’ gemaakt en daardoor ontstond opnieuw de kans voor een schilderkistje. Jakob kon nu niet meer geregeld 's avonds een uurtje naar school of naar het Spaarne gaan en soesde hoe hij het zou overleggen met de vader, of met de baas. Wijl niemand dan hij, behalve de baas, het rijtuigwerk was meester, stond hij weêr gansche dagen biezen te trekken, roode, groene of havanah, over velgen, spaken, klossen en veeren, de eene streep na den andere, van hier wel tot Parijs. ‘Hij begint al net zulk een goeie “afzétter” te worden als jij,’ snaakte de grutter, toekijkend, naar de baas. Hij was met het voorjaar van-zelf op zijn plek voor de ruiten verrezen, te blozen en te blaken, zijn rook uit te blazen en iemand in het licht komen staan. Jakob keek de oude getrouwe klant vrijer aan en aan zijn vader denkend, zei hij: ‘Blijft u óok maar voortgaan zoo, op dezelfde voet.’ ‘Heb je aan hem ge-wónnen?’ vroeg de baas zoetsappig langs zijn neus. ‘Jakob heeft ook een hekel aan narigheid.’ Bij verschillende gelegenheden toonde Jakob grooter te zijn geworden en meer te durven, onverschrokken als Dolf. Hij zette onvervaard zijn rug onder een tamelijk wichtig rijtuig, tilde het van de pin, tot de baas er de schraag onder plaatste en Tinus het losse voorstel wegreed. Hij heesch in de jongenszaal een van de zwarte banken op zijn tanden en liep | |
[pagina 122]
| |
er mee te balanceeren voor de verbaasde oogen. Hij had op een Zondagavond een weerbarstige jongen, die een glaasje te veel gebruikt had, alleen uit de bank gesjord, met zoete woordjes naar de slaapzaal geleid, opdat er de vader niets van zou merken. ‘Wat heb je er aan? nou ben je een hulpbehoevende knaap.’ ‘En nou je vinger in je keel.’ ‘En nou spúugen.’ Tinus begon ook aardig goed te slijpen en kon somtijds vertellen, dat je het hier vandaan kon zien. Tinus woonde bij de fabriek van Spieker; zijn moeder had een jonger broêr in de kost, van zijn vader, Oome Marius, die wegwerker was. Tinus had twee konijnen, ging er dikwijls tegen donker gras voor snijden, zocht er Zondags met zijn vriendjes, vergezeld van zijn hondje, mooie plekjes gras voor uit. Het was verboden, je mocht het gras niet snijden. ‘Ik weet 'n mooi plokkie voor je aan de spoordijk,’ zei Oome Marius; ‘zoodra het redelijk donkert, neem jij je zakkie en je mes en gaan wij er saampjes op af.’ En 't was een mooi plokkie, vol van paardeblommen, ze hadden de zak vol in een wip. In eens had Oome Marius geschrauwd: ‘We zijn ontdekt, loopen, loopen, er wordt met een lantaarn tusschen de reels gegaan.’ Tinus was subiet uit zijn klompen gestapt, had ze in zijn gezonde hand genomen en met zijn halve hand om de tuit van de zak liep hij achter Oome Marius, zoo laag mogelijk bukkend en met zijn hondje op zijn hielen. Aan de eene zijde rees het donkere Bolwerk, ze joegen van het eene schele seinlicht in het andere, langs helle en doffe plassen, maar hij had zijn grassie veilig thuis gebracht en dat was het voornaamste. | |
[pagina 123]
| |
‘Zoodra de drukte wat luwt,’ zei Jakob, ‘ga ik ook eens grassie met je snijen, ik houd het er voor, Tinus, Oome Marius heeft wat met je willen spelen.’ Tinus wapperde met zijn hoofd. ‘Oome Marius houdt evenveel als ik van de konijnen.’ Nieuwe knechts brengen nieuwe verhalen, uit andere winkels afkomstig. Arend Verspronck was ook een grappenmaker in zijn soort; er waren veel meer vroolijke menschen dan je dacht. Wanneer Jakob bij zijn wielput of ‘rad van fortuin’, wat langer achterover boog om naar de rechtheid van een streep te kijken of om te zien hoe het stond, kon Arend plotseling roepen: ‘Mooi, Elewijntje, mooi, Elewijntje!’ Verspronck had lang bij Elewijn gewerkt. Elewijn was een der voornaamste bazen van de stad en hield er een magazijn bij van vensterglas; je kon van alles bij hem bekomen dien aangaande en 't was niet altijd noodig een groote bestelling te doen. Fransch glas, dubbeldik, ijsglas, geribbeld of gebloemd, alle spiegelglas, hij leverde je ieder lantaarnruitje geslepen en op de maat. Hij had een diamant van noode tweemaal zoo zwaar als een goede glazenmakers-diamant, sneed er het dikste glas mee als koek. Hij klopte de kras van de diamant voorzichtig door, zonder een flint te maken en knapte er de reep af, met de heldere breuk van ijs-bij-een-bijt en als een liniaal. De vader van baas Elewijn was ook van meet af aan begonnen en dat was het verhaal. De ouwe Elewijn was zeer ingenomen met al wat hij zelf deed. Eens had hij een wijknummer op een deurpost moeten schrijven, op de Brouwersvaart. Nou is de Brouwersvaart zoo je weet, een rare vaart, het is er niet smal, het is er eer breed, maar het water staat er bijna even hoog als de begaanbare grond, het sult er, je wordt er | |
[pagina 124]
| |
duizelig van. Baas Elewijn was van zijn trappetje afgestapt, wandelde achteruit, zijn eigen werk beter te bewonderen, almaar tot zichzelf pratend: ‘Mooi, Elewijntje, mooi, Elewijntje’ en lag toen te spartelen in de Brouwersvaart. ‘En zoo komt hoogmoed ten val,’ bromde Arend's kameraad aan de andere kant van het donkere rijtuig. ‘Zoo stortte de toren van Babel in,’ praatte Arend dompig terug. ‘Ontstond de verwarring der sprake,’ hoorde Jakob, alsof hij de oude baas Geesterage gehoord had. Toen de beide ‘noodhulpen’ gedaan gekregen hadden, stond Jakob weêr vaak alleen zijn biezen te trekken. Pinkster was voorbij, het Huis niet langer ten halve ontvolkt. Jakob dacht niet aan Utrecht, dacht aan het rood-koperen keteltje, wat in de beide Pinksterdagen áfgekomen was en ook naar meesters zin. En weder leek de Tijd met loomen tred te gaan. Het eerste rood der geraniums in het bloemenrekje van de dames Ruyswijck boorde zich door de winkelruiten heen. 's Avonds gloeide de hemel achter de toren van de Nieuwe Kerk, waardoor hij wonderdadig donker dan rees en leek een uitheemsche toren. Maar meer dan eens vond Jakob den hemel aantrekkelijker stil uitlichtend, zonder veel zwevende kleur, omdat je dan moe was. Boven zijn vanzelf doende handen gebukt, had Jakob dikwijls den tijd om aan zijn nieuwe schilderkistje te denken of liever ‘trommel’, want het zou er voorloopig een wezen van ‘bruin-te-lakken’ blik, omdat het goedkooper uitkwam. Meester had het aangegeven hoe, hij moest toch ook noodig een stoeltje, een ‘driepootje’ bezitten, om overal te kunnen gaan zitten waar hij verkoos. Hij zou een dagje vrij nemen en naar Zandvoort gaan, bij Aal zijn brood opeten en Arie | |
[pagina 125]
| |
zien binnenkomen in zijn rooie hemdrok. Wat zou het toch veel mooier wezen, peinsde Jakob, als alle mannen zulke kleurige kleêrenstukken droegen als in de oude tijden of in andere landen, dan zou je eens wat zien. Zoo kwam het te gebeuren, dat wederom in Jakob de warme ingetogenheid huisde, waarbinnen een gedichtje kan ontstaan. Hij stond weêr regels voorzichzelf te herhalen en al kwam het niet áf, het bleef in zijn hoofd geschreven: ‘Ik wou, dat ik een vogel was,
Een vogeltje met veêren,’
Zoo zong ik en zag dan met een zucht
Door 't schoolraam in de blauwe lucht,
Het vogelheir flaneeren.
O, had ik vleugels zooals zij,
Peinsde ik, wat zou ik vrij en blij
Van 't een naar 't ander zweven.
Ver over dak en huis en steê
En over duin en over zee,
Waarheen? dat was me om 't even ....
....De mensch; zoo 't in zijn wiegje lacht;
Of oud en grijs het einde wacht;
Met al zijn nooden, wenschen.
Het innigst leven gadeslaan,
De strijd om waarheid en bestaan,
Van menschen, niets dan menschen.
En als ik dan een vogel was,
Met groote, groote veêren,
'k Zou stijgen hooger dan ik kon,
Als Icarus naar 't rijk der zon,
Al zengde ik ook mijn veêren,’
|
|