| |
| |
| |
De Sjees.
Alsof het een arreslee was, stond de bak van de sjees op schragen,
getild van zijn hooge en ranke wielen die naast elkaâr den muur van de
werkplaats aanleunden. Een leêge glaskist stond er als een tafeltje bij, waar
al de spullen uitgestald op lagen voor het vergulden noodig.
Jakob van Genderen, tot een vast knechtje geworden, als altijd het
boveneinde van zijn glazenmakers-diamant met de gruizer uit zijn borstzak
toonend, had de arbeid van de baas moeten overnemen omdat die op karwei moest
werken. Sinds den dag dat de oude baas was uitgedragen, was alles bij het oude
gebleven en als er niets in den weg kwam, zou het zoo blijven, tot ook de jonge
juffrouw trouwde, dan kwam de jonge baas er wonen met zijn gezin en zou de oude
juffrouw Geesterage zich inkoopen in een goed Hofje.
‘Wanneer bij geval, Jonkheer van Swieringa,’ had de baas gezegd,
‘naar zijn sjeesje mocht kommen kijken, zal jij hem wel weêr te woord
staan.’
De sjees was er reeds een paar maanden; de wielen hadden eenige
nieuwe spaken en velgen gekregen en stonden reeds te wachten op de laatste lak.
Nu was de sjees zelf aan de beurt, waarvan het lofwerk hier en daar met de
gutsbeitel was opgestoken geworden of van eenige nieuwe krullen voorzien. Het
werk moest voor Paardenmarkt afgeleverd worden en al zaten nu de buren buiten
de krant te lezen en was het een vroege kermis geweest, het kon toch lang voor
Kerstfeest wel eens sneeuwen gaan, dan moest het rijtuig als ar kunnen
dienen. | |
| |
Het onderstel en de omlijsting van de bak was donker olijfgroen
geschilderd en afgezet met vergulde biezen en strepen, op de hoogsels der
ornamentatie. De naven en de voorneuzen van de spaken waren ook gebeeldhouwd en
het afzetten daarvan moest met oordeel geschieden, opdat het bij het draaien
als zonnetjes wezen zou. Het was een geduldwerk en vorderde niet gauw. Wanneer
het olijfgroen goed hard en glad was, was het gewenscht het op de ornamenten
vooral, eerst dun met eiwit te bestrijken, wat later weggewasschen worden kon
en dan het overtollig verguldsel wegnam meteen, want bladgoud kleeft op een
adem en op de vochte druk van een vinger. Eerst werden dan de biezen, strepen
en streepjes er op getrokken of gepenseeld met gele verf waarin een weinig
standolie was gedaan voor het hechten van het dunne bladgoud, niet te veel,
want als de verf te geil is, wordt het goud mat. Rijke menschen vragen daar
niet naar, die hadden het maar voor het bestellen; je schoot partijtje op na
partijtje en daarom duurde het lang.
Er waren drie soorten bladgoud: antimonie-, rozenobel- en
ducatengoud; rozenobel was het warmst, ducatengoud het koelste en
beproefdste.
Bij zijn voorzichtig bewegen kon Jakob, zooals hij bij het ouder
worden werd genoemd of enkel van Genderen, niet laten, telkens naar de zwierige
sjeesbak te zien met zijn ombuigende, gegolfde paneelen. Aan die paneelen mocht
nooit iets worden gedaan, ze werden wat dof geslepen en dan opnieuw gelakt.
Door de algeheele bewondering die het knechtje voor schilderijen had, moest hij
er telkens naar oogen; al wist hij door de vriendschap met meester Juulsen en
door de eerste lessen in het kunstschilderen die hij Zondagsmiddags in zijn
‘atelier’ van hem was begonnen te krijgen en door zijn liefde voor de natuur
die hij van hem leerde en door het graag | |
| |
willen blijven volgen van
de teekenlessen aan de Burgeravondschool, na het eindexamen, dat de paneelen
geen práchtige schilderijen waren, het was zoo zoet om er naar te zien, diep
achter de vernis, als bij bloemblaadjes achter glas geplakt. Op het eene
zijpaneel zaten figuren te visschen en werd gejaagd in de verte; op het andere
reden ze schaatsen en werd geärd en het groote, uitgezette achterpaneel stelde
een landschap voor, waarop een heer uit vroeger dagen aan de voeten zat van een
dame tegen een glooiïng en met een witte hond aan haar zijde.
Rond de standplaats der sjeesbak lagen op den steenen vloer de
snippers papier van de boekblaadjes waar tusschen het bladgoud ligt besloten en
plat wordt gehouden; ze daalden onder de verguldende handen van den werkman
weêr neêr als sneeuw. De voordeur mocht niet open om het dadelijke waaien en
rimpelen van het vliesje goud, zooals de gevoelige blaadjes deden van de
‘electroscoop’ in Physica.
Bladgoud wordt in heele boekjes verkocht, is duur, en de oude baas
bewaarde het boven in zijn kabinet. Voor dit werk werd zoo een boekje en het
liefst met de scherpe schaar van de juffrouw, in smalle bundeltjes gedeeld en
dan geklemd in het eikenhouten goudpersje, om stuk voor stuk er uit genomen te
worden. De reepjes mochten niet te smal zijn, want anders dekten zij de verf
niet en waren ze te lang, dan knipte je de bundeltjes nog eens door. Het
knechtje hield telkens zoo een bundeltje boven de gele verf, hij asemde soms op
de verf om te zien of ze droog genoeg was, natte verf beslaat niet, wachtte tot
het optrok, blies een reepje bladgoud, dat bij het buigen van het bundeltje
niet los wou, even vrij; dan liet hij het onderst papiertje vallen, belegde de
verf met het bloote vliesje, liet weêr een reepje vallen en zoo vervolgens tot
al het goud besteed was. Dan nam hij de zachte, volle | |
| |
das-penseel,
drukte en dobde het verguldsel voorzichtig aan, stofte het aandachtig af en dan
stond het er dikwijls al scherp op, of het dadelijk met goud was gebeurd.
In de weêrschijn van de straat werkte zoo het knechtje met zijn
donker-rooie haar om alles te vergulden wat hij gisteren met verf had
geteekend. Wanneer een bundeltje was verbruikt, maakte hij de kurk uit het
krammetje van de goudpers los, nam een ander bundeltje, drukte de veerende kurk
weêr in de sluiting en kon dan weêr niet laten naar de bloemige korf te zien
die de sjeesbak leek. Voor twaalven kon het gedaan zijn, want dan moest weêr
een volgend partijtje voor morgen klaar gemaakt worden.
Uit de mond des koetsiers van jonkheer van Swieringa wisten ze dat
de sjees een geschenk moest vormen voor freule Miranda. Jakob zag van zelf bij
zijn arbeid soms het aanzienlijke meisje, zooals ze in haar dogkar of panjee
reed door de groote straat, rechtop zelf sturend en bleek als marmer. Het ging
weêr heen en kwam terug en altijd ongenaakbaar, het streng gezichtje en altijd
overbogen door de groote veêr van haar hoed. Wie had van alle meisjes zulk een
fijne neus, hij zag het soms zoo duidelijk of zag hij het in de spiegelingen
van de sjees.
Het was in de werkplaats stil; in de achterwinkel was Tinus aan het
verfmalen. Jakob had even naar den kalkmuur gekeken, waar hij met houtskool van
allerlei op teekende, tot den pleistervoet toe van een vroegere godin, die door
hem was nageärceerd op school voor het eindexamen en dat de baas liet staan en
toonde aan de andere knechts of aan bezoekers. Daar had hij ook neuzen op
geteekend en niemand wist dat het de neus verbeelden moest van freule
Miranda.
Het knechtje verguldde door, het weêr was droog en dan ging ook het
drogen van de verf sneller. | |
| |
Na de schaft stond hij aan de wrijfsteen naast Tinus die hortte aan
de maalstok, om zijn paletje weêr in orde te maken voor het verder afzetten van
de sjees. Hij had de afkeer die hij in den beginne had gevoeld voor den grauwen
jongen wel niet geheel verloren, doch maakte zich niet meer zoo dadelijk
driftig tegen hem en snauwde hem niet meer af. Tinus had zich aan hem gehecht,
vroeg bijna nooit wat aan de baas of aan andere knechts, kwam met zijn vragen
bij hem. Wanneer de jongen hem aankeek voelde Jakob zich week worden, al bleef
hij het een schuw wezen vinden. Tinus, zei de baas, stond bij Jakob in de gunst
en hij wilde hem leeren. Tinus was met twee vingers te weinig aan zijn
linkerhand geboren, maar draaide de stok van de molen er even goed mee als met
zijn rechter. Hij had een hondje, dat hij dikwijls meebracht en dat soms uren
lang voor de winkeldeuren kon liggen wachten, kwispelde zoodra hij hem zag, tot
zijn baas uit vrees voor de juffrouw die het een smerige hond vond, het
verjaagde, dan droop het beest af, dwaalde in de buurt, zoop aan een goot,
hunkerde bij de slagers voor de deur, maar was om twaalf uur weêr voor de
winkel aanwezig. Tinus sprak ook een weinig gebrekkig, dat kwam er niet op aan,
hij hoefde geen dominee te worden en het was gelukkig niet zijn rechterhand.
Zijn vader werkte aan de spoor, daar konden zij hem niet gebruiken; hij deed al
zijn boodschappen goed en was een poosje van te voren bij een apotheker in
dienst geweest om drankjes rond te brengen.
Het knechtje had wat van dezelfde goud-gele verf getemperd en op het
paletje gezet, hij haalde zijn trekkerpenseelen uit de olie, deed toen wat
terpentijn in de tinctuurdop, gaf Tinus zijn werk op en ging naar de
voorwinkel.
Daar was het dadelijk aangenamer en veel voller. Jakob nam zijn
steenen pijpje met de golvende lijn van de hoorn des over- | |
| |
vloeds
uit het voorstuk van de sjees en stopte het halfvol. Meester Juulsen rookte ook
een kromme, lange houten pijp, met een groote dop aan een kettinkje voor het
storten van de asch. Meester Juulsen had allerlei pijpen en allerlei sigaren op
het bovenste plankje van zijn kleêrenkast, hij had een sigarenpijp van hoorn,
waarbij de rook door zeven stralen ging als orgelpijpjes naast elkander; hij
vond het rooken voor jonge menschen nadeelig, maar 't smaakte hem toch maar
lekker; hij rook naar de tabak, schilders ruiken altijd naar de verf en
daardoor merkte je dat niet zoo meteen.
Toen Jakob bij het einde der cursus aan de avondschool niet van de
derde naar de vierde klasse was overgegaan, ofschoon hem wel de prijs voor het
handteekenen toegekend was geworden, had meester Juulsen gezegd: ‘als jij, bij
dit en dat, je best niet doet, trek ik mijn hand van je af.’ Hij was toen erg
verschrokken, maar je wou toch ook wel eens spelen .... Hij had verscheien maal
de lessen verzuimd; ze hadden ergens een onbewaakte handkar genomen, die
naderhand weêr op zijn eigen plaats gezet en daar was om de beurt een jongen in
gaan liggen; dan duwden de anderen en schreeuwden langs de straat; ‘ze léven
nog!’ alsof het visch was; dan trappelde gelijktijdig de jongen in de kar om
zich te laten hooren en schelden ze in het donker bij de menschen aan; daardoor
ging je dan niet over ....
Het volgende leerjaar was hij wél overgegaan, had alle prijzen
behaald op éen na, van de ‘Wiskunde’, waar hij vast op had gerekend, want hij
hield van de Wiskunde veel. Jakob had zijn ‘vuurslag’ met tonder weêr in zijn
onderste vestzak geborgen en stond zijn rook uit te blazen. Wat was het toch
plezierig te kunnen doen wat je wou en altijd te kunnen teekenen. Meester
Juulsen had Zondag gezegd: zij die gelooven haasten niet; meester Juulsen
schilderde fijn, geen | |
| |
mensch kon zoo fijn schilderen, zijn hand
beefde nooit, al steunde hij zijn hand altijd op een schilderstokje wanneer hij
schilderde, want hij schilderde alleen wanneer hij goed gestemd was. Hij had
van hem nog een aparte prijs gekregen: ‘Penseel en beitel,’ en toen het
eindexamen gelukkig was afgelegd, had hij aan hem zijn fotografie ten geschenke
gegeven, waarop hij had geschreven: ‘aan mijn zeer geliefden leerling Jakob van
Genderen.’
Bij de lessen in de Staathuishoudkunde gebruikten ze in de vierde
klas het boekje van van
Tellegen en bij het eindexamen was de
burgemeester zelf in de klas tegenwoordig geweest en had vragen gesteld. Bij
een vraag had toen Jakob geantwoord: ‘de koning staat boven dit alles en is aan
niemand verantwoording schuldig.’ Toen had de burgemeester raar opgekeken en
hij was er met glans door gekomen. Alleen had de Directeur gesproken, gezegd:
zijn opstel was goed maar zijn schrift nog niet deugde en dat was waar, want
hij schreef een veel minder mooie letter dan sommigen en had daar genoeg
saggerijn van. Zuster Door had bij de fotografie gehuild en zij kende de man
niet eens, groote menschen moeten niet huilen, huilen maakt een aangezicht
leelijk.
Al rookend drentelde het knechtje de bak eens om en moest weêr aan
een bloemkorf denken en aan de schulprand der hoed van Aal de vischvrouw en zoo
was hij vanzelf aan een nieuw partijtje begonnen.
De schoolkinderen kwamen hard naar huis geloopen en hij had den
beminde van juffrouw Gonna, den onderwijzer met zijn hooge hoed op, het deurtje
aan de overkant zien binnengaan, waar hij in de kost lag. Jakob was toen naar
Tinus gegaan of die hem noodig had en de klok had boven al vijf geslagen, toen
hij weêr door iets duisters voor de ramen van zijn penseelwerk opzag en
jonkheer Swieringa in eigen per- | |
| |
soon door de glazen heen zag staan.
Jakob kledderde zijn penseel op het paletje neêr, maakte de deur gauw open,
trok meer dan dat hij nam, zijn pet af en liet die naast zich vallen en merkte
toen dat mijnheer Swieringa zoo pas uit de societeit kwam.
Voetstoots kwam hij binnen, peutte zijn stok verder en stond zoo
voor de glazen wat te wiebelen. Hij droeg zijn hooge lichtgrijze hoed met een
breeë rouwband, droeg lichtgrijze lange handschoenen ook, die niet dicht bij de
polsen waren. Hij had de bocht van zijn horlogeketting zwaar op zijn vest met
hoekjes boven zijn holle buik en aan de hoornen haak van zijn sterke stok goud
ook was; knorrig keek hij en slaperig, half naar beneden en half naar de sjees
en had wat paarse adertjes in zijn treurig grijs gezicht.
‘Is dat loeder,’ vroeg hij met een knoop er bovenop, maar zonder
veel zijn stem te verheffen, ‘nou nog niet klaar?’
‘Néen, mijnheer,’ had Jakob hem ferm en grover pratende te woord
gestaan, want je moest soms de menschen goed weten aan te pakken, ‘het is een
heel stuk werk, de sjees, en het moet naar uw zin worden, mijnheer.’
Mijnheer Swieringa helde zijn bovenlijf achteruit, steunde rechts op
zijn wandelstok, knipperoogde en zei:
‘Zoo!’
‘Is die baas van jou er niet?’ vroeg hij, struntelend de winkel wat
verder in.
‘De baas is op karwei, mijnheer,’ antwoordde het knechtje.
‘Zóo!’ zei weêr mijnheer Swieringa, ‘wat heeft hij daar van noode?’
Hij deed op nieuw een stapje, gevolgd door het knechtje met glinstertjes
bladgoud in zijn haar, loende als over de sjees heen en zei:
‘Maak jij me dan dat het eindelijk klaar komt, dat ....’
| |
| |
‘De wielen zijn al bijna klaar, op de laatste lak na, ziet umaar,
mijnheer,’ ijverde Jakob.
‘Dat zie ik,’ zei mijnheer Swieringa, schommelend naar de verte en
met zijn hoofd en hoed zijn tevredenheid te kennen gevend: ‘ze zien er goed
uit.’
‘De sjees zal door ons op tijd geleverd worden, ik geef er u de
heilige verzekering van,’ praatte vast het knechtje, ‘het gaat niet gauw, maar
goed.’
‘Heilige verzekering,’ knorde mijnheer Swieringa, hij keerde op zijn
stok, keek even aan, tilde zijn stok, maar stootte hem weêr dadelijk op den
vloer.
‘As jij,’ zei hij met een potje-met-blommen weêr, ‘die jonge dame
van mij teleurstelt, breek ik je de hals.’
‘Liever niet, mijnheer,’ antwoordde haastig het knechtje, omdat hij
bijna had moeten lachen.
‘Zoo,’ zei weêr mijnheer Swieringa met dezelfde schorrige nadruk,
hij draaide zijn dunne hals in zijn liggende boord, hield zijn mond wat los en
vroeg:
‘Ben jij die jongen die zoo bliksems mooi kan teekenen?’
‘Om u te dienen, mijnheer,’ antwoordde het knechtje blozend en
dadelijk gedempter sprekend, zooals een jongen op de slaapzaal wanneer hij
hardop droomt, naar een die niemand kan zien dan hij.
‘Zoo,’ herhaalde mijnheer Swieringa, ‘dan heb je goeie
vooruitzichten;’ hij liep voorbij, morrelde aan de klink van de winkeldeur,
wiebelde en keek opnieuw zoo om.
‘Wat zeg jij van de schilderijen?’ vroeg hij bedoelend de kromme
paneelen.
‘Schilderijen behouden hun waarde, mijnheer,’ praatte Jakob meester
Juulsen na.
‘Zoo,’ zei mijnheer Swieringa, ‘maak me die dondersche deur even
los; dus reken ik er zeker op en wil je gaarne de | |
| |
verzekering van
mijn hoogachting geven.’ Na dit te hebben uitgesproken ging mijnheer Swieringa
een beetje krom loopend heen.
Het knechtje alleen gebleven in de voorwinkel leek het warm te
hebben. Hij bleef naar den grond ook staan kijken, zag zijn pet, raapte die op,
ging hem in de voetenschulp van de sjees neêrleggen; hij bracht zijn handen op
zijn rug en stond er zoo weêr stijfjes en met zijn knap gekamde kuifje.
‘Ik zeg de baas er niets van,’ dacht hij, nam treuzelig zijn penseel
van het paletje om het partijtje nog voor donker af te kunnen maken.
Bij de najaars-paardenmarkt is altijd een harddraverij. Jakob had
zijn opknappertje aangedaan, waardoor zijn broek nog spikkeliger kwam te
verschijnen. Hij had met Tinus een uurtje na schafttijd vrij gekregen om naar
het harddraven te gaan kijken. Tinus had zijn hondje meegebracht en hij had aan
Tinus geraden zijn eigen weg maar te volgen en had aan hem nadrukkelijk gezegd
om uiterlijk half zes weêr aan de winkel te zijn. Er was dan altijd veel
rechtstreeksch verkeer, veel gerij in de groote straat naar buiten.
Jakob wandelde altijd graag door het groote Hek naar buiten en in de
Dreef waar meestal de harddraverijen gehouden werden. Hij hield van die bijna
kubieke huisjes aan de Vest, waar de barrière met kromme lijnen aan was
verbonden, als het hek van een buitenplaats tusschen zijn postamenten; hij
hield van hun opgaan uit wal en water en fijne profileering. Ze stonden er
gekeerd naar elkander, met de open boog-portaaltjes, het ópstapje, de donkere,
grijze zuiltjes en de deurtjes er binnenin, als broertje en zusje, want als er
maar éen wachthuisje had gestaan, ware het lang Zoo treffend niet geweest en
zouden de vele wet-ontduikende menschen | |
| |
veel gemakkelijker hebben
kunnen ontsnappen aan de waakzame oogen van de kommiezen of douanen.
Vroeger had er ook een vestingpoort gestaan en daarom praatten oude
menschen nog altijd van de Groote houtpoort. Die poort was zwaarder nog geweest
dan de Kleine. Was je eenmaal over de Brug, dan was je al eigenlijk buiten, zag
je over het Plein, recht in de rechte lanen of dreven, met de Koekamp opzij,
met zijn eeuwenoude boomen en kwam je aan het Paviljoen waarin het Museum was
van schilderijen. Bij het Paleis of Paviljoen leken de bruggehuisjes te
behooren, want dat was ook blokkig verrijzend eenigszins boven de golvende
oprit en van dezelfde okergele kleur en mooi vooral wanneer het vochtig
najaarsweêr was.
Het paleis had paarse, bizondere ruiten en groote afsluithekken ook.
Daardoor heen zag je het eerst de groep van de Laokoon, van smart verwrongen en
met de slangen worstelend.
Ging je over de kromme oprit naar boven, moest je eerst de steenen
dorpelwachter langs en kwam op de gaanderij waar andere pleisterbeelden sierden
op hun pedestals en kwam je voor de glazen middendeur die de ingang vormde
tegenwoordig. Dan kon je in alle stilte ‘de slag van Waterloo’ zien door
Pieneman geschilderd en ‘de Barmhartige Samaritaan’ en bloemstukken van van Os
als meester Juulsen maakte en landschappen van Koekoek en van Schelfhout.
Stond je weêr op de gaanderij dan zag je over de heele Hout en over
de Hertenbaan door Zocher aangelegd en daar kon je gerust met Hemelvaartsdag
wel een uur staan blijven kijken.
En ging je door de Dreef weêr en langs het Plein, dan stond er wel
eens Aal op de kleine steentjes achter haar ben met scharren en zag je tusschen
de gele huisjes door. de stad terug, | |
| |
zooals je door de lijst van
een schilderij, de voorstelling zag van de schilderij.
Meester Juulsen werd kwaad als iemand iets ten ongunste van die
‘oudheden’ zei, van al die sta-in-de weg's en vloekte achter zijn groote ezel
zittend tegen de doordrijvers en betweters die het stadsgezicht bedierven en
niet zouden rusten voor alle grachten waren gedempt. Hij had een booze brief
aan
Thorbecke geschreven die in de Tweede
Kamer had gezegd: dat Kunst geen regeeringszaak was. Jakob hield óok veel van
de witte brugleunings, zooals hij van de witte paaltjes hield, die schuin bij
de ingang van donkere lanen den grond uitstaken, om 's avonds de weg te wijzen
en hij kon van dempen meepraten ook. Want toen de smalle gracht gedempt was,
hadden al de scholieren van de stadsscholen en die van het Weeshuis, al hadden
die daar nooit mee te maken gehad, mee in de reek mogen loopen en ieder met een
vlaggetje in de hand:
‘Zij zag tot meenger ongerief
Diens pet in het water rollen,
Ze was een echte knikkerdief
Maar ze is gedempt, de pet omhoog,
Hoezee, hoezee, de gracht is droog.’
Jakob was tusschen de steenen palen doorgestapt met witgeverfde
koppen, doorboord van gaten om de kabeltouwen er door te kunnen rijgen. Er
lagen al veel dorre blâren; de zon scheen lekker, het weêr hield zich goed. Hij
had wel een uur al in de volle Dreef gedrenteld, van de staart naar de kop, van
de kop naar de staart van de baan en dikwijls bij het keeren naar de paarse
ruiten van het Paleis gekeken. Hij had | |
| |
zoo goed als geen
weesjongens gezien, altijd gemakkelijk herkenbaar aan hun rooie en blauwe mouw,
‘eens een wees altijd een wees’; was Tinus ook niet tegen gekomen. Tinus moest
zijn hond vasthouden, was zeker naar zijn grootvader gegaan in het Geldelooze
Pad. Eigenlijk kon hij van die heele draverij niet veel zien, omdat hij niet
bij de lijn was gebleven; wanneer er onstuimig gedrongen werd, snelde hij mee
naar het doorbuigend touw en zag dan het scherpe gele of nationaal-gekleurde
petje van een pikeur en soms zijn blauwe of wit zijen mouwen uitgespannen, meer
hoorend dan ziende het harde gedraaf, het snorren van de tilburrie's en dan was
het weêr voor een kwartier gedaan. Soms hoorde hij een echte poehahmaker die
schuin oprekkend zoo ver mogelijk was blijven kijken, zeggen: ‘hij hét hem
weêr’ en wist dan dat pikeur de Boer de winner was. De Boer won het bijna alle
jaren en was met al de eerste prijzen in de Rijp er weêr van doorgegaan. De
Boer was al een ouwe kerel; wanneer maar je paard goed was en je sjeesje goed
gesmeerd, zei de jonge baas. De baan was in de middelste laan van de Dreef,
wanneer je op een leêg geworden plekje post had gevat, zag je de afgereden
paarden langs de tribune stappen en waar het Bestuur was gezeteld en vele
equipages weêr beginnen te rollen. Zonder het eigenlijk te willen, was hij eer
de laatste rit, om de prijzen, verreden werd, op weg weêr naar de winkel
gegaan, want niets doen maakt je maar moe en al dat gewriemel en gelol van de
burgerjongens en meiden verveelde Jakob nu erg.
Bij de Brug was hij voet voor voet gaan loopen en was toen langs de
leuning nog langzamer blijven gaan, want hij had uit de diepte van de groote
straat de sjees aan zien komen van mijnheer Swieringa, die ook in het
hoofdbestuur zat van de harddraverij, op haar groote en ranke wielen, freule
Miranda | |
| |
hoog-gezeten en achter haar Isabel. Jakob had zijn borst
voelen gaan kloppen toen hij het zag. Freule Miranda was al voorbij de
inrijpoort van de Manége, had haar hoed met de kromme veêr op, haar streng
gezichtje overschaduwend. En hoe ze stuurde. Freule Miranda zat opgeheven, in
de veerende sjees te wiegen, geheel in het zwart en als een heer met een staand
boordje, nauwsluitend aangekleed en hoe zij de leidsels voor zich in haar
strakke handschoenen hield, haar hobbelende, groote, blanke paard bedwong, uit
de bloemige bak, opgerezen, van haar nieuw vergulde sjees.
Freule Miranda leek nog hooger uit de straat op te stijgen; iedereen
moest kijken, de heele wereld bleef staan om naar het rijke span te zien, toen
ze doorreed tusschen de gele huisjes. Jakob was ook blijven staan, hij had een
overvol, gelukkig en toch benauwd gevoel gekregen en had zijn pet afgenomen en
niemand anders.
Freule Miranda reed niet hard en liet de zweep in den koker staan.
Jakob zag haar gezicht op zij nu en haar neus aan profiel. De wielen draaiden,
het straalde rond de naaf als een zonnetje, de heele sjees was als een dooie
lantaren die aangestoken is geworden. Met opgetilde schouders zag Jakob het
aan, hoe freule Miranda haar lippen fijn hield, en over de trotsche hals
heenstaarde, recht tusschen de ooren door van de Isabel. De rose bast van het
gladde dier, met zijn opgehupte, korte staart als een soort penseel, bewoog
zich niet in stappenden gang maar dans-zwevende, haar hoedeveêr geleek te
wuiven en toen was Freule Miranda voorbij en rolde de sjees de statige Dreef te
gemoet.
Het knechtje had zich omgewend of wilde hij volgen, bleef onbesloten
staan, naziende; hij drentelde dan om, gaande naar de eenzaamheid van de
werkplaats, met gloedende wangen of had hij hard geloopen.
|
|