Jacob
(1930)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
Pinkster.Grootmoeder van Genderen, zooals Door placht te zeggen sinds er een grootmoeder van Doornik ook was, had onverwacht een ‘overval’ gekregen en op het Hofje niet kunnen blijven. Tante Daan had haar toen opgenomen, in haar ruime huiskamer een ledikant gezet en daar lag grootmoeder als in een witte tent. Door zijn halsstarrige liefde voor de schilderkunst, wat Koos deed zeggen: ‘je hebt bijna niets meer aan hem,’ was Jakob nu alle Zondagen na de middagkerk bij meester Juulsen op het ateljee. Hij was dan eerst bij grootmoeder gaan hooren. Tante Anneka zorgde ook voor hem; dan zat hij nog een poos aan grootmoeders bed; ze hield zijn hand in haar lange hand, had afscheid van hem genomen. Koos was het Huis nu uit, was achter in den Hout bij familie in betrekking van een van de Regentessen. Zoo had die er niet bij kunnen zijn toen grootmoeder haar inboeltje regelde. Hendrik was er geweest voor Door, hij als zoon van zijn vader voor Koos. Hij had toen ook den oom uit Bergen-op-Zoom terug gezien en voor de eerste maal den oom uit Utrecht, die rijk genoeg was, maar nooit uit zijn zaken weg kon. Grootmoeders laatste wil was geweest dat alles in vrede en vriendschap zou worden geschikt, in de familie blijven. Het werd al avond, op grootmoeders beddetafeltje stond een kaars. Jakob had grootmoeder bijna nooit met een nachtmutsje op gezien. Op de leêren, gebobbelde kanapee, zoo lang | |
[pagina 30]
| |
wel als het raam breed was, zat de familie; oom Daan in den hoek, waar hij meestal stil zijn scheermessen op een oliesteentje zat te wetten en tante Anneka met de anderen aan de ovale tafel, onderwijl een kous te breien, turend langdurig soms uit haar zwarte oogen al bleven de naalden gaan. Grootmoeder steunde in de witte stapel kussens, veilde alles zelf van haar eigendom, wat zij den meestbiedende gunde. Hendrik had de agaten ketting en oorbellen voor Door gekregen en hij haar brillehuis ter gedachtenis. Grootmoeder maakte alles te gelde, zei telkens: ‘eenmaal, andermaal,’ tot alles naar genoegen was geregeld. Grootmoeders stem was toen nog niet zoo zwak en ze zuchtte nog niet zoo dikwijls. Grootmoeder was diep in de tachtig. Den dag van de begrafenis, had hij voor hij naar het sterfhuis was gegaan, een knap rosetje uit de doos met rouwstrikjes gezocht en om zijn arm laten doen. Van Ginkel Ga naar voetnoot1) was ook bij de dragers geweest, achter de rouwkoets loopend en de nooder die voorliep met driekanter steekje, het rijtuigportier wijd opende, de treê neêrliet, was de blikslager-en-kopersmid geweest die dicht bij het Hofje woonde, dezelfde dien Door niet kon verdragen omdat hij indertijd, na vaders begrafenis gezegd had: ‘bij gelegenheid’. Jakob had den oom uit Utrecht toen ook beter leeren kennen. Hij was door zijn gunstig examen en door het schilderen tot hooger aanzien geklommen; oom had hem toegesproken: ‘Zou je niet eens in de Bisschopsstad komen kijken?’ Behalve wat Jakob over het bisdom Utrecht had geleerd, over het ‘zwaard en de kromstaaf’ en over graaf Jan van Nassau, bijgenaamd ‘Jan de Oude’, wist hij dat oom daar | |
[pagina 31]
| |
een sigarenwinkel hield, dat er een van de drie hoogescholen in ons vaderland was gevestigd en dat Professer Donders er woonde. Dòor had hem daar dikwijls van verteld. Toen vader zoo goed als blind was, had zij met hem naar Utrecht moeten reizen om te vragen of de oogen niet ‘gelicht’ konden worden, maar vader was te zenuwachtig geweest. Dòor zei: oom in Utrecht was een innemend man, die op grootvader van Genderen leek, tante was meer deftig. Oom in, of uit Utrecht, zoo ze meestal zeien, had ook een zoon die op de Hooger Burgerschool ging en eenige maanden ouder was dan hij. Hij was in de laatste groote vakantie over gekomen, had bij tante Daan gelosjeerd. Hij had iets luchtigs, was een echte jongeheer; alle nichtjes liepen met hem weg en Koos zei: ‘het was net een student.’ Hij leerde dansen en liet de mooie nichtjes Daan in de rondte draaien. Hij had fluweele oogen, vond Door, zijn hals was bloot en hij droeg halve verlakte laarzen. Hij was aan de werkplaats hem op komen zoeken, met zijn burgerhoedje op, in zijn donkere, slanke pakje, zijn boordje met zijen strik, zijn breede mansjetten die door wit-beenen knoopen, zoo groot als een halve gulden, vastgehouden werden, had met zijn wandelstokje voor de deuren staan tikkelen. Jakob was met hem naar het museum van schilderijen gegaan en had ter eere van hem, zei Koos, zijn nagels met de punt van zijn stopmes een ekstra beurt gegeven. En nu was hij met Pinkster ook te losjeeren gevraagd. Pinkster was een drukke tijd en de baas kon, zei hij, onmogelijk zoo lang hem missen. ‘Dan ga ik naar een ander,’ had Jakob gezegd en anders niet. De baas had hem vinnig over zijn schouder toen aangekeken. ‘Ik kan wel overal vijf centen per uur verdienen,’ had Jakob gebromd of het hem afgeperst was geworden. | |
[pagina 32]
| |
‘Adres Heiblom Ga naar voetnoot1), had de baas gehekeld, ‘al wat je kosteloos leert rekent niet mee.’ ‘Zoo'n heerekind,’ zei Attink. ‘Hij heeft gelijk,’ had van Essen gezegd. Jakob praatte bijna nooit meer over het Hofje, vermeed het straatje en moest hij er door, dan keek hij tegen de poortdeur aan als tegen een ruit waar achter niets is te zien. Hij had de twee laatste Zondagen voor Pinkster meester Juulsen's ateljee helpen schoonmaken. De groote ezel was verrold, de ringetjesgordijnen werden gewasschen, je kon door de kale ramen tot over de Kaasmarkt kijken; de zwarte hijschkraan zien, met het groote looprad, op de wal bij de Waag met het Teeken-collegie en de Sterrewacht zien van Teyler; het was zoo'n ruim gezicht. Hij had het glazen kastje uitgepakt, waar de ‘bokalen’ in waren en gegraveerde ‘roemers’, de beeldjes van kinderen met druiventrossen; borden van tin en van porcelein; de geprofileerde plinten van allerlei soorten marmer om ‘dood wild’ of vruchten op te stellen; de parelmoeren schelpen; kinkhorens, waar ze in lang vergane tijdperken op bliezen en zoo voorts en had toen het kastje binnenin met krijt-en-lijm opnieuw gewit. ‘Ik heb veel dienst van je,’ had meester Juulsen tot twee keer toe gezegd. Mijnheer had zelf de ‘studies’ van de deuren los gemaakt, de penesses in een poeierdoosje verzameld: de doorzichtige klapbessen met al hun pitjes en haartjes; wazige druiven, donzen perziken; vurige rozebottels en blauwe dagbloemen met lichtere spirale knoppen; kastanjes in open gesprongen bolsters, wolwit van binnen, van buiten gestekeld, waarop met potlood in de natte verf stond geschreven: ‘Okt.... 18 ....de grootsten uit den tuin van het Paviljoen “Welge- | |
[pagina 33]
| |
legen” J.H.J.’ Voorbeelden allemaal, omdat je niet altijd de natuur bij de hand hebt. Jakob had de muurkast met teekenbenoodigdheden voor de lessen eens goed geraagd, ook de andere muurkast behandeld, waarin de fleschjes met droge verven stonden geschaard, ieder met een etiket beplakt, wat het was en uit welke nalatenschap de verfstof afkomstig; er waren ribbeltjes karmin bij van zooveel gulden het pond. Hij had er eens iets van gewreven toen menheer een blaasje behoefde, op een glazen wrijfsteen met glazen looper en met een hoornen tempermes de verf opgenomen, omdat bij sommige verven staal zwart afgaf. ‘En onderwijl de portaaltrap een nieuw streekje verf van de huisbaas bekomt,’ had meester Juulsen gezegd, terwijl ze samen aardappelen met biefstuk zaten te eten, ‘ga jij eens rond zien in Utrecht; dan vind je na thuiskomst alles voor onbepaalde tijd in orde en komt de heele Zondagmiddag bij me zitten schilderen. Ik zal je van die middagkerkbeurt wel afhelpen en met de heeren Regenten nog eens gaan praten, wanneer je aangenomen zijt.’ Meester Juulsen deed alles langzaam maar zeker. Met twee schoone halfhempjes in een schoone zakdoek, met nog een rooie als noodhulp, een paar schoone kousen; met zijn knipkammetje, 'n bèst mes, een schetsboekje en een potlood in zijn buiszak, was hij Zaterdags voor Pinkster vroeg naar de eerste Amsterdamsche schuit gegaan. Hij zag toen onderweg veel toeë deuren met ‘luilak’ wit beschreven, was menschen nog tegengekomen die elkander met bloemen en bossen wortelen smeten en eindelijk na vele wederwaardigheden in Utrecht aangekomen. Neef Meinardus had hem van het nieuwe station afgehaald, zooals oom had geschreven dat hij doen zou, was blij naar hem toe komen loopen. Jakob vond Utrecht dadelijk een ‘gedrukte’ stad, lang | |
[pagina 34]
| |
niet zoo makkelijk als bij hun. Telkens zag je de Dom van Utrecht. Er waren vele grachten ook, met hoogere, opgaande wallen, met deuren en raampjes erin en met een straatje ervoor en op die lage straatjes werd gewerkt als op de gewone straat. Ze gingen langs een hoekhuis, een breede kruidenierswinkel, waar een bruin-gesausd beeld van Willem de Zwijger, vooruitstekend was als een luifel en toen had neef Meinardus naar binnen gelachen. Het was een eind loopen geweest; ze hadden wat omgestapt, zei neef; Jakob werd telkens om zijn weespak aangekeken, vond dat meer dan vervelend. Het huis van oom was ook een scherp hoekhuis, met één kant naar een gracht, het was een mooie sigarenwinkel; op de eene spiegelruit was oom's naam: ‘M.E. van Genderen’ overschuin met Engelsch loopend schrift en verguld gezet; op de overhoeksche ruit: ‘Havanah’ .... Jakob vond die schrijfletters mooi geschreven en dat deed neef plezier. De ruiten waren nog nieuw en naar ‘den eisch des tijds’. Hij keek in die dagen veel naar letter-opschriften. ‘Stil,’ zei Koos bij Door, ‘maar altijd nog van binnen een vulkaan; schilderen is best en goed, maar daarom behoef je toch niet je naaste familie uit het oog te verliezen,’ Koos had een verhaaltje in een schrift geschreven: ‘zijn eerste weekloon’. Ze wou nog altijd de baas over hem spelen, maar daar bedankte hij voor. Hij zou bij meester Juulsen weldra: ‘Stillevens’ beginnen, op geverfd olifantspapier, daarbij was niet noodig te praten, gelukkig. Oom keek achter de toonbank opgeruimd op, zoodra hij achter Meinardus kwam in de winkel met zijn rooie en blauwe mouw. Jakob had daar het meeste tegen opgezien. Maar oom had dadelijk over de sigarenkistjes heen zijn hand uitgestoken: ‘Welkom in Utrecht.’ Er waren achter de toonbank van die blauwe potten met koopren deksels voor | |
[pagina 35]
| |
‘Rappee’ en ronde doozen en er was een koopren ‘baskule’ op de toonbank verder. Het huis waar oom en tante in woonden wekte aanvankelijk Jakob's verwondering. De kamers hadden tweekantig licht, waren alle boven elkander. In elken zelfden hoek was eenzelfde deurtje, met een raampje begordijnd, ging dat open, was er een portaaltje en zag je de spil van de trap. Dan zag je soms de meid of tante of neef uit de diepte opkomen, langs het deurtje gaan om hooger te stijgen. Onder de winkel was de keuken en kon je door een zware grendeldeur aan het water komen, ‘tot de buitenste duisternis’, zei oom. Boven de winkel was de huiskamer, waar hij sliep op de kanapee, onder een lange zwarte plaat van ‘de schutters-maaltijd’ waarop een vaandeldrager zat bij een trommel; de menschen waren vroeger grooter dan tegenwoordig; daar boven waren weêr andere kamers. De eerste nacht was hij 's morgens vóor de kanapee op het vloerkleed wakker geworden, ze hadden er om gelachen en als het bed nu 's avonds werd opgemaakt, werden er een paar mooie stoelen voor gezet. Hij werd altijd vroeg wakker en lag met de armen onder zijn hoofd te wachten tot neef of tante hem wekken kwam met een kop thee en een beschuitje. Soms kwam al voor dien tijd de groote kat naar binnen. Hij sloop als een schim, stapte wijd, rekte zich loopende uit, gaapte en keek naar hem uit de verte. Hij heette Wil of Willebrordus. Hij sprong op de zitting van oom's stoel en op de armleuning, klom als langs een trap op de rugleuning, op het gehaakte kleedje over en zoo op de stapel schoolboeken van Meinardus in den hoek van de vensterbank. Hij wrong zich achter het rolgordijn en zat met de staart over de voorpooten naar de vroegte der gracht te kijken. Dan hoorde hij ook misschien de Dom | |
[pagina 36]
| |
beginnen te spelen, luisterde naar de wentelende tonen en naar de heldere slag in de lucht. De eerste Pinksterdag was Jakob 's morgens met neef Meinardus naar de kerk geweest, had voor de eerste maal de Dom ten voeten uit zien staan. De toren was niet aan de Kerk vast; de domkerk was stomp en niet zoo ruim als de groote Kerk thuis. De toren was grauw en in de hoogte als overpluisd met een wolk, want het had geregend. De winkel bleef geopend met de deur op de schel; dikwijls hielp tante ook de klanten. Tante leek op een van de Regentessen, met donker uitzicht en dunne neus, die wel eens dikker kon lijken. Ze had een duidelijke, droeve stem, ging langzaam zitten, bewoog met stijve pasjes. Ze droeg nu een zwart-satijnen japon, een borstspeld onder haar kin, met een ‘groeisteen’ erin, had dikwijls een kleur; noemde oom ‘van Genderen’, bemoeide zich het meeste met Meinardus. Soms ging die zijn moeder een zoen brengen, dan lachte ze half afgewend, met mooie witte tanden. Haar haar was plat en aan de kantjes wat grijs. Neef Meinardus was altijd hier of daar in het huis, je hoorde hem zingen. Oom keek meestal blijmoedig en soms met open lippen naar zijn zoon; hij maakte graag een praatje met Jakob, had hem het schilderijtje getoond, dat hij zelf van postzegels had gemaakt en dat de ‘Kloostergang’ voorstelde; vele studenten kwamen voor de toonbank met hem praten; oom verkocht heele dure sigaren. ‘Je moet neef Jakob Utrecht ook eens laten zien van de eerste omloop af van de Dom’ had hij aangeraden en neef Meinardus zou dat doen. Zoo ging hier alles op en neêr. De tweede Pinksterdag was neef Meinardus voor de spiegel gaan staan en had gevraagd: ‘scheer jij je al?’ Jakob had glad toen uitgekeken, gezegd dat | |
[pagina 37]
| |
bij hun op de jongenszaal wel een spiegel was, maar gebroken, niets dan een brok glas in een hoek, maar dat dit aan de zaak niets veranderde, omdat de spiegel toch te hoog voor hem hing. Toen was neef voor de piano gaan zitten en had gespeeld dat het gevoelig trilde door de kamer. De tweede Pinksterdag ging Carolien de meid ter kerke en bleef vervolgens uit. Tante had erg veel last met de booien. Carolien was nog niet lang in betrekking, niet zoo heel jong meer en als ze uitging was het een heele dame. Jakob aan dienen gewend, maakte plaats voor haar op de trap, dan stonden zij ieder aan een kant gedrukt en lachten ze naar elkander. ‘Jakob,’ had tante gezegd, ‘wil je zoo goed zijn, je schoenen 's morgens buiten de deur te zetten, dan zal Carolien ze voor je poetsen, gelijk met die van de jongeheer.’ Hij was met Meinardus naar de Nicolaïkerk geweest, omdat Beets er preekte bij wien neef voor zijn belijdenis leerde. De kerk was stampvol; de dominee had een zachte, ingaande stem, over de uitstorting van den Heiligen Geest; zijn handen leken gebonden, zoo stil ze liggen konden. Na kerktijd was het droog geworden. Meinardus had hem weêr wat van de stad laten zien. Op de eersten omloop van den Dom bemerkten ze de hoofden van de poppetjes van menschen die keken, de ‘Zuiderzee’ konden zien. ‘Het zal er glibberig zijn, we maken ons vuil,’ had neef gezegd. Oom en tante waren lid van ‘Tivoli’. Na het tweede ontbijt, de koffie met ‘Utrechtsche heiligmaker’, was hij met Meinardus naar het ‘middagconcert’ gegaan. Oom die niet van huis kon, had hun elk een licht sigaartje aangeboden uit een van de kistjes vóor hem, had zelf een snuifje genomen. Hij tilde dan van een van de blauwe potten de deksel af, nam met een schopje dat ook als verguld glom, wat snuif | |
[pagina 38]
| |
en duimelde het zoo van de punt van de lepel. Jakob zag het als iets bizonders aan. Oom moest reiken, was ook niet groot, droeg eên zwart pakje, was in de rouw en rookte nooit dan om sigaren te proeven, gebruikte om de snuif nooit anders dan rooie, zijen zakdoeken. Achter Meinardus aantredend was hij in Tivoli over de lange ganglooper gegaan, midden door de volle zaal, naar het vàste nummer van hun stoelen en had weêr veel bekijks. Ze hadden er gedwongen gezeten; Meinardus knikte naar een rijtje zomerige meisjes met poppestrikken in hun haar, die allen naderhand stijf naar de muziek hadden zitten luisteren. De muziek kwam uit een soort van koepel of groen priëel, waar vele in het zwart gekleede heeren met groote, witte halfhemden voor, achter dunne lessenaartjes in kringen zaten geschaard en allen te gelijk met hun arm streken, záagden, zoo ze het noemden, op de zwaaiende maat van den meester die bij de piano, op een verhooginkje klaar met zijn stokje stond. Jakob hoorde naar de violen, het klonk zoo vleiig, soms zoo zijig, hij vond het onplezierig telkens aan wat anders te moeten denken; Jakob leefde op toen er een fluit begon; vond de fluit het allermooist en neef Meinardus zei ook: ‘die fluit was goed.’ Hij had daarna de Maliebaan gezien waarvan het liedje zingt en daar werd nogal druk gereden. Meinardus liep almaar vroolijk te praten, wist veel te vertellen; Jakob vond dit aangenaam te hooren, al kon hij dikwijls niet laten naar de letter-opschriften te kijken van vele toeë huizen. Gaande langs een huis met een lang bord voor den gevel was hij het opschrift hardop gaan lezen, zooals het er stond: ‘Hôtel de Pays-Bas’. Neef Meinardus was toen naast hem helder begonnen te lachen, zei dat het Fransch was, ‘Nederland’ beteekende en dat hij ‘Pee-ji-ba’ had | |
[pagina 39]
| |
moeten zeggen en verder veel plezier gehad. Jakob's gezicht was in eens gesloten geworden, zijn linker neusvleugel bleef wat opgetrokken, hij keek ‘wraakzuchtig’ zou Koos hebben gezegd, wanneer hij in zijn wiek was geschoten. Bij de sigarenwinkel gekomen met de poortvormige voorstelling achter de glazen, van kunstig op elkaâr gezette leêge kistjes en naar boven geklommen, zat er oom te lezen door zijn bril in een van de mooie, ingebonden boeken op het tafeltje onder de spiegel en tante zat te kijken met allebeî haar handen stil. Ze had twee ringen aan haar eene vinger. Voor haar glansde op het tafelkleedje een Japansch presenteerblad en dito trommeltje, met twee fijne stopkaraffen, halfvol gevuld en wat geslepen glazen. ‘Een glaasje Madeera?’ had tante's droevige stem gevraagd, ‘oom gebruikt een bittertje.’ ‘Maag-elikster,’ verbeterde oom. Jakob had allerlei vreesachtige rimpeltjes nog in zijn voorhoofd, had niet durven zeggen als Koos, die erg tegen de drank was, omdat de drank den mensch verstompt, dat hij nooit iets gebruikte en dit was ‘wijn’. ‘Kom,’ praatte oom, ‘het maakt wat spraakzaam,’ hij schoof zijn bril op zijn voorhoofd, tilde zijn eigen glaasje en zei: ‘avoes!’ Hij keek bestendig naar neef Meinardus die altijd nog te grinniken zat. ‘Wat heb je toch?’ wou tante van Meinardus weten en toen had neef van Pays-Bas verteld, in al zijn kleuren en geuren. ‘Bij ons op school,’ grommelde Jakob verdoken of praatte hij in de werkplaats, ‘leeren wij geen Fransch en meester Juulsen kent ook geen Fransch.’ ‘Met een beetje Fransch komt men anders de wereld door,’ liet oom hooren. Hij was opgestaan, want de winkel- | |
[pagina 40]
| |
schel was overgegaan en zei voor hij ging: ‘je kent onze spreekwijze toch?’ Er was familie op bezoek gekomen; tante sprak altijd of ze de tijd had en lachte onverwacht. Toen de heer en mevrouw over het eigenaardige der weezendracht begonnen waren en de dame sprak over de keurige mutsjes der meisjes, hoorde Jakob in zich zelf de zaalmeisjes in de Kerk, vóor de laatste collekte zingen: ‘Heer, geef de weezen brood.’ Ze zeien dat het Burger Weeshuis armlastig begon te worden, sommigen hadden er om gehuild en de jongens hadden gezegd: ‘laten ze zèlf het zingen.’ Oom praatte veel met den heer en dan met de dame; ‘wat je op éen dag soms kunt ondervinden,’ zei oom, ‘is dikwijls de stof voor jaren.’ ‘Het is een historisch kleed,’ zei oom, ‘het is mij van jongs-af vertrouwelijk, ik zou het niet gaarne missen.’ ‘Ja, waarde neef,’ zei oom, ‘ge zijt min of meer, een vreemde eend hier in de bijt.’ Jakob vond het zonderling dat er op Zon- of anderen heiligen dag, geen sigaar werd opgestoken, maar tante duldde het in haar huiskamer niet. Achter zijn glaasje meegezeten, hoorde hij van alles en nog wat spreken, waar hij toch niets van af wist. Hij was aan ‘de adelborst’ gaan zitten denken, dien hij in Tivoli met Meinardus bij het uitgaan naast een oude dame had zien loopen, als aan de zoon van de notaris bij hun in de groote straat, in het huis met de leuningtrap; met zijn ponjaard op zij, aan een heele lange vergulde bungel en met een vuurrood kraagje. Warm van eten en drinken zat hij in zijn eigen bedenkingen dan op de stoel bij het raam. Meinardus was zijn moeder achterna geloopen die de tafel afnam. De kat zat op zijn post; het raam was met donkerheid volgeloopen; hijzelf | |
[pagina 41]
| |
leek ook veel donkerder; katten konden scherp in het donker zien, hun oogen konden binnenin als door lantarentjes zijn ontstoken, zou er wel eens een klauteren tot de eersten omloop van den Dom. Af en toe drong het laag geratel van een rijtuig naar boven; Jakob boog voorover, zag een twaalf-persoons-tentwagen met uitgestoken, natte vlaggetjes op de donkere overwal van de gracht. ‘De menschen treffen het slecht,’ praatte oom's stem en ook Meinardus zat weêr bij het raam en gaapte achter zijn hand. ‘Van uitgaan kan verder geen sprake zijn,’ vond oom, ‘ben je al klaar met je opstel voor morgen?’ vroeg hij Meinardus, ‘denk er om.’ ‘Och, dat vervelende opstel,’ mopperde Meinardus. ‘Het is niet altijd thee met randjes,’ zei oom, ‘vraag neef Jakob je wat te helpen, twee weten allicht meer dan een.’ Tante was met het theeblad voor zich uit, op komen klimmen; de kat sprong om zijn melk van de bank. Ze plaatste het blad op tafel, ze zette zich op haar stoel tot het water in de keuken zou koken; de kat was op de vensterbank gesprongen weêr. ‘Pa blijft beneden een uiltje knappen,’ praatte Meinardus. Hij gaf de kat een duwtje en haalde een van de schriften onder hem vandaan. ‘Dat vervelende opstel,’ pruttelde hij weêr. ‘Het is toch geen Fransch?’ bromde Jakob gauw. ‘Wel née!’ zei Meinardus; hij keek naar zijn ma, begon te fluisteren, ‘Hollandsch; het hoeft niet zoo lang te wezen,’ zei hij, ‘als ik maar eerst wist hoe te beginnen.’ ‘Waarover moet het wezen?’ had Jakob gevraagd. ‘Wist ik het begin maar,’ antwoordde Meinardus, ‘ik | |
[pagina 42]
| |
moet iets over spreekwoorden schrijven, wat valt daar nu over te zeggen?’ ‘Nou,’ bromde Jakob, ‘dat weet ik nog zoo niet, ik zal es voor je kijken, 'n oogenblikje geduld en schrijf het dan maar op.’ Het was intusschen weêr helderder geworden; Meinardus zocht zijn potlood tusschen zijn schriften, lei zijn beenen over elkaâr, zijn schrift los op zijn knie; hij streelde met het potlood de kat langs zijn snorren, de kat begon te spinnen; Jakob keek met de oogen neêr. ‘Ik,’ was hij luider begonnen of stond hij voor de avondklasse geroepen; het hoofd van tante wat schuin gezonken, verroerde; ze tilde éen ooglid open. ‘Ik zou zoo beginnen,’ hernam hij voorzichtiger: ‘spreekwoorden, voorzeker uit de mond des volks ontstaan, duiden over het algemeen krachtig de waarheid aan en leveren ons menig maal het bewijs dat er nog veel aan de maatschappelijke toestand ontbreekt.’ Jakob wachtte even; ‘kleine stelen en groote stelen, groote het meest,’ gaf hij ten voorbeeld, of had hij heel de mand met goudsche pijpen voor zijn oogen, die oom voor de studenten had onder de toonbank staan. ‘Je bent mijn reddende engel, nu zal ik er wel komen,’ had heeschig Meinardus uitgeroepen en leek te willen wippen. ‘Nu hoor je.... dat ik daar zelf op aan moest komen,’ was onverwacht oom komen meespreken of was hij gestoord in zijn dutje, ‘het bewuste opschrift dagteekent uit de tijd der overheersching, stond op een uithangbord; jij met je Fransch.’ Op de Hooger Burgerschool was geen vakantie; Jakob kon dus den volgenden morgen, Pinkster-Drie, niet uitgaan met Meinardus. Hij had in de omtrek van het Stadhuis loopen | |
[pagina 43]
| |
wachten, dat wel groot was, maar veel te weinig in het oog viel, aangezien oom ergens een kistje fijne sigaren aan moest reiken en tante op de schel zou letten. Hij had weêr een sigaartje gekregen en aan het winkelpitje aangestoken; zoo zag hij oom van verre naar zijn pas met de glazenspons gewasschen winkelruiten staan kijken of Carolien geen vegen had gelaten met de leêren lap. ‘U moet ze met spiritus na laten wrijven,’ onderrichte Jakob uit zijn vak, terwijl hij voortliep naast oom, dacht aan de groote spiegelruiten van de societeit bij hun; ‘het is meteen goed voor de vliegen.’ ‘Dan mocht ik het zèlf wel doen,’ gaf oom ten antwoord, denkende zeker aan zijn smetbare letters; als oom naar boven keek was zijn hals dun, waren zijn neusgaten wijder door het duimelen. ‘Hij heeft eeuwen aan zich voorbij zien gaan,’ zei hij zoo en toen ze terug weêr gingen praatte hij als tot zich zelf verder. ‘Soms wil ik wel es denken dat de Dom ons uitlacht.... de Dom is niet zoo dom .... Meinardus kan wel leeren .... hij weet niet wat hij wil, dan dit, dan dat .... Nu spreekt hij mij weêr van Willemsoord .... Mij is het wel, wij zijn van huis uit een zeevarend volk. Je tante zag hem graag bij de rechtbank, maar dat wordt je al evenmin met moeders paplepel ingegeven; hij beweegt zich aardig, draagt een gedichtje voor met smaak, ik wil het graag gelooven.’ ‘Die gelooven haasten niet, zegt Meester Juulsen ook,’ bromde Jakob. ‘Ik wou,’ zei oom langzaam, ‘dat meester Juulsen in Utrecht woonde; zulke menschen liggen nergens voor het opscheppen. Ik heb zijn vader wel gekend, hij woonde in de Jansstraat, een kleine man.’ | |
[pagina 44]
| |
‘Meester Juulsen is een groote man,’ had Jakob gauw geantwoord. ‘Het is al zoo lang geleden,’ had oom gezegd. Het was door zulke gesprekken dat Jakob zich hoe langer hoe gemakkelijker met oom gevoelde en waardoor hij later nog wel eens kon zeggen: ‘Oom in Utrecht zei.’ Hij kon als grootmoeder in het schemeravonduur kijken en als Meester Juulsen wanneer ze alleen te zamen waren en zooals Meester van der Lugt die nooit de wonderen wou verklaren en net zooveel snoof. Den volgenden ochtend na het ontbijt had oom weêr voor de spiegel met hem staan praten, dat hij in de boeken op het tafeltje wel mocht lezen, wanneer hij daartoe lust in zich gevoelde. ‘Niet dat ik je daartoe wil dwingen,’ zei oom, ‘maar het weêr ziet er niet florissant uit. Dit heet: “Gedroogde kruiden,” is van Frits Reuter, dat moet je lezen; dit wanneer je van verzen houdt, zijn de gedichten van de Genestet, dat is menschentaal,’ had hij hem aangekeken, ‘natuurlijke dichtkunst, Jakob.’ Oom had toen ook de boeken van het tafeltje afgenomen, het tafeltje omgeklapt. Het had een glasruit bovenop en was ook een postzegel-schilderij. ‘Dat heb ik indertijd op mijn manier geflanst bij het “vogelnestje van Spandau”, kan je het zien?’ Jakob had het duidelijk kunnen zien in het blauwe gewemel, zag een slang op kronkelen met lillende tong en in de top van den boom het nestje, de ouwe vogels erop met gesperde snavel en al de angstige jongen. Hij begreep niet goed hoe iemand zoo iets van postzegels maken kon en zonder voorbeeld; er schoot een helle witte straal van boven neêr, er waren roze en zwarte snippertjes. ‘Heb je er plezier in?’ vroeg oom genoegelijk, ‘het donker is dat van de stempels en van buitenlandsche zegels die ik krijg van klantjes en verzamel.’ Jakob had toen | |
[pagina 45]
| |
aan de sigarenzakjes gedacht die hij als vele jongens, saâm-geregen aan het deurtje van zijn kastje had hangen. ‘Je kunt het wel eens op je gemak beschouwen,’ vergunde oom, ‘en me er wat van zeggen, niemand is ooit te oud om te leeren; wanneer je de boeken maar weêr legt zoo ze lagen. Je tante Maria voelt daar niet zoo voor, het is ook wel niet wat jij met je penseel of teekenstift eenmaal zult bereiken; hoe weinig weet de kortzichtige mensch wat hem zal worden toebedeeld op deze wereld.’ Oom had hem ook het album laten zien met vergulde knippen en grootmoeders fotografie daarin, de eenige, die ze voor de kinderen van zichzelf had laten trekken, éen hand op ook zoo'n tafeltje en de andere uitgespreid op haar geruite jurk. ‘Je zult de oude zorg wel missen,’ had oom gezegd, had toen gauw naar beneden gemoeten. 's Middags na schooltijd was hij weêr met Meinardus gaan wandelen; neef had een goed cijfer voor het opstel bekomen; gaande langs een heerenhuis had Meinardus gewezen: ‘hier woont professer Donders.’ Oom was bekend als geestig en daarom kwamen de studenten graag een praatje voor de toonbank maken. Dan hoorde je hun lachen door het huis, soms tot in de keuken. Toen oom een kop thee was komen halen, kwam hij als pratend nog binnen, keek naar tante's opgezette wangen. ‘Zaken,’ zei oom, zijn groote zakdoek gebruikend, ‘een koopman zonder een mooi praatje jaagt zijn beste klanten weg, ik houd het er voor, neef Jakob, wij hebben een jood in onze familie gehad .... Een Franschman was het zeker, waar grootmoeders moeder mee hertrouwde. Ze heette van zich zelf Wiegraaf; haar vader was een Duitscher, uit het Over-Rijnsche; wij hebben daar van daan een groote erfenis nog te goed.’ Oom lachte nauwelijks, keek telkens naar tante, | |
[pagina 46]
| |
praatte almaar door. ‘Haar tweede vader was een Fransoos, een zijdewever uit Lyon, naar hier gevlucht, tijdens de omwenteling en in ons gastvrij land voor de eerste maal met een luchtballon opgestegen. Ik heb ze geen van beiden gekend, het menschdom werd niet zoo gemakkelijk oud in die dagen.’ Jakob zat sterk te luisteren naar dien verleden tijd; meermalen had hij daarover gehoord, van grootmoeders tweede vader: ‘De la Porte’ en hoe die zijn lange banen aan elkander had zitten naaien, de luchtbol had opgetuigd, op het veld van de Doelen, waar nu de schutters ekserseerden. ‘Ja, waarde neef,’ had oom staan praten, ‘in raadselen wandelt de mensch op aard, och, niet enkel ten onzent verwarren zich wel eens de Maria's met de Martha's.’ Tante was al door stijf blijven zitten, had ongenoegen gehad met Carolien. 's Woensdags voor den eten kwam vast een student met oom schaken. Toen Jakob met Meinardus uitging, zag hij ze achter de toonbank, bij het lessenaartje zitten, met de zwarte en witte schaakstukken tusschen zich op het geruite bord en toen ze thuis weêr van de wandeling kwamen, zaten zij er nog met hun stille koppen, net als bokken voor ze elkander stooten. Oom had steil, opgekamd haar, liep 's morgens met zijn bloote hoofd buiten, zette zijn dikke, goud horloge gelijk naar een wijzerplaat in de verte. Jakob ging alleen nu uit op zijn ‘studietochten’ zei oom, hij kreeg altijd een sigaartje. ‘Je kijkt maar naar den Dom’ zei oom, ‘wanneer je verdwaalt.’ Jakob bleef echter meestal in de omgeving. Het verst was hij geweest tot het ‘Vreeburg’ daar waar de bouwval was van een kasteel als die bij hun van het ‘Huis ter Kleef’ en die van ‘Brederode’ en dat nu voor ‘veemarkt’ diende. Hij had de koeien langs hun snoeten loopen wrijven, zich | |
[pagina 47]
| |
tusschen de veekoopers in de stallucht bewogen, die beklad en beslikt tot op hun zeildoeken ruggen, petten met opgenomen oorkleppen droegen en een stok onder den arm. Hij zag ‘de handslag’. Hij had de kennis gemaakt met een ruige hond, die almaar blafte, schichtig joeg heen en weêr, maar zich liet streelen, zijn natte neus in je handpalm bleef duwen en zoo je van zelf voorbij de volgedrongen hokken met blatende schapen bracht. Oom had gelijk; wanneer je de weg vroeg, zeien ze: ‘links van de Dom’ of ‘rechts van de Dom’; je had er zoo wat niets aan, want je rooie arm draaide mee en je blauwe. Oom had gelijk, je moest naar de Dom liever zelf kijken, die boven alle gebouwen en daken rees, met zijn drievuldige verdieping, een kapje had op zijn kruin, boven de hoogsten omloop. Hij zag geen vlaggestok als bij hun. De wolken zwierven erom en schenen blinkend, dat je er haast niet tegen in kon kijken, door de hooge en spitse togen, zoodat de toren soms gansch donker was en men de klokken kon hooren dompelen in de zon. Onder in den Dom was een poortje. Jakob liep er echter steeds om heen en zag dan vervallenheden, gewelfde gangen, waarbij je bijna bang was je in te begeven, maar het toch deed, omdat je het graag wou weten; brokkelig bouwwerk als bij hun, achter aan het Koor van de groote Kerk. Jakob begon te vinden dat hij niet zoo dikwijls meer werd aangekeken, geloofde dat de inwoners van Utrecht hem begonnen te kennen. Hij keek vrijpostiger naar al het vele ‘merkwaardige’, zag het huis ‘Oudaen’ MDCLXXX, met beelden op de deurpost die hem aan het oude mannetje, thuis in de eetzaal herinnerden. Straatnamen zag hij achter de boomen als bij hun: ‘St. Janskerkhof’ waar een museum gevestigd was; vond Utrecht een strenge stad. Zoo kwam hij op de ‘Visch- | |
[pagina 48]
| |
markt’ weêr te recht, waar altijd een rijtje vrouwen garnalen zaten te pellen, zoo gauw als hij nooit nog gezien had, ‘daar waren ze voor beroemd,’ had Meinardus verteld. Wanneer je garnalen kookte moest je een gloeiende pook in het water steken, ze laten ‘schrikken’ anders pelden ze slecht. Hij dacht dan aan Aal de vischvrouw en hoorde in zijn eigen de dreun van de Noordzee. Er stond ook altijd een bedelaar in de buurt, met een gebrekkig gegroeid poppe-armpje, wat hij met zijn goeie hand regeerde en zoo de aalmoes aannam, dan dacht hij aan Tinus en ging er niet meer voorbij. Er werd in Utrecht veel gereden, eens was hij een rist landauers tegengekomen, vol studenten, met sjerpen om in het voorste rijtuig. Heel graag stond hij op een brug, over een gracht te kijken; het water was groezelig en al wat er in spiegelde gekleurd. Er blonken soms kabbelingen tot aan de trappetjes en laddertjes van de verrotte wal, waar de schaduw viel van de toren en boomen uit het lage straatje groeiden, met karren erop en afgeladen schuiten ervoor. Jakob kon dan plotseling het gevoel overvallen dat hij weêr gauw hier vandaan moest gaan. ‘Staat er al wat in het schetsboekje? ik houd mij aanbevolen,’ had oom al eens gevraagd, maar Jakob had het niet durven doen. 's Avonds wanneer de lamp een uurtje aanging en Meinardus moest werken, had oom gevraagd: ‘moet je niet eens een brief aan meester Juulsen schrijven?’ hij had er niet toe kunnen komen en verveelde zich niet. 's Middags had hij weêr met Meinardus gewandeld en hadden ze luidkeels hooren schreeuwen, plotseling. Er lag een kleine jongen in het water te spartelen. Meinardus was op de punten van zijn teenen beginnen te sjeezen tot aan de wal en was het trappetje afgehold. Jakob kon hem bijna niet bij houden en had dadelijk gezien dat de jongen grond had. | |
[pagina 49]
| |
‘Hij zal er wel uitkrabbelen!’ had hij geroepen, maar Meinardus was niet te weêrhouden. Hij stond beneden hem te wenken, had vlammetjes op zijn wangen, zijn bruin-blauwe oogen schitterden. Jakob voelde erg dat hij niet thuis was en niet met morsige beenen bij vreemden kon binnenkomen. Maar Meinardus beval, stak hem zijn wandelstokje toe en stapte met zijn mooie laarzen in het modderige water over. Schuivend zoo ver het aangereikte stokje spande had Meinardus de blér er uitgetrokken. Op de wal stond een oploop, een dikke vrouw kreeg de jongen te pakken, sloeg er op los voor de schrik en dat had die smeerlap dan ook net verdiend. Jakob was erg in de war; Meinardus' onderbeenen dropen en terwijl ze hard weêr liepen, zei hij: ‘hij kreeg het water al in zijn mond.’ De menschen keken hen na en hielden drukke verhalen. Toen ze thuis kwamen en oom de gansche toedracht had begrepen, gingen zijn oogen licht staan en wijd, lei hij zijn hand op Meinardus' schouder, had hem toen hevig de hand gedrukt. Hij had hem oogenblikkelijk naar zijn moeder gestuurd om zich te verschoonen en tante stuurde hem naar bed met een warme kruik. Oom had toen een snuifje genomen. Er kwam iemand van de politie in de winkel, had oom ondervraagd en alles in zijn boekje overgeschreven. Oom had den diender een sigaar aangeboden. Jakob stond er benepen bij, bewonderend inwendig nog meer Meinardus, omdat die een jong leven voor verdrinking had helpen behoeden. 's Avonds was er weêr familie op bezoek gekomen en Vrijdags stond de ‘redding’ in de krant .... door onzen stadgenoot .... met duidelijke voorletters van oom en oom had het er uitgeknipt. Meinardus bracht hem Zaterdags gewoon weêr naar den trein: Jakob had oom en tante vriendelijk voor alles bedankt, | |
[pagina 50]
| |
was aangedaan geworden. Oom had hem stilletjes in een papiertje het spoorgeld teruggegeven en een zakje sigaren voor de reis. Hij had de complimenten verzocht, ook aan meester Juulsen, schoon onbekend, en hem gezegd eens een brief te schrijven om de vriendschap te onderhouden. Jakob had verdriet toen hij Utrecht verliet en bleef zoolang mogelijk door het raampje kijken naar de schim van den Dom.
Jakob had zich voorgenomen, Maandagavond naar meester Juulsen te gaan. Hij had 's Zondags de sigaren aan Hendrik van Door gegeven, in hetzelfde zakje. Koos was er ook, had kringen onder haar oogen, was erg nieuwsgierig. Doortje had aan zijn knie staan hunkeren, maar oome Jakob was moe, zei Door. Jakob was nu wel, in zekeren zin, roojaal met de verf, meende Koos, maar voor zijn doen, op zijn mouwvestje zuinig, omdat hij dat zelf moest betalen. Onderwijl hij in Utrecht was, had ze er bij Door een paar nieuwe parkallen mouwen voor hem in gezet, nu was het oogenschijnlijk knap weêr, kon hij ook zijn buis wat meer ontzien. 's Maandags, wanneer alles zoo koud aanvoelt, kil is, alsof er nog de stilte van den Zondag kleeft in de werkplaats, was Tinus zoo blij geweest als zijn hondje zoodra hij hem weêrzag. De baas had nog de bokkepruik op, zei boe nog ba, Jakob wist wel waarom, al had hij het in Utrecht glad vergeten. ‘Nou bevinden wij ons weder in het gareel,’ had Attink gezegd die altijd het hoogste woord had en niets dan verven kon. Hij kwam om hem heen loopen snuiven met zijn leelijke bieteneus. ‘Hij ruikt nog naar de odekolonje.’ ‘Een goed schilder ruikt naar de terpentijn,’ Zei zoetjes van Ginkel, de aanspreker. | |
[pagina 51]
| |
‘Of naar de jenever,’ bromde Jakob terug. Van Essen lachte hel met zijn kop in zijn nek; van Ginkel schudde zijn hoofd rechtop met zijn pijpje. ‘Niet zoo prát; we zullen je er wel afhelpen, jonge man.’ ‘Jij?’ had weêr Jakob gebromd. Van Ginkel gewend met U aangesproken te worden, had het pijpje uit de klem van zijn tandelooze kaken genomen; alsof hij wat langdurigs wou gaan zeggen, keek hij hem dof aan uit zijn altijd blozend gezicht. ‘Ik,’ zei hij zoo, ja blijvend knikken. ‘Ik heb wel eens hooren beweren,’ sarde die laffe Attink, achterom bij de baas aan de wrijfsteen: ‘dat Utrecht een hée-le ràre stad is.’ Jakob voelde dat er toch niets aan te doen was, hij hield zijn mond. Hij geloofde vast dat het afgesproken werk was toen hij na een half uurtje ook naar karwei werd gestuurd, om alvast wat te wennen, zei de baas. Eigenlijk vond hij het plezierig niet alleen met de baas te blijven, omdat hij voor hij uit de stad ging om opslag had durven vragen, en al was het voor een soort van werk wat Tinus even goed als hij had kunnen doen. Er werd buiten de poort een bollenloods gezet, er werd met paard en man aan voortgemaakt, daar moest hij de ankers, de ijzeren kruisroeden van gaan meniën. En Jakob had een hekel aan menie. De bollenloods was een groote kast; omdat de loods niet hoog was, de grond er om beperkt, was er de steiger laag, smal, met éen loopplank, stonden er de palen bijna vlak bij den muur. Jakob bewoog er langs de leêge reeks van ramen, met zijn potje rooie menie aan de hand, zag kijkend langs de kier der plank naar den grond beneden die was als de vloer van een kippenhok, keek oudergewoonte wel eens naar de wolkenlucht en wel eens wat durender, of zag hij daar het | |
[pagina 52]
| |
steigertje dat hij hoog aan den Dom van Utrecht, aan eene zijde, gelijk een vogelkooi had bespeurd. Hij had toen de plank voelen wippen, had den steun gegrepen van een paal. Hij keek meteen naar zijn hand, keek naar de elleboog van zijn mouw en weêr naar de lucht. Jakob had nattigheid gevoeld. Hij zette het potje op de plank, liep voorzichtig schuivend tot den naasten paal, keek, ging naar een verderen, keek, en nog naar een verderen, Door zou wel hebben gezien dat hij mooi woedend was, Jakob begreep: ze hadden de binnenkanten van de palen met menie aangestreken, om hem goed smerig te maken. Dat hij dat toevallig had ontdekt; hij stond er een beetje te bedaren, bekeek zich nog eens en vond dat het nogal goed tot dusver was afgeloopen, grootendeels verholpen kon worden met wat terpentijn. Dan liep hij er weêr te meniën, vermijdende de palen, zoo goed en kwaad als het ging. Bij den hoek van den muur, aan éen kant was geen steiger meer. Daar zag hij van Ginkel op een laddertje staan, om de droog geworden ramen te beglazen, de ruiten in de slappe stopverf te zetten, die op den grond voor-de-hand lag, opgehoopt op een afgezaagd eindje plank. Er stond een potje wit bij, met een glasreep als een roerspaantje erin, met een besleten puntkwast erop, en een kleiner Lyonsche kwast, want hij gaf, wanneer een raam dicht was, het raam meteen een knap verfje. Van Ginkel was gemeenlijk wat beverig, had er een puist aan om op een laddertje te staan, begon dan gauw te praten. Zoodra de groote knecht hem in de gaten had gekregen, leek hij te loeren en vroeg als aan een pottekrabbersjongen, het laddertje voor hem vast te houden en de verf aan te reiken, Jakob kwam naar beneden, stond dan bij den voet van het laddertje, het vast te houden, reikende telkens het potje aan, | |
[pagina 53]
| |
ofschoon van Ginkel, vlak voor zijn borst, zijn eigen koopren haak aan het laddertje had hangen. ‘Valt het werken nogal mee?’ smoesde van Ginkel, zijn puntkwast indoopend. ‘Het valt me vreeselijk mee,’ praatte Jakob naar boven. ‘Een mensch is het tevredenst bij zijn werk,’ meende van Ginkel, ‘een afleiding mag hij wel hebben, is hem zelfs gegund; een klein beetje hooger met het potje, als je kunt, loodwit is nogal zwaar.’ ‘Dat sal waar zijn,’ bromde Jakob terug. Van Ginkel verfde voort, had zijn bril niet op; de hakken van zijn afgedankte nooderschoentjes staken over de laddersport heen, juist op de hoogte der oogen van het knechtje. Jakob's blikken zwierven links en rechts, plotseling riep hij naar boven: ‘U hebt daar een heilige dag gelaten!’ ‘Waar?’ riep de oude knecht ongeloovig en dadelijk bezorgd. ‘Daar!’ herhaalde de jonge, aanwijzend nauwelijks met het potje, née, dáar!’ Maar als de weerlagt was hij met het Lyonsche kwastje de hakken van van Ginkel wit gaan verven; er was geen flikker an en in een wip gebeurd, omdat de hakken niet vlak naast elkander stonden; een haaltje naar binnen, een haakje naar buiten; hij tilde opnieuw het potje. ‘Daar is het weêr,’ blufte hij naar boven. ‘De arm werd een beetje moe, hé?’ kletste van Ginkel. ‘Ja, een beetje moe.’ ‘Het went weêr gauw, het werken.’ Natuurlijk zou van Ginkel wanneer hij te vroeg het merkte, zeggen over de palen, dat hij zoo kinderachtig nooit kon zijn, dat anderen het hadden gedaan en Jakob zou dan zeggen: | |
[pagina 54]
| |
‘hij ook niet’ en dat hij in de slappe stopverf had getrapt. Van Ginkel bemerkte evenwel niemendal. Wanneer het werk buiten de stad was gelegen, had elk werkman het recht wat vroeger van karwei te gaan, om precies twaalf uur aan de poort te zijn. Maar van Ginkel wilde het raam afmaken, omdat hij 's middags niet terug kon komen, omdat hij ‘een lijk’ had en zoo waren zij de allerlaatsten die het karwei verlieten. Van Ginkel rookte nooit op straat en liep altijd alsof hij voor ‘een statie’ stapte; naast hem liep Jakob te brommen als hij wat zei, lettende goed op de menschen en had wel eens de voldoening een voorbijganger naar beneden te zien kijken, een lachje krijgen op zijn gezicht. Bij den ingang van de straat naar het weeshuis gingen ze van elkander: ‘Smaaklik eten, van Genderen.’ ‘Insgelijks, van Ginkel.’ Jakob voelde zich gewoon weêr geworden. Hij zat aan tafel naar Dolf van der Sande Utrecht te roemen, op te snijden over de grootheid ervan, telkens bestookt wanneer hij aan de ouwe van Ginkel dacht, hoe die door de groote straat op zijn witte hakjes had loopen slappen en door zijn eigen schuld. |