| |
| |
| |
De Vischvrouw.
Als door een kinkhoorn galmend: ‘bakschol vorsch!’
kwam Aal het straatje binnen, zonbruin en forsch,
al op haar veerende beenen, struisch en vlug,
de ben met krimpe visch hoog op haar rug,
en op haar willige heupen
de handen ruggelings uitgezet en bij het leupen
lijnend haar bloote voeten naar de hobbelkeien.
Ze liep er in het midden met haar wije
en blauwe oogen, sturend haar heldere glensters
naar alle deuren en vensters,
van onder de schulprand van haar hoed;
gelijk een stern of meeuw wanneer de vloed
een prooi laat op het strand,
zoo speurde ze naar een mogelijke klant,
neigend haar jonge en zwangere tors,
galmend haar ‘bakschol vorsch!’
De rok wit-blauw gestreept en voor de schoot geschort,
hield Aal haar stappen kort,
zooals ze ging haar ouden duinweg af.
Ter halverweg van de achterstraat of steeg,
waar 't licht het breedste viel, ze zweeg,
want bij haar leurende, neurende roep
was op een glooiende klinkerstoep
| |
| |
en voor een werkplaats met glazen deur
een juffrouw komen staan, lijvig, zonder kleur,
een plooimuts op, houdend een witte schaal
en had als met haar neus gewaarschuwd Aal.
Aal had de lis van het draagzeel, bij het gaan staan,
al dadelijk van het houten steunpootje los gedaan
en had de teenen ben, met de lage mand,
dubbel geöord, gekruld van rand,
met zeil gedekt, beschuttend heel de ben,
gelijk een wanne, schuddemand of wen,
die vol soms was: ‘gekookte garrenalen!’
en in de herfst van ‘mooie duinbramen!’ vol, gezocht langs hellen
en dalen
en met een bakje of schoteltje erin tot een maatje,
had met haar gulle groet en vrije vischvrouwpraatje
lenig de zilte vracht langs 't rugzeil laten zakken,
de mand ontbloot en licht verschoven en had gevraagd: ‘is het om
te bákken?’
‘Ik weet wel wat je meugt,’ zangerde Aal,
en deunende zeedorpwoorden,
alsof er de zee bij hoorde,
‘nee, goeie mens, er was bij de afslag niet éene poon,
kies zelf je gading maar, ik maak ze wel weêr netjes voor je
skoon,
kaik zelf maar onder de mande,
al vleesch wat er an is, voor menschen zonder tanden,
wanneer je maar je vuurtje een beetje matig houdt
en dat is jou wel toe ertrouwd,
je waart al 'n klant van móeder, hebt een streepke veur,....
ja, moe-der maakt 't, goddank, nog bestig, heur,
mot je niet nog es wêer een wagentje inwijen,
| |
| |
de neie veertjes inrijen?
kom je niet nog es e kommetje koffie halen?
het tij is nou zoo skoon, er is een volk van gasten en je hoeft er
niet veur te betalen;
je zelt jouw oogen uitzien, bij zukke pracht en praal,
jeweelen en diamanten.... Duisers, ja, Duisers,’ antwoordde
Aal,
en meistal vrundelijke menschen, .... 't leupt Zondags mijn te
dròk,
dan lijkt 't bij ons wel kàrmis,’ en als op goed geluk,
knikte ze naar het blozende knechtje, een griffermeerde wees,
die half voor de ruiten in zijn mouwvest rees,
uitkeek met gretige oogen,
of zou hij zelf van de visch meeëten mogen.
‘Wind mot er zijn, zeit me Aarie, veur alle menschenslag,
maar niet bij alle uur en dag,’
keuvelzong Aal, onderwijl buurvrouws kat
groette met ronde rug, schuurde Aal's beenen glad,
staart in de lucht, en aldoor kopjes gevend.
De juffrouw, kiezend en keurend, telkens als wederstrevend,
bleef in de mand de glijende visch ontdekken,
ze keerde ze op hun ruggen met oranje vlekken,
ruilde ze, wisselde, onder toezicht van Aal,
die kijkend van de mande naar de schaal,
de ben voor 't sullen met haar knie hield tegen, een hand ter
zij,
en zoo het plankje bloot lei, met afval en ingewei,
wat vinnen, blinde koppen neêr liet glijen
naar 't streelende beest bijzijen.
‘Der!’ knorrelde Aal als thuis, ‘'t is om de smeer,
dat de kat lekt de kendeleer.’
‘Ze zijn niet groot van stuk,’ pruttelde de juffrouw ontevreê,
toen Aal met reeë armen er heel de mand afdee.
| |
| |
‘De zee geeft wat ze heeft,’ zangerde Aal,
‘dan weinig en dan veul,’ zei Aal,
‘die binnen zijn beter te koken dan om te bakken,
je meugt gerust een paar er mee van pakken,
ik zel je niet al te krimmeneelig beditten,
want aârs blaif ik met de kleinen zitten.’
De juffrouw zag mistroostig, bleef haar neus ophalen,
lichtte de visschen bij hun steert, bleef aan het talen,
ze bukte tot den bodem, graaide in de ben met afgenepen zorg,
waar Aal haar schoenen borg,
haar zwart sayette kousen en dan in steê,
haar stadsche boodskappen droeg in mee
naar 't opene, duinzanderige straatje,
waar tusschen schuttingen van schuitenplanken was een
hobbelpaadje
en waar de scharren aan hun lijn te drogen hingen,
van daakje naar rooie daakje, allerlei geriefelijke dingen,
potten lagen en pannen, groot en klein,
zoo enkel maar in strandgehuchten zijn;
en waar een schelpkar rees, hoe kwam die daar zoo hoog?
met allebeî zijn boomen de lucht-met-meeuwen in toog.
Het knechtje glaarde telkens door het glas,
alsof hij weêr bij Aal met zijn teekenboekje was,
of in een windvrij hoekje bij het zand,
de brekers hoorde ploffen op het strand.
De juffrouw kon het niet vinden, ze dobberde in haar geest,
ze lodderde langs Aal's wassende leest,
snufte en zei; ‘is het weêr zoo laat?’
‘Mens!’ spookte daadlijk Aal, ‘waar is het kwaad?
ons Marretje wordt al twee, wordt al aorige meid,
deuze wordt de darde, en ik zelf,
| |
| |
Schuivend haar mand roerde zich Aal,
wegkijkend van de schaal,
‘een visschersvrouw die is zoo veul alleen,
ik ben, goddank, niet van hout of steen,
ik heb an me kerel geen hekel,
komt hij van de vaart, met in zijn haar de pekel,
dan haal ik hem in, dan ben ik tevreê,
dan is het of de baren van de zee
in je laif kommen rollen;
méns, wat wil je? er valt hier niet te grollen,
het huis is groot genogt, krijg ik me zin,
dan zel het e zeuntje zijn, het neie gewin;
mens, wat maak je je moeilijk,’ grommelde Aal,
ziende weêr naar de schaal,
‘jij hebt toch ook je tijd ehad, hebt ook gekinderd, help me
losmaken,
ze zellen bij 'n kroppie slaai je volk best smaken,
de visch is nou niet zuinig, wanneer ik jou was nam
'k er nog wat bij, veur bij de boteram,
kaik es, wat e visschen, wat e vleesch.
en bak er veur die stakker bij de glazen een mee,
laat 'm maar es kommen weêr bij me an de zee,
hij ziet me veul te sippies om ze neus,
mens, je zijt teugen je eigen, kom tot e keus,
wie er dan leeft, wie er dan zorregt,
ik heb ze niet estolen of geborgt,
werachtig, ik maak het je schaplijk, mag er geen cent meer
afdoen,
nie veur me eigen fesoen,
dat most je me toch begrijpen,
| |
| |
je hoeft er niet zoo dikkels in te knaipen,
je hoeft er niet zoo dikkels an te ruiken,
ze kommen zoo uit het groote water en laten zich over-over-
morrege, best nog gebruiken,
hebben we ooit van ons leven, bedrogen je of óvervraagd?
moeder, zoowel as ik, bedienen je al zoo lang,
wat doe je je nou ierst kennen an mijn,
kan ik het verhelpen dat er zoo weinig middenslag bij zijn?
Wat hewe we hier te viezen en te vazen,
ik mot lós!’ zwoegde Aal en oogde wijd naar de glazen
die de kop van een schol heen en weêr te knauwen zat,....
ik zel je je zoodje laten, neem jij je schaaltje maar mee!’
‘en gun me dan ten minste e kommetje koffie, mens,
eer dat ik ga en “smaaklik eten” je wensch.’
‘Dat zá je hebben,’ praatte de juffrouw onaangedaan,
had heel den stortvloed over haar hoofd laten gaan,
ze had den naam van goed te kunnen dingen,
liet Aaltje maar weêr aan haar ooren zingen;
‘dat kan,’ praatte ze amper en als ter loop;
al vingerschikkend aan haar goeie koop,
liet zij éen oog naar boven, naar het spionnetje wijen
en weêr naar onderen glijen,
blikte het knechtje tegen, die op stond,
omdat hij juffrouw's zwijgende spraak allang verstond,
weg naar de nieuwe loopjongen keek, achterin,
wachtend zoo poepenooderig en allerakeligst min.
| |
| |
‘Dat kán,’ zei nog eens de juffrouw, ‘ze staat nog op het
vuur,
ik zeg: Aal is een frissche vrouw, komt vast op het goede
uur.’
‘En waarom zou ze niet?’ zangerde Aal
en bijna weêr in haar gewone taal,
‘het zel er toch ook van kommen en wie kwam aârs gereed?’
terwijl ze 'r hand haar groote bandenzak in deed,
er juffrouw's geld uitwisselde,
hem onder haar rokkeschort bedisselde.
Aal toen haar plankje en mes van uit de mande nam,
uit juffrouw's neêrgezette schaal de gladde visschen nam,
ze stuk voor stuk aanvatte in de ruwe kieuwen,
en nu zij langer niet te kribben had of te krieuwen,
grómde de visch, er de gel uithaalde, kop en staart afsneed,
en soms langs om de vinnen snoeide, eer ze in de schaal ze
deed,
haar vingers bleek bebloed,
van 't kouwe visschenbloed,
ribbelings door de ruggen van de schollen kerfde ...
Toen dus de handel buiten, gansch was afgedaan,
de jongen met de koffie er bij was komen staan,
bleef Aal de leut staan proeven, smak na smak
en kallen met de juffrouw op haar dooie gemak.
De laatste droppels ze in het schoteltje goot,
het met het omgekeerde kopje erop terug den jongen bood,
terwijl ze naar het knechtje zag en lachte,
alsof hij daar allang op had staan wachten.
Aal maakte fluks haar boeltje weêr in 't even,
het knechtje kwam op straat en mocht haar helpen opgeven,
de zware mars, met mande en al,
| |
| |
en als met de laatste schal
van een ongewoon verhaal,
‘gebruik ze in gezondheid!’ hoorde wenschen Aal,
en met de ben weêr op haar tors,
haar henen hoorde toeteren, het straatje uitbuigen, galmend haar
‘bakschol vorsch!’
|
|