kinderslaapkamer waren wel de
gordijnen gelaten, maar leken als gevouwen boven de tuimelramen. Alles waar
oogen aan wennen was er, de tortel in haar teenen mand buiten gebleven, dik op
haar stokje zat, zijlings het bloemenrekje van de kindermoeder en de hagedoorn
in den hoek en 't andere geboomte waarin geen musschen langer krieuwden,
verdoezeld met de blank-omblokte vensters der kantoren waren en waar geen
glenstering van licht meer in was.
In 't telkens weder vloeiende stille geruchtte de komst van het
meisje dat over de plint van het zoogenaamde ‘witte portaal’ de plaats
indaalde. Zij kwam van haar post in de kinderkamer en zweefde meer dan ze liep,
recht naar de meisjeskant. De jongen bij de zonnewijzer, met het gezicht naar
het pad daar, strekte zijn hand langs den vloer, naar het snellende slofje, ze
hupte er overheen en lachte hoog óp.
‘Kunnen jullie nog zien?’ klonk haar vraag den kring te gemoet en
toen rumoerde haar ledige stoeltje.
‘Ze kunnen niet in slaap komen,’ praatte haar frissche keel alleen,
‘de stakkers liggen bovenop hun dekens en hooren naar het zingen, zingen we nog
wat voor ze?’
De lucht in laatste nagloei hooger scheen geweken en al het
omsluitende te luisteren leek. Het was of daar achter het donker der muren, de
buren, die op hun stoepen kwamen zitten wanneer de meisjes zongen in de plaats,
het aangevraagde mede verbeidden. De handen in de schoot gelaten, was weêr het
koortje de slepende wijze begonnen van een der meest gekende liederen:
‘Er ruischt langs de wolken,
De maatzang deinde; al overgebogener wulfde de lucht en of er rook
uit zeeg. Van uit het warme duister beneden