| |
| |
| |
XIX. Tijdsverloop. II.
Jaap had bij Orleans, de kunstlakker, achter de winkelramen een
spiegelglad theeblad gezien, met ovale trommeltjes en was nu aan het blaadjes
leeren schilderen begonnen. Hij mocht daarvoor Zaterdagsavonds wat verf
klaarmaken, een tikje van dit en een tikje van dat; hij schikte ze met een
tempermes op de rand van een stuk glasruit, nam het mee naar huis en borg het
zoolang in zijn kastje. Dan plukte hij Zondagsmorgens in de heerentuin een
rozenblad en leî het naast zich op de tafelhoek, het verste van het raam, om 't
best alleen te kunnen zitten en trachtte het na te penseelen op donker geverfd
papier, al de adertjes en kleurtjes in zoo'n blad met tandjes. Was het mooi
weêr dan had hij meestal Willem Swanenveld tot gezelschap, glimmend van pommade
en blauw geschoren om zijn bakkebaardjes, altijd was hij Zondags door een
ringetje te halen. Hij ging natuurlijk nooit mee naar de kerk, behalve bij
‘Avondmaal’; zijn weesbuis was van de allerfijnste stof, zijn mouwen waren
gladder, hij had de duurste knoopen, waarin een | |
| |
wapenschildje als
van adel was. Soms knipte hij patronen na uit dun papier vol allerhande
stippellijnen over elkander, perste een jaskraag of een vest voor een klant,
meestal een vroegere wees. Hij vouwde het dan tot een keurig bundeltje in een
zwarte doek, want nauwelijks was de kerk aan of Willem ging uit. Zijn goud
horloge liep nooit voor of achter en 's winters droeg hij over alles heen, een
echte ‘paleto’, met boven in de mouwnaad een rood biesje, zoo goed als niet te
zien, waardoor hij een burger leek. Dikwijls ook zat Nico over Jaap in de bank,
leerde Engelsch uit
‘Servaas de Bruin’; maar als het slordig weêr was, er
geen kastie of zoo gespeeld kon worden, rookten de jongens binnen, gingen
smousjassen of pandoeren en als er dan een bij het kaarten-werpen sloeg op de
tafel, sprong het glas met verf op, stipte je er naast, moest hij de fout met
een punt van zijn zakdoek herstellen en als hij er dan wat van zei, zeien ze
dat hij een zondagschenner was ....
Jaap ging nu dikwijls voor de eerste schaft het varken voeren, de
emmer met het roerhout naar het erf dragen waar de baas een hok had gehuurd. De
heiningdeur was los; in 't midden van het erf was de vaalt waaruit de ringelige
stam van een pereboom verrees, met dooie takken voor de daken van de huizen uit
de buurt met gruzelige schoorsteenen erop en roetig-zwart, vooral wanneer het
regenachtig was. De meeste keeren deed de jonge baas 't ‘uitmesten’ zelf, de
mest was inbegrepen bij de huur; soms deed Koenraad het, het natte stroo
hanteeren met de ‘erf-vork’ was een zwaar klutsje en dan stonken hun
| |
| |
klompen vier uur in de wind. Jaap had anders in de varkens schik
genoeg. Het varken kón hem; zoodra hij rammelde aan het deksel van de trog,
kwam het met zijn hangoorenkop en uitgeslapen oogjes uit zijn nest ophurken,
zijn hut met rood-groen pannedakje verlaten, knorren in de loop en duwde met de
platte neus van zijn snufsnoet, waarin voor het wroeten dat ze doen, een
ringetje van ijzerdraad door het tusschenschotje is geregen, tegen de klep dat
de binnengrendel schudde. Dan goot er Jaap langzaam het voer in en liet hem
grunniken, mormelen, roerde terdege de schillen door het meel, want ‘lekker’
zijn ze, vreten liever aan de planken van hun kot, vieze varkens worden niet
vet. Had hij de deksel op de buitengrendel weêr gezet, dan hoorde je hem
slobberen, zuigen. Jaap wachtte wat op hem en als hij dan niet weg wou, gaf hij
hem met het roerhout een ploffende klap op zijn bast, dat hij deinsde, sloot
gauw de trog van binnen, roerde nog eens goed, zette weêr de klep op de
buitengrendel. Gebukt over het wrakke, drie planken deurtje, keek hij naar zijn
hammen, krauwde het zwoerd tusschen de borstels, waar verfkwasten van worden
vervaardigd, daar zijn ze van gediend en wat een mooie achterpootjes ze hebben,
vooral als ze nog niet vet zijn. Altijd kocht de baas met varkenmarkt twee
magere biggen, die schreeuwen uit de zak en tegen dat het flinke ‘schrammen’
waren, verkocht hij er éen. Jaap kuierde vaak ook het erfje in het vierkant om
en vergeleek de bonte of blanker varkens, met korter snuit of langer, meer
gerimpeld om hun oogjes of minder, met staander of leggender ooren. Hij
| |
| |
keek aandachtig hun hoeven aan, twee ‘schoenen’ aan iedere poot,
wanneer zij op hun zijde in het stroo lagen te ronken; hij lette op het hooger
worden van de vaalt, beschouwde de jonge peren, als groene eitjes hangend in
het loof en moest dan aan de ‘boomslag’ denken van het teekenvoorbeeld, waarop
geen pereboom voorkwam. Turende hooger, draaiend op zijn plek, volgde hij de
duiven die door de ruimte voeren en hangend weêr over de trog, vergat hij ook
de tijd wel eens te veel.
‘Een mensch gaat aan de hand van de gebeurtenissen’ had groomoe
gezegd, groomoe ging weêr uit. Eens op een Maandagochtend had zij aangescheld
bij de baas, stond schaduwig op de stoep, in daagsche doek en hoed, toen
juffrouw Gonna opendeed en dadelijk met lange arm 't portaaldeurtje dicht had
geknopt. Groomoe kwam een einde maken voor haar kleinzoon aan dat Zaterdagsche
waterhalen, het was geen werk voor een schilder, hij verdiende zijn vijftig
centen al zuur genoeg. Voor in de winkel werkzaam, hoorde hij haar langdurig en
bedaard met de oude juffrouw spreken; Jaap stond er gloeiend bij, hij had het
wel verwacht, maar niet zoo gauw .... ‘Ik zou die grootmoeder van me maar in
waarde houen, Jaap,’ zei daarna de jonge baas en Attink had gezegd: ‘'k wou dat
ik ook zoo'n zorgende meue bezat’ en Koenraad lachte mee en zei: ‘dat hij nog
liep aan het handje.’ Jaap zou nu wel gauw een kwartje opslag krijgen, er zou
misschien een andere jongen komen, maar hij vertelde meer en meer minder toch
op het hofje, wat er met hem door de week gebeurde. | |
| |
Groomoe vroeg hem wel eens Zondags iets uit de kast op zolder te
halen; latende boek of schrift op de tafelrand, klom hij voor haar naar boven,
hij bukte dan onder de laagste droogstok door, want Jaap werd wel wat grooter.
Er was éen glazen pan in het dak waardoor je op de tuintjes neêrkeek van de
buren. 's Zomers was het overal snik onder de hanebalken, dan stond er de
ingesmeerde kachel en plaat, waar 's winters de winterprevisie lag die groomoe
meestal bleef betrekken uit haar vorige zaak. Er lagen dan ook knoestige
koolrapen, half-gebrand-geel en groen van kleur en harde, beglimmerde rooie
kooltjes die ijskoud waren, de Keulsche pot er stond met ultramarijne krul bij
zijn oor, waarin groomoe andijvie inmaakte, ook voor Door. De kast was geen
mahoniehouten kast, maar een gesausde vurenhouten kast. Eens, toen hij hem open
moest doen, had hij op de binnenkant een brief geplakt gezien, waar groomoe
zelf met groote letters op had geschreven: ‘Deze kast behoort de kinderen van
Hendrik de maker’, en had de kast toen dralende gesloten of had hij iets gezien
dat niet gezien had mogen worden.
Juffrouw Gonna kwam nooit in de winkel beneden behalve wanneer het
strikt onvermijdelijk was. Ze hielp nu haar moeder in het huishouden, veegde de
trappen en het portaaltje, klopte de matjes buiten soms uit; de rest deed vrouw
Stienstra. Ze leek veel op de baas en leek veel op de juffrouw, maar veel
vuriger ze was. En ze had glinsterend haar, oorknopjes, een blanke hals en
gezicht waar hoog-in haar oogen doordringend keken. Zoodra er | |
| |
was
gescheld, raffelde ze de trap af en stond bijwijlen met haar armen over
elkander te praten met een buur als een getrouwde vrouw. Zij was ook erg
godsdienstig, had een naaikrans en bracht aan blinde Melchior altijd zelf zijn
cent. Over de winkel woonden twee oude juffers, die elk hun eigen plaats hadden
achter het raam, keken door hun eigen ruiten. Ze hielden kostgangers, heeren
van de kweekschool; hun bloemenrekjes waren het mooiste van de straat en
vroolijk rood. Vlak daar naast woonden keurige menschen die ook een koopren
schelknop hadden en Heuvelingh heetten. Hij was zijn eigen baas ook en had een
‘stik-machiene’; zij was een dik vrouwtje met een licht, lief gezicht, dat
krimpte van het lachen, wanneer de jonge baas, bij mooie dagen, buiten voor de
winkel werkte en grapjes verkocht. Dan duurde het niet lang of ook haar man
kwam meedoen, rookend leunen in de deurpost, zijn opgestroopte arm naar boven
gestoken, langs het kozijntje. Het heele huisgezin had zwarte oogen; Jaap kende
elk levend wezen van gezicht omtrent, alle spelende kinderen, alle honden en
katten, alle tortelduiven, goud- en zilvervisschen; musschen, ‘putters’ en
kanaries uit de buurt.
Toen weêr de drukte luwde, de ‘tilburrie’ weg was, ze niet veel
anders in de werkplaats hadden dan de oliewagen, de eerste Prijs in de
jaarlijksche paardenmarktverloting, was het warmer geworden, kwam de oude baas
weêr vaker aan de wrijfsteen werken. Wanneer het catechesatie was geweest
praatten zij dikwijls over de godsdienst samen, want de oude baas kon evengoed
| |
| |
spreken als de dominee over het geloof, de hoeksteen en de rots
van ons behoud. Jaap hield het meeste van de Schriftverhalen, ofschoon het toch
te doen was om de zedeleer. Jaap kon best met de oude baas overweg. ‘Ik heb met
vreugde opgemerkt,’ zei de baas, toen hij eens in het zonnetje verf stond te
mengen, ‘dat jij goed kleur onthouden kunt, dat is een gaaf die ook mijn zoon
deelachtig is: een “tint” op 't eerst gezicht te herkennen. Dat zal je in je
leven tot heel veel strekken en des te eerder kan ik je twee centen geven op
een uur en jij me Zaterdags daartoe je briefje inleveren en zoo successievelijk
hooger.’
Eens was een der knechts uit de Manége gekomen met het ‘frondeel’
van een paardenhoofdstel, waar al de kleur was afgesleten; hij had een ander
frondeel nog meegebracht, om aan te toonen hoe het worden moest, maar dat hij
voor het oogenblik niet kon missen.
‘Zie je,’ zei Sander, ‘zie je, zoo is het nou!’
‘Laat 't hém maar kijken,’ had de baas gesproken, ‘wat denk je er
van, Jaap?’ Jaap keek het frondeel ferm aan.
‘Wit met wat geeloker en een schijntje kasselsaarde,’ zei hij, ‘de
rozetten chineesch-vermiljoen met Florentijnsche lak; de kransjes Berlijnsch
blauw, getemperd met wat zwart.’
‘Je hoort het,’ had de baas tot de stalhouersknecht gezegd. ‘Je kan
ook wit met wat gebrande sienna nemen,’ zei hij later, en het was goed
uitgevallen.
Nu het zulk een gezegend weêr bleef, ging de baas bij- | |
| |
wijlen weêr eens ‘poolshoogte’ nemen op karwei, kwam in zijn jas en
zindelijk borstvest beneden, gestropdast tot zijn kin en met zijn lakensche pet
op en wandelde zoetjes weg, stuttend op zijn stokje, de achterdeur uit. Soms
meldde zich de ‘baardschrapper’ onverwacht, dan haalde Jaap voor hem een
keukenstoel van boven, kreeg een reine doek. Boven overviel hem dan dikwijls
hetzelfde gevoel van vroeger wanneer hij langs het kantoor ging door de witte
gang. Dan klopte hij aan de kamer waar 's middags de zon geel scheen en
tusschen de ramen de groote bijbel bij de baas zijn boeken lag, waar Jaap zijn
pet altijd afzette wanneer er de juffrouw was. Eens toen juffrouw Gonna's kamer
openstond, zat zij haar haren te krullen en keek ze hem uit haar
tafelspiegeltje ineens zoo aan. Was hij weêr aan zijn werk, dan kon hij soms de
oude baas zoo vreemd in de voorwinkel achterover zien liggen, met 't wit schuim
op zijn wangen, hoorde hem redeneeren, terwijl de barbier het mes aanzette op
de baas zijn eigen leêr.
Oome Daan was ook scheerder van beroep; had ook twee koperen bekkens
voor het gordijn van de zijkamer hangen, waar langs de wand een bank gemaakt
was, voor elk die zijn beurt moest wachten. Hij had onlangs de klandisie van
het Huis gekregen, de hoofden ‘aangenomen’ van de huttekinderen, eenmaal in de
maand. Als Jaap op straat hem driftig langs de huizenkant zag loopen, de leêren
rol onder zijn arm houdend, hem had gegroet, kwam hij soms even gauw de groote
steenen oversteken, zei zacht uit zijn blozend gezicht: | |
| |
‘Jaap, je haar wordt lang, je moest eens bij me komen.’
Deed Jaap dat dan, tusschen half negen en negenen, dan gingen ze
altijd samen daarna naar het varken kijken en gaf hem tante Anneka als aan haar
eigen kinderen een boterham met stroop ....
Jaap ging nu somtijds ook onder de menschen een karweitje
verrichten, hetzij bij een stalhouer iets bijhelpen of ergens een schoorsteen
‘vuurlakken’, hetzij een vloertje of portaaltje verven. Zoo werd hij meer en
meerder met de weg bekend, al bleven er nog vele wijken waar hij nooit een voet
had gezet. Overal waren schildersbazen waar je kon terecht, elk had zijn eigen
kring en klanten. Bij 't klein getal van huizen die hij in zich opgenomen had,
had zich vanzelve nu het huis gevoegd waar meester Juulsen woonde; over het
water; over de ophaalbrug. Het stond daar overdag, gelijk zoo vele huizen, maar
waar zij afscheid namen 's avonds bij de blauwe stoep, wanneer het water
kabbelblonk, in schijnsel van lantaren, achter de gekleurde schepenroeren,
wanneer mijnheer daar zeide: ‘goeden nacht, Jakob,’ of ‘tot overmorgen.’
Dikwijls, in het stadsvertier, keek Jaap er uit de verte naar, naar 't steile
deurkozijn en naar de bovenramen van het ‘ateljé’, en naar de lange uitgebouwde
schoorsteen aan de halve kale zijmuur. Dan stonden zijn oogen vanzelf wijder,
want Jaap zijn oogen nauwer werden door de week.
En nu had zich daarbij ook 't huis gevoegd van juffrouw Ernestiene,
waar Zaterdags Koos voor 't raam zat van de mangelkamer, waar je haar bovenlijf
kon zien, onder | |
| |
de schaduw van de linde, haar rooie arm het
dichtst bij de ruiten. Hij liep er soms wat verder om dan zijn boodschap
strekte, enkel om haar witte muts en tuitdoek, om iets te zien van zijn eigen.
Door had Doortje en Hendrik, maar Koos had niets; altijd zat ze krom voorover,
nooit van haar naaiwerk opziend, wat hij juist het aangenaamste vond. Juffrouw
Ernestiene was ‘zacht van gemoed’, haar koetshuis kwam uit in een
achterstraatje. Daar zag je de oude huisknecht Floris op zijn klompen staan en
met een blauwe sloof voor, die overlangs zijn lijf bedekte, een groote pet op
met een zilveren band. Hij sponsde tuigen af, aan een katroltouw hangend met
een platte haak of poetste ‘gareelen’ met verguld beslag. Nooit zag je hem door
de stad sturen anders dan op een ‘afrijdwagen’, want juffrouw Ernestiene nooit
gebruik maakte van een paard, noch van een rijtuig dat het hare was.
Toen het zoo zweeterig weêr bleef, alsof het niet waar was en vele
jongens liepen met een losse bloes, was Jaap eens met een jongen naar de brug
gegaan waarbij ze 's avonds zwommen. Hij had zijn kleêren ook op de graskant
gelaten en was van wal gestoken, voelend telkens onder zijn bloote voeten de
scherpe punten van steenen. Hij was gedaald, al maar gedaald, naar waar de
anderen dansten en plasten, tot 't kroos lag als een tafel voor zijn lijf, zijn
kloppende borst beknelde. De hemel hooger leek en gloeiend licht; de blauwe
duinen hooger en lager; er zeilden ooievaars naar huis; er dreven dooie witte
vischjes bóven en je kon door de brug als door een verrekijker | |
| |
zien. In 't midden was het water donker diep en open; er staken proestende
hoofden donker op met sluike haren; er roeiden vingers dwars in glimmeringen en
een vleeschwitte man, handen voor de buik, waadde uit het riet aan de overkant
....
Plotseling had hem toen 'n huzaar ‘gedoken’. Hij had voor de eerste
maal het water in zijn ooren gedrongen gekregen, bloemen voor zijn oogen
gekregen en was toen niet meer gaan ‘baden’.
De volgende avond was hij wat alleen gaan kuieren, omdat het toch
misschien voor school te laat geworden was en kwam bij de ‘Kamp’, bij de ‘dikke
boom’, die je niet met zijn zevenen omvâmen kon, een man uit het Buitenhuis
tegen. Jaap dacht dan altijd het eerst aan Piet Pollée. De man was blijven
staan en wreef met zijn eene voet zijn leêren pantoffel los, hij bukte en
klopte er mee tegen de grond tot er een kiezelsteentje uitviel. Jaap was staan
gebleven ook als bij een ouwe wees.
‘Dat kan zéer doen, niet?’ zei hij met een stem vol herinnering.
De man had zijn kousevoet alweêr in zijn schoen gestampt, knorde
verstoord, alsof het niet waar was:
‘Waar vraag jij naar? 't Is hier toch je plaats niet, wel?’ en Jaap
was oogenblikkelijk toen verder gegaan, als op zijn beurt betrapt.
Ondanks deze kleine verzuimen werd Jaap van de tweede naar de derde
klasse bevorderd, behaalde opnieuw de prijs voor het handteekenen en zou een
‘logaritmentafel’ moeten hebben voor de volgende cursus. Hij | |
| |
had
van meet af aan de kermis de grond zien ontrijzen en kon, zei Koos, zijn hart
weêr ophalen aan de mallemolen. Hij kocht voor Doortje in de speelgoedwinkel
beneden een elastieken bal om mee te rollen, half-rood, half-groen, met scherpe
hoeken in elkander grijpend, zooals het bij een ‘sluitappel’ is. Hij had van
deze kermis ook de lust behouden om ‘balanceeren’ te leeren, zooals het de oude
straatkunstenaar deed; hij rolde zich ballen van stopverf en als hij in de
winkel alleen was, stond Jaap ze in de lucht op te gooien, ving ze in zijn
gauwe handen, op zijn onderarm, plotseling die strekkend, tot de bal weêr
botste, zonder onderbreking óp. Met twee of met drie, met vier, oefende zich
Jaap, figuren makend, twee réchtop naast elkaâr en een er overbuigende in
vlucht; of allemaal in snél gevolg na een, wat de ‘kaskade’ heette. Hij leî ze
na gebruik bij de stopverf op de plank terug; de jonge baas liet ze voor hem
liggen, maar als de oude baas ze zag, kneedde hij ze weêr van zelf bij het
andere en toen verborg Jaap ze achter de kliekenpan.
Toen dan het varken ‘afgeslacht’ was, bracht hij met de complementen
‘karmenaden’ rond; hetzij naar familie of geestverwanten; hetzij naar een
tuinbaas of koetsier. De oude juffrouw Geesterage paste zelf ze af, met
uitgerimpelde vingers die kleverig werden van het versche vleesch. Ze telde ze
en rekende uit, telkens ruilend, je slachtte half een varken voor een ander. Ze
schikte ze op het bord in het boodschappenmandje, leî er netjes een servetje
over en daardoor kreeg Jaap weêr veel terug van zijn verdraaide kermiscenten
.... | |
| |
Toen weêr met Nieuwjaar oudergewoonte kaartjes moesten worden rond
gebracht, had Jaap aan Koenraad gevraagd:
‘Hoeveel zou je denken, dat we hebben opgehaald verleden jaar?’
‘Weet ik het,’ zei Koenraad, ‘minstens vijftien stuivers.’
Zoodra zij er acht bij elkander hadden en andermaal samen waren, was
Jaap plomp-verloren blijven staan.
‘Zie zoo,’ had hij gezegd, ‘neem jij die nou, want ik doe het niet
langer.’
Koenraad was insgelijks blijven staan; hij droeg een splinternieuwe
broek, die blauw was in de schaduw; hij zou met het voorjaar gaan naar een
andere winkel, om elders in het vak zich te bekwamen. Hij keek ook naar de
menschen die er liepen en haalde even zijn schouder op.
‘Dat moet je zelf weten, kopstuk,’ zei hij dan en toen waren ze van
elkander gescheiden, heel anders dan Jaap het zich voor had gespiegeld; van
‘geld-voor-de-voeten-werpen’ en omdat het toch onder jongens gemakkelijk genoeg
op vechten uit kon draaien.
|
|