| |
| |
| |
XVIII. Tijdsverloop. I.
Leentje had nu ook de hut verlaten en kwam van de meisjeskant,
getabberd de eetzaal binnen, 't huismutsje op, waarin haar haren nog niet
wilden passen. Als moeder Juut weêr bij de schafttafel stond, mee op hielp
scheppen, wanneer het klikken van de vorken of lepels was begonnen, zat zij
verder nog van hem af. Jaap droeg nu ook door de week een buis, van voren dicht
geknoopt, want Koos zei, dat hij geen vest was nut. Koos was dikwijls stil; zij
en haar vriendin waren eindelijk aangenomen, maar niet bij dominee
Dijksterhuis; Koos was lidmaat van de Kerk geworden, had alle vragen en
‘strikvragen’ goed naar haar geweten kunnen beantwoorden, doch leed om haar
overtuiging. Jaap had toch erg op zijn buis gepast in de eerste tijd; het was,
zei Koos, omdat hij zoo vergeetachtig bleef als een kind, dat nog geen
onderscheid maakt tusschen drie kwart- en een verreljaar, geen verjaardag
onthouden kan en als hij geen verschillende mouwen had gehad, niet weten zou
wat links was of rechts. Jaap begreep het zelf niet en dat kon ook | |
| |
niet anders, zoolang hij de leelijke gewoonte behield, zijn handen
aan zijn mouwen af te vegen of aan de pijpen van zijn broek, die daardoor boven
zijn knieën glom als een geschuurde ketel; wat wonder dan, wanneer die 's
Maandagsmorgens als een steen aanvoelde. Het was en bleef: tuit-tuit, het eene
oor in en het andere uit; het buis zou wel weder hetzelfde lot ondergaan als
zijn voorganger, maar dan kon je toch ten minste niet meer je hes naar de
laagte staan te trekken, wanneer er de riem al dagen van zoek was.... Wat moest
je daar nou tegen zeggen? Je kon toch aan elke jongen gemakkelijk genoeg zien
wat hij was; timmerlui, schrijnwerkers en wagen-makers droegen bijna eender
manchester, hadden enkel verschillende schaafkrulletjes op hun mouwen; smids
droegen bij voorkeur zwart pilo; metselaars een soort van gebroken wit;
stukadoors witter. Het sprak vanzelf, waar je mee omgaat, wordt je van besmet;
het wàs geen schande. Letterzetterskielen gingen in de wasch, gelijk met de
boezels van behangers en stoffeerders, waar halslissen aan zijn en wijde zakken
om de plakschuier in te bergen. 't Was alles naar zijn aard en bestemming; de
timmerlui sjouwden hun gereedschap van karwei naar karwei, in zelfgemaakte
bakken, van oorgaten voorzien; loodgieters hadden leêren tasschen noodig met
een platte bodem, opdat de zak kon blijven staan; zeelui behoefden in hun
scheepskist 'n bakje voor naald, garen en pinkring en Jaap was aan het sparen
voor een diamant, het allereerst noodige.
Hij verdiende voor het oogenblik tien stuivers in de | |
| |
week; één kwartje voor het Huis; één kwartje voor zijn spaarbankboekje. Wanneer
hij fooitjes voor zijn werken had gekregen, ging het er heelemaal op. Jaap
begon reeds aardig biezen te trekken, had reeds een kinderwagen op veêren
afgezet en met voórneuzen aan de spaakjes; een achterstel afgezet omdat hij
klein van stuk was en overal onder kon kruipen; Koenraad deed het altijd
liever, was en bleef de neef. Jaap was nu met een andersoortig penseel, een
‘lettertrekker’, aan 't schilderen van denkbeeldige ‘wijknummers’, zwart of
rood, op een plankje dat hij schoon wreef na gebruik. Hij was ook tusschen
twaalf en half een een naambordje voor Hendrik begonnen te maken, had daartoe
een zinken plaatje bij de loodgieter gevraagd, met afgeknipte hoekjes en zes
spijkergaatjes er in; hij had op straat de mooiste naambordjes bekeken en zijn
keus gedaan. Hij zou in blokletters er ‘H. van Doornik’ op schrijven met
‘torentjeszwart’, want vuurlak gaf bruine randjes in de witte ‘standverf’. Koos
wist het niet en daarom wisten zij ook niet, waarom hij soms te laat verscheen
aan tafel, maar vader wist het wel, wanneer hij van zijn vrijheid maar geen
misbruik maakte. De wind waait het niemand an, stelen kon je het niet, elk
soldaat draagt de staf in zijn ransel. De oude zoowel als de jonge baas hadden
in hun jonge dagen ook veel liefhebberij getoond en meester Juulsen dan, wat
zou je denken?
‘Aanschouw hier Rembrandt, waar hij is gezeten,
En vlijtig werkt, zijn brood met haring eten.’
| |
| |
stond onder een plaatje in Pietjes prentenboek te lezen. Laat ieder
er van denken wat hij wil, gedachten kan je niet verhinderen, het zou op de
deur van Door goed staan en goed ook.
Met haaltjes en met eindjes had Jaap het rooken aangeleerd. Een man
die niet rookt wordt een zoetekouw, zit overal aan met zijn nagels. Begin April
toen Leentje nog in de kinderkamer was, hadden ze een ‘partijtje’ gehad. De
dochter van de zuster van mijnheer van Drachten was de Bruid geworden. De
kinderen kregen weêr stroop in de pap; de ouderen broodjes-met-kaas en koffie
met koek; al de suppoosten hadden bruidsuikers thuis gekregen in een
kant-papieren zakje, met groen lint toegestrikt; eerst had je groen, dan koper,
dan zilver en eindelijk goud en voor elke jongen lagen naast zijn bord twee
sigaren, door vader uit een kistje rondgedeeld, beste sigaren. Het bleef
natuurlijk aan ieders competentie overgelaten, ze zelf op te rooken of te
bewaren of ze weg te geven. Maar het was een liefelijke avond geweest, de
meisjes zongen door de ramen: ‘de zon zonk in het Westen neder’, de maan kwam
schijnen in de plaats, luw was het om je wangen. In het zaalpad drentelden
jongens blootshoofds, de kamscheiding links of rechts, al naar verkiezing en
rookten tot de eetzaal geruimd zou zijn en 't patertje beginnen. Met hun vieren
of vijven waren zij op de gymnastie-brug gaan zitten onder de zilverige knoppen
van de kastanjeboom, de schoenen op de voorste barre, dat de schaduwen onder je
waren. Zoo hadden zij voorheen ook wel eens samen zitten rooken, ‘mollum’ uit
een uitge- | |
| |
holde kastanje, waardoor een pijpesteel gestoken was. De
beelden blonken bleek op de kapel en naast de pomp met de bobbelige leeuwenkop
was de poort het donkerst en door de cirkels van de zonnewijzer scheen de
lichte hoek van de eetzaal waar nog éen gasvlam brandde; zoo zaten zij en
praatten en rookten in de lucht.
‘Ik,’ zei Jaap, ‘dans met me zuster.’
‘Jonge jongens,’ schetterde Dolf, ‘dansen altijd met hun zuster,
durven niemand vragen.’ Dolf kon het rooken best, kreeg nooit geen overtollig
speeksel in zijn mond.
‘Ik vraag óf Leen of Suus.’
‘De maan ziet scheel,’ klonk de stem op van Nico, kijkend naar boven
het dak. Nico rookte zuinig, praatte over Kaapstad wêer en over de
‘landsdrukkerij’.
‘Landsdrukkerij,’ bauwde Gerard.
‘Engelsch ken je gauw,’ zei Nico.
‘Kaffers en Hottentotten.’
‘En Beetsjoeanen.’
‘Als je nou zendeling was,’ brabbelde Dirk Bouts.
‘Baas de meesterknecht,’ was Gerard weêr gaan praten.
‘Baas!’ pufte Dolf en perste toen zijn schoenen zoo stevig tegen de
voorste barre dat de palen wankelden en allen bijna vielen ....
Wat verbeelden zich die timmerlieden wel; Jaap had zijn andere
sigaar ook uit zijn borst genomen en rookte er dan in elke mondhoek een, zoodat
je twee vuurtjes zag.
‘Kijk hij!’ ....
‘O wee!’ | |
| |
‘Mijn hoofdje, ach, het doet zoo zeer,’ zongen ze hem uit 't zaalpad
na, want Jaap was eensklaps dronken als een tol geworden en had de sigaren
tegen de grond laten smakken ....
‘Waar blijft Jaap?’ had Koos in de danszaal gevraagd.
‘Mis-selijk!’ smaalde Dolf, ‘wil altijd over de schreef.’
‘Mag op de bezem rijden.’
‘Alles weêrom gegeven.’
‘'t Is zoo,’ beaamde Nico, ‘niets kan verborgen blijven, ik zal es
voor je gaan zien; ik weet het niet zeker, maar ik geloof dat moeder hem een
kopje koud water heeft in laten slikken en dat hij naar bed is gemotten.’
....
‘Volhouen,’ zeien ze aan de winkel, ‘anders heb je zoo wat alles
voor niets ondervonden.’ Zaterdagsavonds had Jaap vier sigaren voor een stuiver
gekocht in een zakje.
Nico en Dirk Bouts vonden het ook zoo erg lekker nog niet, maar Nico
zeurde om de zakjes. Hij reeg ze als apothersbriefjes aan een lis, hing ze aan
de binnenkant van zijn kastdeurtje op. Hij telde ze, keek ze gedurig na. Geen
twee gelijk mochten wezen; elke sigarenwinkel van de stad vertegenwoordigd
moest zijn, voor de herinnering later. Nico gaf nooit iets op, al duurde het
nog zoo lang; zijn zuster Alida diende bij een ‘profester’ in
's-Gravenhage, in een voorname dienst, zou
met meester van Staveren trouwen gaan, die na een glansrijk examen te hebben
afgelegd, bovenmeester was geworden en daarna gingen ze samen ook naar
Zuid-Afrika. Dikwijls kreeg Nico een zakje ook van zijn broer Hendrik of van
| |
| |
zijn zuster Nies die praten kon alsof ze nieste ook en werkte in
het belang van haar broer; want hij wilde graag alle plaatsen uit de omtrek
hebben, had er reeds verscheiden uit de konterij.
Half Maart en April was telkens van Ginkel die in het dagelijksch
leven ‘aanspreker’ was en ‘lijkbezorger’, weêr komen werken, hetzij aan de
winkel om nieuwe ramen voor het ‘platte glas’ te maken, hetzij in de broeierij
van ‘Stroom- en Landzicht’ om oude ramen te herstellen, vergane roedjes te
vervangen door nieuwe. Jaap zag hem gaarne bezig en op zijn halve
nooder-schoentjes bij de witte tafel staan; het was bedaarde arbeid; hij
praatte met de oude baas over de leer en over kerkramen en rookte altijd een
pijp met een draad om de steel gedraaid. Jaap zag hem graag de looden roedjes
knippen op de maat en openspouwen en met de punt van een stopmes de hoopjes
‘hars’ op de hoekjes leggen van elke ruit en moest altijd hoesten als hij ze
vast soldeerde met de heete bout. Dikwijls moest daarvoor dan nieuw ‘raamlood’
worden gehaald. Jaap haalde het bij de loodgieter, waar hij zijn naamplaatje
gevraagd en gekregen had en waar een loos pompje, groen en zwart geverfd, tot
een uithangteeken boven de winkeldeuren was. Je daalde er in af, de vloer was
prettig diep, de bank met de bankschroef maar even hooger dan de straat buiten
en op de ‘baskuul’ kon je je laten wegen. Er zwierven altijd vreemde knipsels
zink en kris en kras brooden lood als lange colombijntjes. De baas werkte zelf
niet mede, maar had hem dikwijls geholpen, het raamlood voor hem | |
| |
opgerold als touw. Hij zag er uit als Hollands welvaren en droeg altijd een
zomerhoed.
Wanneer er nieuwe roeden gehaald moesten worden, moest Jaap de
Roomsche Kerk voorbij. Eens toen hij 's morgens aan kwam dragen met het
raamlood, als met een zwaar schoudersnoer, stond ook het straathek van de Kerk
wijd open. Hij was het binnenste toen te gemoet geloopen, de stoeptrap op en
was bij de wijwaterbak blijven staan.
Het middenruim was ledig, met al de rechte rijen leuningen van
stoeltjes naast en achter elkaâr, die al langer hoe duisterder werden.
Daarboven rees in de achtergrond een goudachtig gedekte tafel, met opengeklapt
groot boek; twee lange, dunne, brandende kaarsen staken er nevens op, omringd
van straling en stralen, gelijk een hoog verguld gegevelte opgeschenen tot de
nok waar het omboog. Het rook er zwaarder nog van wierook dan in de oostersche
kramen. Er schimden zacht-gekleurde beelden in, met de armen gekruist en of ze
op zoldertjes zweefden. Jaap, zoo hij was, stond er naar de stille flonkering
gewend die tusschen gaanderijen was besloten en oprijzende doorzichtigheden,
met donker gekleur beneden; hij spalkoogde naar een helderder preekstoeltje met
een lezenaar er aan net als bij hun.
De lange, zwarte koster liep in de diepte voorbij en boog zijn knie
in 't midden; plotseling had Jaap een slag in zijn hals gekregen, was zijn pet
weg van zijn hoofd en recht in het schemerige laantje tusschen de stoelen
gevlogen. | |
| |
Bukkend zijn hals, een nieuwe slag verwachtend uit het onbekende,
was Jaap blijven staan; achter hem sprak een schorre stem en siste wat over
zijn schouder.
‘Ik zal jou eerbied leeren,’ verstond hij dan; éen had zijn schouder
vastgegrepen, keerde hem om en het was vrouw Van der Zorg.
‘Schaam jij je niet, Jaap?’ fluisterde zij vlak naast hem.
‘Haalt u me, ast-ublieft, mijn pet weêrom?’ bromde oogenblikkelijk
Jaap, schuifelend meteen naar het zandige portaal.
Hij hoorde zijn vroegere buurvrouw aan zijn oor nog wat zeggen en
had de pet op zijn kop teruggezet gekregen. Voorbij de offerbus gaande, loende
hij naar de witte letters er op geschilderd: ‘voor het gebruik van vet en
zuivel’, daalde zonder om- of opzien de stoeptrap af en droeg dan
zwaar-fronsend zijn raamlood verder, verruimd nochtans er zoo te zijn
afgekomen.
Koos zou met Pinkster uit losjeeren weêr gaan naar
Amsterdam, want Koos hield veel van nicht
Anna, maar werkjongens gingen niet zoo geriefelijk meer uit de stad. 's Morgens
om half zes moest hij de luiken van de winkel helpen nemen, kwam dan soms de
‘porder’ nog tegen en werd om vijf uur ‘geroepen’; altijd deed de vader dat
zelf, al was het nog zoo grauwend, al waren er jongens die óp moesten, ‘vier
uur, half vijf’. De vader had het brood dan al gesneden en gesmeerd en bleef
vooraan in de slaapzaal staan wachten, rookend geregeld zijn lange pijp, als
een spookgestalte, bij de open geblevene deur. Wanneer je je soms nog eens
omkeerde of van het dek | |
| |
een tentje maakte bij het strikken van je
kousebanden, trok hij de deken van je lijf.
Wanneer het niet stortregende stonden er dikwijls wagens heel den
dag op straat om ruimte binnen te maken, maar nooit voor de achterwinkel, omdat
het straatvervoer, de asch- en vulliskar daar langs moest, geen paaltjes aan
het eind daar waren, de keien niet zoo gelijk. Maar nu het zoo heisterdruk was,
er zooveel ‘stalhouers’ waren gehaald en gebracht om opgeknapt te worden, was
de straat er letterlijk door verstopt; de buren moesten tusschen door of langs
de straatgoot loopen om in-en-uit te kunnen gaan. In 't pakhuis kon te
nauwernood een Jan-Plezier, daarin stond de kar ook van de zoutevisch- en
labberdaan-man. Nu had de baas het pakhuis van de wagenmaker er bij in
bruikleen gekregen, om hem door de drukte heen te helpen. 't Was soms een
gezicht, al die viktoria's, speelwagens en kalessen achter elkander, wanneer je
met je wielput buiten stond te slijpen. En dan moesten die 's avonds alle weêr
onderdak, hetzij óm naar het pakhuis, hetzij in de winkel achter, stuk voor
stuk binnengereden. De jonge baas verstond te sturen op gevoel; Koenraad durfde
het evengoed, had er de kracht voor en Stevens met zijn dikke dijen ook,
langzaam en voorzichtig. Zijdelings spiedende roerden zij de kromme lijven,
stuurden zij de laatste wagens langs de bleeke deurpost, de armen aan de
evenaar gestrekt, ópduwend, houdende in. Schreeuwend om de hoeken van het
rijtuig, draaiden zij het voorstel, tot ze allemaal in elkander pasten, naaf
tegen naaf, treê aan treê, als haring | |
| |
in de ton. Jaap trok dan
aan de veêren of aan het prikkelijzer, kantelde de achterspaken, hielp mee
vertillen, wanneer ze de ruggen tegen de velgen van de achterwielen zetten. Het
straatje met zijn ongelijke huizen, donkere achterstand en doove bloemenrekjes
was dikwijls reeds zoo duister, dat er geen hand voor oogen was te zien,
wanneer de muurlantaren middenin de straat zijn geel licht uit begon te dampen,
de laatste kappen en kasten zwart naar binnen hobbeldoken en boven op een bok
de blaker met de kaars was neêrgezet. Het kale vlammetje walmde soms eens op,
belichtende de monsters aan de kalkmuur, de dikke stukken spaak met kleur
bestreept, de warrelige groei der hout- en marmerstalen, de leeuwen van het
nederlandsche wapen in 't pukkellichte glanzen van 't vernis. Als in de koele
nacht de holle balken-ruimte opschimde van de winkel stond Jaap er wel eens
buiten bij te dralen, schuin nederkijkende naar waar niets meer was en zoo
gebeurde het ook wel eens dat hij de teekenschool verzuimde.
Zoodra een rijtuig afgeleverd kon worden, hielp Jaap het mee
wegbrengen en liep dan als een paard in het lemoen te trekken of met de lange
boom op schouder er naast. Dan kregen vaak de jongens wat om saâm te deelen en
dat verzoette de arbeid.
|
|