| |
| |
| |
XVII. 's Prinsen verjaring.
Als je de laatste Februari was geboren in een schrikkeljaar, was je
drie jaar lang jarig in Maart. Jaap was de 16de veertien
jaar geworden en de 19de was Koning Willem de Derde jarig
geweest. Toen had het slik geregend, was de parade afgewimpeld geworden; maar
de 28ste, met Prins Frederiks verjaring, was het echt
oranjeweêr, woeien de vlaggen van allekant.
Na schafttijd was de gansche morgen het ‘garnizoen’ de hoofdstraat
door komen trekken; eerst de ‘patroelje’ om het veld af te zetten en dan de
verschillende ‘wapens’. Het ‘voet- en paardevolk’ trok voorbij de zadel- en de
wagenmakerij en Jaap had wel graag een boodschap willen bedenken om in de
groote straat te kunnen zijn.
‘Baas,’ liet hij hooren, ‘er moet broodnoodig terresiene worden
gebrand, bij de smid.’
‘Dat kan je morgen wel doen.’
‘Ik zal een schoone emmer water moeten halen, baas,’ kwam hij later
melden. | |
| |
‘Al weêr,’ had de baas gezegd.
Maar klokkeslag twaalf stond Jaap bij de vele kijkers, wachtend op
de weêrkeer van de troepen. Het heele straatverloop vervuld was van vlaggen.
Hij had verleden week twee vlaggestokken moeten schilderen, waarvan de knoppen
werden verguld en twee houten sterren voor de illuminatie, want Prins Frederik
was erg bij het volk bemind. Het rood-wit-en-blauw hing vlak als lakens uit,
nooit was er een gekruld of bochtig door het touwtje uit het raam, dat ze niet
in de goot zouden fladderen en dan nog hing de oranje-wimpel altijd strak. De
vlaggen raakten elkander, waardoor je geen huizen meer zag, soms zakte een
groote bijna tot op de trap en daarvan was het wit meestal geler. Jaap had wel
willen blazen tegen al die blakende vlaggen, er onder willen blijven loopen met
de vrije werkmenschen, heen en weêr, maar als je een goed plaatsje opgaf, zag
je misschien niemendal. Hij was al gauw op de hoogere stoep naast Feuerbach mee
komen staan, waarvan de loopjongen in het huiskozijn geklauterd zat, er waren
dingen die je doen mocht en andere die niet pasten, daarvoor was je wees en
telkens keek de grutter, van achter de toonbank met zijn grijze petje over het
horretje heen.
Van uit de Dreef kwam de muziek der soldaten aan, het glinsterend
trompet-geschal:
's Avonds als je naar bed toe gaat,
Moet je dan niet er es pie-me-len,
| |
| |
Pie-me-len in de pie-mel-pot,
‘Foerier, foerier, de schimmel die is los,
De paarden verrekken zich van honger en dorst.’
toeterde de gruttersjongen. Jaap keerde zich om:
‘Dat hoort bij de huzaren!’ riep hij gebelgd.
‘Kladder!’
‘Mosterdjongen!’ schold Jaap weêrom, maar al rommelden de
trommen:
‘Ra-ta-plan; rata-plan, plan-plan,
Ze hebben geen kousen of schoenen meer an.’
Eerst kwam een sjoert van burgerjongens en mannen, loopend op de
tonen der muziek, sigaren in het hoofd en met de schaduwen vooruit. Dan volgde
de majoor die met één slag de trommen had stil gehouden en achter hem de
hoornblazers, trompetten op de heup; wanneer ze bliezen knepen zij hun lippen
en persten de wind er in. Bijna op hun hielen stapte de rij tamboers, de
trommen schuin met de kromme, afhangende riemen, de vingers voor het gonzen op
het vel en dan de kapelmeester met al de wit-betopte muzikanten. Daarachter
kwamen twee hóogen aangereden, met witte, wapperende haneveêren en stijfgouden
kragen, op halsrukkende paarden gezeten die brieschten, glimmend gerost, gewend
aan schoten en | |
| |
mars-geroffel. Ze spraken zachtjes samen,
handschoen opgestroopt, mochten dat doen, aan het hoofd van het Zevende
Regiment.
Wat een bosch van geweren, wat een infanterie. Daar naderde het
vaandel al aan in de verte: een driehoek van oranje en bronze franje, waarom
tot de laatste man werd gevochten. De stok met gouden piek werd altijd gedragen
door een oud gediende, met ‘sjefrons’ op zijn mouw en in een koker voor zijn
buik getorst, zooals een lantaren in het lantaren-ijzer staat, met éen arm
vastgehouden.
‘Pink-op-de-naad-van-de-broek!’ blerde Huibert van de wagenmaker
naar de milisijns. Schommelend met de arm, de koppels bijna even hoog als de
kolven, stapten ze voort, stormketting tegen de kin, ransel op de rug, die vijf
en twintig pond wel woog in vredestijd, behalve het geweer en de bajonet.
Welk een oorgedruisch; alle onderofficieren hielden het koperige
sabeltje recht voor de bolle borst, met splinternieuwe oranje kwast eraan
afhangend. ‘Gezwinde pas!’ ze stapten zoo gelijk, dat toen de muziek al bij de
pomp voor de avondschool kon wezen, anders niet was te hooren dan éen geluid
van de beenen. Telkens was een vaantje in de loop van een geweer en schoof
naast het ‘bataljon’ een luitenant voorbij en liet zijn veêren waaien, een
sterretje op zijn kraag of twee of drie, donkerder blauw, in een fijn pak,
oranje sjerp langs zijn schede, het was of hij harder liep, maar 't leek maar
zoo, want altijd bleef hij naast dezelfde man marsjeeren. In eens stak er een
zijn sabel op: ‘markeert de pas!’ hoorde Jaap de | |
| |
sersjants
kommandeeren en toen stond het heele ‘peloton’ op dezelfde plek te stappen, tot
de officier zijn sabel neêrsloeg, ze al te gader oprukten weêr en tegen de
dienstmeisjes lachten gedag. Jaap herkende Cornelis Verhage, loopend in de
gleuf, hij leek veel kleiner dan op de zaal, verzakt tusschen de glimmende
sjekoos met gele bal en witte plomp:
Citroen-met-suiker er bovenop,’
zong het blindelings in Jaap, stijf naar de marketentster kijkend,
met 't glimmend tonnetje, hoedje met groene veêren en mannebroek onder haar
korte soldatenrokje.
Jaap had het zelf nooit gezien, had het van hooren zeggen; vroeger
liepen er ook ‘sappeurs’ mee, bijlen dragend, met schootsvellen voor en een
baard als Frank de smid. Een oogenblikje was het leêg in de middelstraat, als
een overgeslagen bladzij in een schrift of een schoon vel tusschen teekeningen
en toen kwam de schutterij er aan, geweer-geschouderd. De schutterij was rood
versierd en ‘afgezet’ en altijd was er eerst de tamboer-majoor met de berenmuts
op, driemaal zoo groot als zijn kop. Daar was ie; hij dribbelde achteruit
tredend, alleen op de groote steenen, hield zijn stok overdwars om de trommels
gelijk te houden en waar een glazen bol aan blonk als een tuinspiegeltje en een
groen koord was omgeslingerd met kwasten als om een Duitsche pijp. Zoo wiebelde
hij en sloeg met zijn stok een trararie, stompte de punt in de lucht, keerde
zijn rug naar de trommelaars, zette de hand in de zijde, stapte rechtop, de
stok in | |
| |
schommel-arm mee zwaaiend en met zijn kromme, zwarte snor
naar voren onder zijn beestige muts. Niemand zou ooit gelooven dat het de
kleerenmaker was, die schuin over Door was komen wonen en eerst in de Breêsteeg
had gewoond, vlak naast de varkensslachter.
Hendrik zou weldra op moeten komen in de eerste ban, kreeg de
papieren thuis. De schutters hadden rooie winksen op hun schouders; geribbelde
blikken ballen aan voor-overe sjekoo's geprikt, als met een haarspeld vast; een
leêren kinband met een schuifje. Ze hadden kruisbanden voor de borst, gewit met
‘pijpaard’ die afgeschaft zouden worden. De muzikanten droegen een streeprechte
degen langs hun beenen die niet hinderde, met gulden gevest en pluimen als de
‘hoogen’ en hadden geen patroontasch op hun rug natuurlijk, want vochten nooit
mee in tijd-van-oorlog en hadden op hun schouders platte eereteekens die op
krakelingen leken. Twee droegen saâm de Turksche trom en vlak naast de bellen
met de paardestaarten liep oome Daan op zijn trommetje te tikken, de
driehoekige schuifjes er aan om het vel te spannen; die Zondags bij de muziek
de triangel ook sloeg, wat heel veel moeilijker was dan je dacht. De muzikanten
hadden de notenboekjes op de fluiten en de klarinetten voor zich staan; ze
‘repeteerden’ in de Doelen en 's zomers op het grasveld; loopend spelen was
niet alles, maar 't ging toch goed, 't mocht worden gezien, er waren misschien
nog meer schutters dan soldaten en je moest niet uit het oog verliezen dat het
hun dagelijksch bestaan niet gold. | |
| |
Nu moesten de huzaren komen. Ieder keek uit en meende het getrappel
te verstaan. Jaap stond op stel-en-sprong: ‘dan kom ik maar een oogenblik te
laat aan tafel,’ moest hij denken, ‘ik kan er toch vandaan niet loopen nu.’
Daar wandelden vrij twee matrozen van het ‘oorlogsschip’ met frissche zeeblauwe
kragen, Jaap stond op zijn teenen, want eindelijk klonk de muziek; ze gingen
altijd spelen bij de nadering der stad, voor het Hek met de huisjes, okergeel
als het Paleis. Jongens drongen naar voren, kregen stompen, Jaap verloor bijna
zijn pet, trok hem op zijn ooren, stond waar hij stond, want die kon je altijd
ten voeten uit zien.
Wat een gevuurvlam op de brug, wat een schitter-schettering! alsof
ze zaten in de krullen van hun trompetten, soms zoo wijd als ketels, wat een
geschal: ‘Al is ons prinsje nog zoo klein, hoezee! Alevel zal het Oranje zijn,
hoezee!’ Jaap stond op de rand van de stoeptree; hij had de slinger van de
stadspomp naast Feuerbach zien gaan, wie dacht er nu aan water halen. Daar
kwamen ze hooggezeten aan, muziek voorop, hooger dan de manége en veel hooger
dan het traval van de smid; langs de doorschijnende vlaggen en wimpels en
koorden; minstens zes aan zes geschaard; de zwarte haren van de kolbak op de
brauwen; met al die gloeiende flappen opzij, als vermiljoene zakjes; met witte
strengen er om gedraaid en witte hangertjes er aan; de oranje dotten en
wiebelende varkensharen borstel er boven gestoken; met borstborduursels als
bloemenrekjes voor foksia's, en bliezen hard en drukten plet de vingers op de
dwarse knoppen. Ze | |
| |
hadden evengoed trommels, twee karmijne
trommen, weêrszijds van een zaâl, rond als een ijzeren pot en veel langer
stokjes ze hadden.
Wat een schuim! daar rateldraafde, wippend en ploffend, Engelsch
rijdend, een ‘ordenans’ voorbij, schuinhoog op zijn rug een japans-lakkig
taschje met goud; daar reden al de warme paarden met hun goeie oogen en
streelende ooren, gedwee en slap van toom na de ‘aanval’, allemaal donker, met
geknotte staarten, donkerbruin of zwart en met een heel klein blesje. Daar
gingen ze, de rooie ruiters van de kavallerie, achter de militaire muziek,
kop-hieps en met getrokken sabel, de halfleêren beenen nippend in de beugels.
Jongen, jongen; daar reed een hooge op een rose paard, want ze waren in groot
tenu en hadden de zon op hun ruggen en achter op hun zaâl was het rolletje als
een steuntje, gemerkt met een rooie 3 en waar de helder blauwe regenjassen op
waren gesnoerd en gegespt en de blinkende menageketel.
Wat een dof getrappel, door mekander; paarden wilden dansen, gingen
scheef en die ‘kernel’ een snorrebaard had als Koning Willem Drie. ‘Je
main-tien-drai’; daar naderde de standaard in het midden, de gouden leeuw, die
rustend het zwaard óphoudt in zijn klauwen. Jaap keek al hittiger uit en verder
naar de bloote sabels, want als hij wachtmeester Hannes niet te zien kreeg, had
hij niets gezien en daar kwam hij aan.
Vooraan op de hoek van een ‘eskadron’ reed de zware wachtmeester en
zat te wiegen als geen ander; zijn eene | |
| |
hand als altijd in het
stalen hekje van de sabelgreep, met de andere dubbel-zoo-groote, witte
rijhandschoen sturend. Jaap rekte zijn hals.
‘Dag, Hánnes!’ schreeuwde hij uit al zijn macht naar boven.
De brigadier, met twee medaljes op zijn rompborst, schuddend op zijn
neêrgebogen paardje, aldus aangeroepen of er brand was, draaide zijn logge kop
en 't korte neus-gevaarte, het dik-omstreepte kinnebak, gekerfd door het hoekig
litteeken en keek zoo onder de haren van zijn kleine kolbak en flap. Toen
grijnsde hij zoetjes naar de krates op de stoep met de pet op zijn glimmende
oogen en was alweêr voorbij. Voor Jaap was alles dadelijk toen afgeloopen en
ook de bijstaanders zagen het einde, begonnen te praten en wouen weg:
‘Een mannetjes-neut, zeg.’
‘Hij kan een nieuwe rijksdaalder met zijn platte duim bedekken.’
‘Niks past 'm uit het magazijn.’
‘Heeft al tien paarden onder hem doodgereeën.’
's Namiddags stapte soms een huzaar over de kale steenen voorbij de
ramen, in vol tenu, met op zijn mouw een zilver hoefje, ten teeken dat hij
hoefsmid was; ze hadden geen dienst vandaag meer, kregen een halve week soldij
er bij. ‘Daar zullen glazen, zoo geen dooien vallen,’ zei de jonge baas,
‘waarom nemen ze die kerels die stopmessen niet af!’ maar voor het oogenblik
bestond voor Jaap niet anders dan de glimlach van de reusachtige
wachtmeester. | |
| |
Het speet hem dat het die avond geen teekenles was en dat hij aan
mijnheer niet onderweg vertellen kon van de parade. 's Morgens waren er twee
platte bakken gebracht door de kaarsenmaker, vol vetglaasjes, ordelijk naast
elkaâr, dat je ze natellen kon. Er was er niet een te weinig. Koenraad en
Attink waren met de dubbele-ladder ze in de ringetjes gaan hangen, zouen ze
aansteken tegen donker; ze smeerden eerst wat terpentijn aan de pitten, van
onderen vaststaande in een laagje krijt of wat anders; ze bleven wel tot half
twaalf branden, wanneer het niet waaide en het waaide niet.
Er zou een groote ster zijn bij de burgemeester met een F er boven
en bij de gouverneur en aan 't Stadhuis een eereboog van gas. Gas was veel
kaler en je verdiende er niets aan, maar gemakkelijker branden blijven deed het
wel en als het waaide leek het of de vlammetjes liepen.
Er waren niet veel jongens in de klas geweest en Jaap had deze keer
dikwijls moeten gapen. Behalve op teekenavonden keerde hij meestentijds
andersom naar huis terug, zoo als toen hij pas geen letterzetter meer
was, om niet Baas' huis voorbij te moeten. Nu meegeloopen met een jongen had
hij in de verte wel wat zien schijnselen wat geen straatlantaren wezen kon,
maar toen hij alleen weêr was en door het straatje ging was het weêr gewoon.
Achter het raam van de appelvrouw zag je nog de groenten, die liet het gordijn
nooit zakken; bij de vioolmaker was het nog laat verhelderd, Bies was ook al
dicht. Soms was er boven zijn hoofd dan een schaduwig vlaggetje, wat heel de
nacht gerust kon buiten blijven, regenen zou | |
| |
het wel niet. Nu was
de vlag van 't Huis allang ook ingehaald, wat altijd twee der grootste jongens
deden; ze klommen dan éen trap nog hooger dan het raderwerk van de klok en
kwamen door het vloerluik het torentje binnen, hingen weêr de vlag op zolder
over een droogstok, tot de volgende verjaring van het Koninklijke huis.
Jaap sukkelde met doffe kop naar huis, houdende de straatzij van de
poort. Voorbij het huis van Oostwald, schouderde hij plotseling om; alsof een
vinger hem geroepen had, stak hij de keien over, want 't was bij Baas
‘verlicht’.
In 't voorkamertje van Baas brandden illumineerglaasjes, in kromme
lijn op 't randje van de tafel, bijna tegen de ruiten, waar de krentenbroodjes
waren geweest. Baas had het zelf gedaan; die had ze zoo voor het raam gezet en
in een kringetje geplaatst, als langs een omgebogen interlinie, rond twee dikke
boeken, op elkaâr gelegd en hij had er het borstbeeld van Prins Frederik
opgedaan, zooals er stonden in het hekje van de beeldjeskoop. Een oranje,
mereeë sjerp, glee langs de stijve kraag, van onderen met een knot en met een
haakje-en-oogje vast, waardoor je nog de witte punten van de borstster kon
zien. Het stond er als in een boschje, want achter het portret waren
winter-geraniums gezet van moeder Baas en zoo was het begloeid door al de
kaarsjes in de tintelglaasjes.
Met zijn schrift in zijn hand stond Jaap in het nevelige
schijnseltje ervan alsof hij half sliep. Er was geen sterveling op straat, het
brandde voor niemendal. Prins Frederik | |
| |
was oud van dagen, ouwer
dan groomoe, met langer mond dan Baas, met altijd stroef gelaat. Beschaduwd
naar boven, scheen het door de ruiten te kijken en leek de wacht te houden op
zijn post.
Achteruit tredend, voetje voor voetje, verwijderde zich Jaap van het
raam, al kijken blijvende zooals het daar onder het halfopgehaalde gordijntje
in de duisternis blaakte. Jaap keerde zich om en ging onder het gaspitje de
Poort dan in, om aan de hangschel naast het hek te trekken, niet te zacht.
|
|