| |
| |
| |
XVI. Wisselingen.
‘Mijnheer de Harde gaat samen met Ruits een eigen drukkerij
opzetten,’ had Nico loopen vertellen, ‘en Baas wordt meesterknecht.’
Ze waren naar de jongensslaapzaal onderweg om eerst zich te
verschoonen, want morgen zou het Kerstfeest zijn, drie Zondagen achter
elkander. De boom was in de school al overeind gezet, moest enkel voor de
kinderen nog behangen worden; er zouden weêr geen kerstliederen zijn van het
jaar, nu Manus Rozenhaag er niet meer was. Recht in de hoek, naast het
schoolgebouw, hadden nu de zaalmeisjes een badkamer gekregen, maar de jongens
bleven ‘groote verzoendag houden’ zei Koos, onder de pomp.
Het waschhok was in 't ‘slaapportaal’ terzijde van de trap en daarin
stond een rechtbank met vijf kommen. In iedere kom was een buis waar langs het
water kon vervloeien, een kolkje vormde en wegzonk met een gulzig gemormel. De
kettinkjes van de loodjes waren meestal gebroken; de loodjes zogen er van zelf
door de ‘luchtdruk’ in, je kon de kracht van het water merken, wanneer
| |
| |
je je pink in het pijpgat hield. Jaap had een groote hekel aan al
't geflodder met je lijf, vooral wanneer er bloemen op de glazen kwamen;
wanneer je je handen waschte of de vloer bijvoorbeeld dweilde, knapte dat op,
maar je lichaam altijd even wit was; hij deed het nochtans naarstig mede, tot
er de rook van af vloog. Zoodra ze zaaljongens waren geworden, was Dirk Bouts
zijn krullebol geregeld Zaterdags gaan wasschen en poetste ook zijn tanden met
zeep als een meisje. De anderen lachten hem daarom uit en zeien het spotversje
op uit een vroeger prijsje, waarbij een boerenknecht geleund staat tegen een
koe:
‘Wel knáap, is uw verstand aan 't kuieren,
Dat gij uw tanden blank wilt schuieren
Met 't pluimig staartje van de koe.’
Jaap was er nu reeds aan gewoon geraakt. Hij draaide niet meer zijn
hoofd af, bij het zien van de oudste jongens, met hun hooge bloote bovenlijven
in het gaslicht; wanneer zij hun armen opstaken, hadden ze daar valsche
baardjes onder. Dolf zei, hij wou zich laten scheren, dan kreeg je gauwer een
knevel, hij had nog evenveel praats als vroeger, maar was een goeie jongen
geworden. Hij streed met zijn broer en hij streed met Doris, omdat de
wagenmakers een ‘haalmes’ gebruiken, insteê van een beitel en was met de nieuwe
cursus niet meer naar de school gegaan, evenmin als Nico.
Bij het aan- en uitkleeden was òf de vader òf de portier
tegenwoordig, maar bij het Zaterdagavond-houden meestal niet. Dan konden zij
elkander vrij met kussens | |
| |
smijten in het wankel bed en Frits
Rosmalen er weêr van tafel af inspringen met een ‘salte mertale’. Vlak over
zijn kribbe was de dikke, zinken pijp, rechtop stijgend midden door de zaal en
waar dan Frits met zijn handen de roffel op sloeg. Zonder dat hij wist waarom
had Jaap een hekel aan die pijp. Het kamertje van de portier was aan het einde,
had ook een raampje als dat van de kindermoeder in de kinderslaapzaal beneden;
wanneer de portier het gaslicht laag had gedraaid en was gaan slapen, stond er
wel eens een groote jongen bij hem binnen te gluren en wenkte met een kromme
vinger naar een kameraad. Ze hadden Jaap eens opgetild en toen had hij het ook
gezien. Toen stond de portier in zijn hemd-rok voor de spiegel te buigen, leî
de hand op zijn hart en maakte met zijn vingers figuren. Als Jaap hem naderhand
de schaftkuip zag schuren met bloote armen, vond hij hem niet meer
dezelfde.
Bertus was van Kerstmis tot Nieuwjaar overgekomen en liep weêr
tijdelijk mee in de reek; daar moest je vanzelf naar zien. Hij lachte veel meer
en wiegelde al wat; Bertus was heel kort geknipt en dikker door de lucht
geworden. Vroeger, wanneer je niet oppassen wou, werd je naar zee gezonden,
maar Bertus had het altijd willen zijn. Buiten de koopvaardij kon Holland niet;
de zee had Nederland groot gemaakt, een goed varensgezel oefende geduld, liep
de tijd niet vooruit, Bertus was nu tevreden. Ze kregen op het opleidingsschip
niet alle dagen ‘snért’, dat was een praatje, maar wel alle dagen een ‘mokkie’
gort. Bertus praatte van een ‘mokkie koffie’ ook. Wan- | |
| |
neer je
koksmaatje was, heette je die week ‘het zeuntje’; een schotel heette ‘balie’,
dweilen heette ‘zwabberen’; als je aan de wal ging ‘passagieren’ en als je de
wacht had, noemden ze dat ‘torren’.
Zeeman zijn is in elk geval gezond, ze dragen de hals bloot en
worden nooit verkouden. Wanneer hij zonder jekker was, was Bertus lichtblauwer.
Hij had een streepig baaitje voor zijn borst gespannen en een ‘branie-kraag’
die over zijn jekker kon neêrgeslagen worden, over zijn rug, wit en blauw, want
de golven waren wit en de hemel blauw, vooral in Oost- en West-inje. Bertus had
het best; hij droeg een wijde broek zonder galgen, een riem om zijn middel en
een meszak opzij als Auke en dan een platte muts met breede band, waar boven
zijn voorhoofd ‘Matrozen-Instituut’ op glinsterde, wat ook te lezen op zijn
knoopen was en met twee ongelijke lintjes er aan. Hij had teer aan zijn
vingers, ofschoon matrozen wel degelijk verven moesten kennen ook en had een
‘knoopenschaar’ ook meegebracht en reeg daar al de knoopen van zijn vestje aan,
van zijn buis of van zijn jekker, om ze gelijk schoon te maken; zooals
Cornelis, een van de drie Verhages die ‘onder-dienst’ had gemoeten, ook deed,
wanneer hij zijn knoopen poetste; Jaap hoefde nooit te dienen, omdat hij eenige
zoon was.
De heele week lag Bertus weêr naast hem, met zijn kop boven dek en
in zijn oude kribbe en fluisterde over het ‘varen’. Hij had ook ander ondergoed
aan, ze waschten en droogden alles zelf aan boord. Matrozen sliepen in
‘kooien’, vastgehaakt aan krammen in de zolder van | |
| |
het
‘tusschendek’ die 's morgens werden ‘gesjord’. Ze schommelden de hangmatten
naar elkander toe alsof het stormde, want 't schip was maar een schuit, buiten
de vaart gesteld, lag aan de ree. Jaap zag dan duidelijk het overlangsche bord
met ‘Victualiën’ bij oom en tante's magazijn aan de Buitenkant van
Amsterdam en werd vanzelve weêr in slaap
gesuijd door Bertus' eindeloos gemurmel over ra's en zee.
Met oudejaarsavond na de preek in de groote Kerk, hadden zij met
elkander voor het laatst gegeten en bleven alle meisjes en jongens op tot de
‘wisseling’. Telkens klonk door de gangen: ‘zalig uiteinde’, wanneer er even
twee samen hadden staan smoesen. Enkele jongens hadden wat in hun fleschjes
binnengesmokkeld en ze hadden ‘gekaart’. De heele avond zat er Willem Swaneveld
onder het gaslicht, boven op de tafel te pieken en keek alleen maar op, wanneer
de deur open ging en iemand binnenkwam, of als er een jongen bij ‘troef’ op de
tafel sloeg. In die was het altijd stil; Jaap had zijn vingers in zijn ooren
gedaan om te voelen hoe het was.
Vereend weêr met hun vieren waren zij toen de binnenplaats
ingetrokken en moesten in 't voorbijgaan kijken of vaders kamer dicht was, want
Nico had ‘perpesjons’ in zijn zak, die je afsloeg met een steen of met je hak
op de rollaag, ieder op zijn beurt. Maar Bertus deed het meestal, wat Dolf ook
zei, omdat hij half-en-half diende, eerst licht-matroos zou worden en later
voor zijn nummer of als ‘ramplasant’ bij de Marine dacht te gaan. Jaap had toen
een groote aanvechting gekregen om om | |
| |
te keeren voor het duister
in de plaats; 't vroor ruig, de paden schemerden naar de schim van de
zonnewijzer; de poort leek ver en of er op de witte beelden een laagje sneeuw
lag, in het donker vierkant dat toch niet donker was. Af en toe viel in de
diepte achter de daken een schot met eenzaam geweld en dan ontploften er de
donderhoedjes in de laagte; zoo schoten zij het jaar uit en alles wat er in was
gebeurd.
Tegen twaalf uur had Willem Swaneveld zijn schaar opgenomen, werd
alles opgeredderd van het oude jaar. De plaatsjesdeur werd opengezet om de
eerste klokkeslag te hooren; de rook vergolfde die 't gaslicht verwalmde en
zeer deed aan je oogen, al had je nog geen slaap. De groote jongens staken
staande hun lange pijpen aan het gaslicht aan om nog een trekje te halen of
kauwden gauw gebrande koffieboonen, om niet hun asem te verraden of op een
drooge citroenpit en telkenmale bromde een schot met streng geluid. Op 't
juiste oogenblik was er bij de deur gedrang gekomen en gingen zij in optocht
naar vaders kamer om nieuwjaar te wenschen. Ze konden er niet allemaal gelijk
in en 't rook er naar kaneel, want al de suppoosten waren van het oude in het
nieuwe gebleven bij een glaasje ‘bisschop’.
En daarna waren ze naar de meisjeskant gestapt om aan de meisjes
heil en zegen te wenschen naar oud gebruik. De meisjes stonden wachtend in het
blanke licht der helderheid, achter de witte tafels en vóor de witte gordijnen
en hadden alle een kleur, behalve Louise van Loon, die Bertus aan bleef zien.
De meisjes hadden | |
| |
stoeltjes en geen banken en alle jongens waren
donker en lachten wat ook. Die met elkaâr verkeerden zoenden elkander hard en
Koos had hem een zoen gegeven, de eerste van het jaar. Ze hadden samen ‘Uren,
dagen, maanden, jaren vliegen als een schaduw heen’, gezongen in de middernacht
en waren toen gaan slapen.
Jaap had geen nieuwjaarsbrief als vroeger voor groomoe geschreven;
die schreef je altijd op een ‘blinker’ en om de blinkert werd altijd gekrieuwd.
Dadelijk na kerktijd was hij dan de oude baas en juffrouw nieuwjaar gaan
wenschen, omdat hij kaartjes naar de klanten rond moest brengen met Koenraad.
Zoodra zij bij een tuinbaas of koetsier waren, ging Koenraad achter een boom
staan en liet Jaap wenschen en wat die kreeg deelden ze eerlijk samen. Zonder
iets te zeggen was Jaap al stijver gaan loopen en had een warm gezicht wanneer
hij van een klant vandaan kwam, want overal liepen er menschen die
heil-en-zegen wenschten en hun hand ophielden.
‘Heb je wat, Jaap?’ had Door aan hem gevraagd na de nieuwjaarszoen;
maar Jaap was bij zijn kopje blijven zitten en had geschud van neen. Door was
alleenig thuis, want Hendrik was op stap, was groomoe eerst gaan wenschen, die
altijd er voor thuis bleef, er erg op was gesteld, zoo waren de van Genderens.
Door speelde met Doortje, gekleed en wel voor op haar schoot gezeten, zoo hield
zij haar bij allebei haar handjes vaat en zong met haar heldere keel:
| |
| |
Malbroek die gaat ten oorlog,
Die, don, die don, die dondijne.
Malbroek die gaat ten oorlog
Die, don, die don, die don.
En hij komt nooit weêrom,
En hij komt nooit weêrom,
Malbroek die gaat ten óorlog.
Die don, die don, die don ....
‘Paatje van het jaar moet schut-te-ren,’ riep vroolijk Door en
hobbelde Doortje, want eenmaal aan het zingen zong Door maar door, net als de
kanarietjes, zei Hendrik.
‘Me nichtje-lief, wat moet ik hooren,
Sprak laatst een oom van zestig jaar,
Laat gij door heeren u bekooren,
En haakt gij reeds naar 't echtaltaar.
Een meisje pas de school ontwassen,
Denkt al aan trouwen, heere me tijd,
'k Geloof als men niet op zou passen,
Men anders in de wieg reeds vrijt’.
‘Teteretù!’ zong Door op 't zelfde wijsje, huppend haar knie,
.... ‘een enkel woordje ....
Je moeder weet 't niet meer .... verstrékt,
Wat hangt daar aan dat zijden koordje,
Wat gij met uwe hand be-dékt.
't Is een portret, een manlijk wezen,
Gevat in een vergulden rand,
Tretù!.... moet ik het ergste vreezen,
't Is waarlijk van een luitenánt.’
| |
| |
‘Vader zal van jou ook een mooi portretje laten trekken,’ babbelde
Door tegen Doortje, ‘en dan krijgt oome Jaap er ook een,’ ze bukte meteen haar
hals en gaf het kleine nest een plettende zoen. Ze liet haar op haar witte
schoentjes staan, vleide de handjes rond haar eigen hals, dat Doortje ervan
ging kraaien en graaien naar haar moeders neus, die Door dan telkens weg schoof
....
Het was met Januari echt koud geworden en Koos had weêr voor Jaap
een flanellen borstlap gemaakt. Het water van de Vest lag vast en in de
zaalkamer stookten de jongens hard. Jaap vergezelde nu iedere teekenavond de
leeraar met de andere lievelingen, die over niets dan over schaatsenrijden
kakelden. ‘Rijdt jij nog geen schaatsen, Jakob?’ had mijnheer Juulsen onderweg
aan hem gevraagd, ‘elke Hollandsche jongen moet zijn schaats kunnen slaan ....
Heb jij er geen? ik zal es voor je kijken morgen, ik moet er nog een paar
hebben liggen’.... Maar mijnheer had het zeker vergeten of had ze niet kunnen
vinden ....
Zoodra de blinden echter voor de winkeldeuren waren, was Jaap een
poosje op het ijs te vinden, sullende met onbekende jongens aan de kant, want
't ijs was slecht, er werd niet veel gebruik gemaakt van het baantje; soms
reden er wat weezen op en neêr, altijd herkende je dadelijk de roode mouw. Het
bleef op het ijs langer licht, de boschjes op de wal waren hooger gerezen en je
kon van omlaag de windwijzer van het Huis dan niet meer zien. Jaap stak zijn
handen in zijn zakken, teutte bij het grondstuk van de Kleine Houtpoort, waar
anders het water | |
| |
spoelde. Hij leek de poort dan met zijn oogen te
meten; de sterke, veelhoekige toren met de windvaan opgestoken en omgebouwd
door vier scherpe torentjes met schietgaten, hij kon er twee van zien; maar
wanneer je wat verderop ging staan zag je er drie. Dan zag je ook de
gestaltetjes der menschen de laatste poort uitkomen en boven je hoofd de
leuningbrug overgaan die dichtgespijkerd was. De poort werd hoe langer hoe
donkerder, donker als bergkrijt, maar niet zoo donker als doezelkrijt en als je
naar de andere kant van de Vest keek naar het Heeren-hek, waren de blokhuisjes
statig donker daar, de lucht oranje door de boomen heen, waar binnenin het
hartje van een lantaren vonkte. Het vriezen had niet lang geduurd, het was een
kwakkel-winter.
Groomoe had wel eens gezegd: ‘Jaap leeft half met zijn hoofd in
school, klemt zich aan zijn teekenen’ en het leek wel waar. Alles wat hij meer
nog leerde liet Jaap als achter in de school: de eerste, tweede en derde macht,
de verhouding van de straal tot de cirkel, uitgedrukt door ‘pie’; A staat tot B
gelijk B staat tot X; de stelling van Pythagoras; 't produkt van de uitersten
is gelijk aan 't produkt van de middelsten; 't kwadraat op de hypothenuse is
gelijk aan de som van de kwadraten op de rechthoekzijden en het ‘quosient’ en
de ‘wrijvings-coëffisient’. Hij hield ook wel van ‘oxigenium’ en ‘nitrogenium’
en van de ‘proeven’ in de Physica, van de ‘galvanoplastiek’ en had in een
fleschje een ‘loodboom’ laten groeien; ook wel van de ‘geschiedenis en
aardrijkskunde’ en de taal-leer, maar kon jaartallen | |
| |
slechter nog
dan verjaardagen onthouden en zoo werd de avondschool nooit anders genoemd bij
groomoe dan de teekenschool. Groomoe was zwaar verkouden geworden, had in bed
gelegen, had zich een breuk gehoest.
De oude baas kwam ook maar zelden beneden, ofschoon er handenvol
werk was. Leendert Stevens zat er weêr te schuren aan de nieuwe landauer en
Attink was op karwei. Dan zou eerstdaags van Ginkel komen, met zijn tondeldoos
in zijn vestzak, om nieuwe broeiramen te maken. De groote klaptafel was al van
't zolder gehaald, opnieuw met ‘krijt-en-lijm’ gewit, omdat er eerst het raam
op afgeteekend werd met potloodlijnen, al de looden roeden, eer het werd
gemaakt door hem alleen. Van Ginkel was eigenlijk ‘nooder’, liep altijd op
halve schoentjes, waar de gespen afgenomen waren; hij hield zijn vak bij uit
liefhebberij en kwam de baas alle voorjaren ‘helpen’ bij zulke karweitjes.
Met Leendert Stevens was Jaap goede maatjes geworden. Leendert had
ook geen ouders, lag in een best kosthuis thuis. Hij praatte nooit uit zijn
eigen, werkte stadig door en niemand ooit tegen hem snauwde, niemand. Jaap
popelde dikwijls om hem iets te vragen, wanneer hij met hem alleen was.
‘Leendert, zeg,’ had hij eindelijk gevraagd.
‘Ja, Jaap.’
‘Waarom ga je toch altijd in de duinen leggen?’
Jaap schrok er bijna van zoo gauw als Leendert zijn hoofd omdraaide
en vlammetjes in zijn gezicht kreeg. | |
| |
Hij verzette zijn klompen,
keek, knipperoogde en keek dan weêr gewoon uit zijn ronde ringbaard.
‘Och,’ zei hij lacherig, ‘dan denk ik over het leven.’
‘Daar hoef je toch niet voor te verzuimen,’ bromde Jaap terug.
‘Wacht maar,’ zei Leendert langzaam, ‘als jij groot bent, ga jij óok
in de duinen leggen.’
‘Maar 't is er 's nachts toch koud,’ bromde weêr Jaap.
Leendert bracht zijn lippen breed naar voren, want hij had zijn
zindelijke pijp in zijn vingers genomen, lachte wat wit van neen en ging weêr
rookende werken.
‘Dat verbeelden ze zich maar,’ zei hij zoo.
Eens op een middag dat hij weêr met Leendert alleen was, stond er
eensklaps een zware matroos voor de glazen deur strak naar binnen te kijken.
Leendert schuurde aan het portier-paneel, maar of hij het voelde keek hij naar
buiten, rees van zijn glaskist gauw op, keek naar zijn schuurhand om de zeeman
in te laten en toen begonnen ze gelijk elkanders hand hard te schudden, vlak
voor de toeë deur.
Jaap sperde zijn oogen wijd, want de matroos was danig breed en los,
straalde van gloed in de winkel, zijn nek was verbrand tot zijn borst,
eigenlijk was hij rood en blauw, behalve de gele haak op zijn mouw en wat je
oogenblikkelijk zag, hij had twee witte pleisters geplakt op zijn gezicht, éen
vlak bij de rand van zijn muts met de letters: ‘Marine’. Leendert moest ook
naar de pleisters kijken van de matroos, die zwaarder was dan hij zelf en
| |
| |
tegen hem praatte alsof hij nog een kleine jongen was.
‘Ja, Leentje,’ slingerde hij uit zijn lippen en met zijn vierkante
schouders op .... ‘dat is een gedachtenisje.’ Jaap keek vanzelve naar de
middendeur, of er iemand was die het hooren kon.
‘Zóo kunnen we niet van mekaâr gaan, zeien de maats,’ bulderde bijna
de matroos, ‘en toen hebben we een deuntje gesneeën.’ Ze praatten met mekander
over het kosthuis en toen over een brief; in eens ging Leendert zijn handen
afspoelen en zijn laarzen aandoen. De matroos stuurde zich om, stond Jaap zoo
uit de hoogte te bezien.
‘Jij bent dus Zebedeus,’ riep hij, ‘rooie kriel-aard-appel?’
‘Ik ben Jaap,’ bromde Jaap terug, ‘jij bent een beetje boven je
bier, als ik wel heb,’ had hij willen zeggen, als hij had gedurfd; maar de
matroos schudde zijn kop met zijn schuine muts.
‘Jij bent Zebedeus!’ herhaalde hij, als tegen de wind opstaande en
met een potje-met-blommen.
Leendert was gereed en lachte smal. ‘Jaap,’ zei hij, ‘wil je de baas
vertellen dat mijn broêr is overgekommen,’ en toen vertrok hij met de
oorlogsmatroos.
Tot schooltijd stond Jaap in de kou te dubben, terwijl het water om
zijn klompen plaste wanneer hij een spaak afspoelde van zijn wiel .... Het was
toch flauw hem Zebedeus te noemen, net als Attink wel eens deed en mijnheer
Feuerbach.... wanneer een mensch is dronken van de een of andere drank, weet
hij niet wat hij zegt.... | |
| |
Stevens had het zeker in een brief naar
de oost geschreven; die groote broer van Leendert was toch niet zoo groot als
Hannes, de wachtmeester van de huzaren, die had ook een keep in zijn wang,
onder zijn oog. Jaap zinde en dacht vanzelve aan Bertus en voelde Rudolf ook
nabij, die ook zoo mooi kon teekenen ....
|
|