| |
| |
| |
XV. De lantarens.
‘Janusje heeft moeder weêr eens van een struikie andijvie voorzien,’
praatte de jonge baas naar buiten kijkend over de donkere, met witte verf
bestampte ruitjes, boven de werkbank.
‘Heb je nog motjes ontmoet?’ vroeg hij naar binnen dan.
‘Geen een, baas,’ zei Jaap ferm. Hij zat als te paard op een lage
glaskist en sleep de lantarens van de clarans die afgelakt werd vandaag. Hij
zou ze met ‘Japansche lak’ van middag gaan vernissen, met een smal en met een
breed penseel.
‘Ik houd het er voor, baas,’ liet hij hooren, ‘wij jagen ze ekspres
op.’
‘Dat heb je me gisteren ook al gezegd,’ pruttelde de jonge baas, ‘ga
liever hier en daar nog eens voorzichtig tusschen de voegen van de steenen
sprenkelen.’ Hij greep meteen de draaistok van de verfmolen die op de plek der
voorste wrijfsteen stond opgesteld, deed slap wat slaagjes in de rondte dat er
het dikke loodwit uit | |
| |
kwam zakken als vijgen van een paard in het
tuig en in het halve tonnetje viel.
Jaap had de schitterende lantaren dadelijk op zijn plaats
teruggelegd en was de gieter aan de pomp gaan vullen. ‘Tante Huppeldepup’,
vrouw Rieling die naast het pakhuis van Feuerbach woonde, in 't zelfde huisje
als vrouw Stienstra, de werkster, kwam in haar ouwe lappenboel gehuld, juist
naar buiten om haar vuile water in de straatgeul te loozen. Haar zoon was
ergens tuinbaas in de omtrek, had erge bolle wangen en kwam haar elken marktdag
trouw bezoeken, altijd met een toegeknoopt rood zakdoekpakje onder de arm.
Wanneer hij haar verliet en zij hem tusschen de deurbankjes uitgeleidde, keek
hij herhaaldelijk om, knikte zoo lang hij kon naar zijn moeder.
Het was in de vòorwinkel warm, want als een eigen ekipaasje werd
gelakt, werd er gestookt, al was het nog zoo zonnig. Alles was gereed, het
voorstel stond geschraagd en in de wielput hing een wiel. Koenraad zat onder de
bak, gehurkt op zijn eene klomp, lakte de achterschijf alvast en het ‘hol’
onder de hals. De losse trap stond bij de kalkmuur, omdat hij ook de hemel met
carriage had gelakt en de sponningen nog moest doen. Het rijtuig hoorde aan
mijnheer van Issenheim die 's zomers in een lage ‘panjee’ door de stad reed en
zelf stuurde, met achter hem de goudgeknoopte, hemelsblauwe palfrenier, in de
knechtsbak gezeten, in wit-gekap-te halve laarzen en zeemleeren broek, de armen
gekruist voor de borst en met een groote kokarde opzij van zijn | |
| |
hoed, alsof hij zelf werd rondgereden. Mijnheer van Issenheim's bijnaam was:
‘gouden Renier’ omdat hij borden van goud bezat en soeplepels en eens had
Koning Willem Twee bij hem het middagmaal gebruikt. Het rijtuig was van de
allerlaatste mode uit Parijs en had éen groote, bolle spiegelruit van voren,
die door de baas aan al de bazen werd getoond. Verleden week was nog een eigen
rijtuig gehaald en stond nu op zijn wielen bij de andere muur, de groene koets
van juffrouw Ernestiene, die ieder jaar, ofschoon hij nooit gebruikt werd, een
nieuwe lak ontving. Jaap kroop er onder en spritste met de kwast en Koenraad
lette niet op hem.
‘Ik heb er een gevangen, baas, maar hij leefde niet meer,’ kwam hij
blij vertellen en liet het zilverige vlinderstof aan zijn vingers zien.
‘Ik heb er ook maar éen van noode om ongelukkig te worden,’
antwoordde de baas, schuinblikkend even naar de vingers van zijn jongen. Hij
nam de halve spaak die aan het spijkertje van de daskwast hing, ter hand,
beschouwde de biezen die Jaap er pas had opgetrokken, tusschen half-negen en
negenen.
‘Dat begint er al wat naar te lijken,’ praatte hij toeschietelijker,
‘de vòorneus is niet kwaad; je durft niet genoeg; de trekker niet optillen,
vlug vlak uitleggen en dan halen. Ik zal het je nog eens voordoen, morgen.’
‘Eerst vreten ze gaten,’ begon hij weêr ongedurig ‘en komen dan je
werk in een ommezien bederven. Bij Spieker worden de wagens voor de nálak
opgeheschen naar een vrije kamer en zijn er als in een moffel, maar
| |
| |
daar moet je Spieker voor wezen. Een vlieg krijg ik er nog wel
eens uit, maar een mòt. Waar komt dat tuig vandaan? Zijn de portierraampjes
goed opgehaald van de groene baroesje?’
‘Ja, baas, verzekerde Jaap en moest toen aan de passementen hangers
denken met de ‘eikels’ er aan en aan de ivoren beentjes waarover zij
gleeën.
‘Mooi,’ prees de baas, hij tastte in zijn vestzak, keek haastig om
en wenkte met zijn hoofd om naderbij te komen.
‘Je weet waar het staat,’ zei hij fluisterig: ‘voor acht centjes, je
weet wel,’ hij telde ze meteen in Jaap's uitgestoken hand en zei: ‘ik mag wel
een kleine hartsterking hebben voor het achterpaneel.’
Jaap liep naar het oliewagentje toe van een boer uit de Meer. Er
wachtte nog een nieuwe broodkar om ook geolied en vernist te worden en al het
ijzerwerk zwart. Op de voorkant was met groote, Engelsche letters: ‘H.L. Sleef’
gezet en met dunne krijt-lijntjes alleen nog maar, kapitaal er onder: ‘Brood-
en Beschuitbakkers’. De jonge baas schreef een knappe letter en olieverf was
moeilijker dan waterverf. Hendrik van Door had Jaap beloofd misdruk voor hem te
bewaren, waar groote letters op voorkwamen om als voorbeeld te dienen. Marmeren
en houten ging de jonge baas niet zoo goed af, hij kòn het wel, maar liet het
bij preferentie aan een ander over. Jaap tilde het valletje van de zitting in
de ‘voorschulp’ op en nam uit het hoekje van het bokkastje, waar ook de
‘Engelsche sleutel’ altijd wordt bewaard, het fleschje voor het
brandewijntje. | |
| |
Toen hij van de ‘oude Roemer’ terugkwam, de grossierderij waar
‘okshoofden’ vol met dranken staan geschaard, was er een vrouw uit de buurt om
een paar centen stopverf gekomen. De jonge baas had een stuk bij de weegschaal
afgesneden, rolde het en vroeg:
‘Mot er een nieuw ruitje in de bedstee worden gezet?’
‘Jij bent een mooie,’ giegelde de buurvrouw terug, ‘we hebben, man,
geen ruitjes in de bedstee noodig, mijn doofpot is lek, anders niks, de winter
staat voor de deur.’
‘Je bloed in strooming houen,’ raadde de baas aan; hij kneedde
teutend de stopverf, de vrouw hield haar hand half open klaar. Jaap had het
fleschje uit zijn kiel gehaald en 't weêr om het hoekje in de bok geborgen.
‘Hou maar,’ zei de baas tot de buurvrouw, ‘voor je vriendelijke
aanschijn,’ hij leî de stopverf met een drukje boven op de centen in haar hand.
Jaap ombeende weêr de glaskist, houdend zijn lantaren.
‘Je wordt nooit rijk,’ lachte de vrouw weêrom, ‘dank je wel
intusschen. Wat een pracht van een lantaarn,’ babbelde ze bij de deur,
plezierig ook om te hooren.
‘Altijd komt dat vrouwvolk met er lui intusschen aandragen,’ bromde
dadelijk de jonge baas, ‘intusschen ga ik maar aan de slag.’ Hij veegde zijn
handen af en haalde de verniskwastentrommel uit de verfkast. Niemand kwam aan
die ronde trommel dan hij. Daar hingen de oude, mooi-besleten kwasten, met
lisjes om hun stelen, over een dwars ijzertje, altijd diep ònder de rauwe olie.
De jonge baas was beroemd als een goed vernisser en Jaap had al menigmaal die
lange trommel voor den dag zien | |
| |
komen, er bij gestaan, zag graag
in de gloed van de lijnolie neêr. De hangertjes, de stelen van de kwasten, het
bindtouw er om, was alles doortrokken-donker geworden, de olie traande langs de
kant, de olie fonkelde stil, weêrspiegelde glijig het blauw licht van boven. De
baas haalde er zijn keur-kwasten uit op; hij streek en aaide er al de olie
voorzichtig langs de trommelrand uit, leî de kwasten op een schoone aarden kop,
hing de lisjes op hun plaats, deed de deksel op de trommel en zette weêr de
trommel op zijn plek.
Vanaf zijn glaskist zag Jaap hem al het bekende werk verrichten;
zijn kwasten spoelen in terpentijn tot er niets geen olie meer in was. Hij zag
hem de nieuwe vernis-kop, die eerst een nacht en dag in 't water had gestaan,
uitblazen en toen de vierkante bus tillen uit de kast. Op het blik was een
papier geplakt, waarop een paginaatje was te lezen in het Engelsch en kapitaal:
‘Brothers Hornby’ en ‘Best Varnish’ wat je best kon begrijpen en daarom heette
de lak ‘brodders hornbie’ of ‘hornbie’. De baas had de stop uit de wijde
hoektuit gedaan, vergoot de blanke vernis, likte de druppel met zijn vinger
af.
‘Ik zal je aanstonds noodig hebben,’ zei hij kort en ging met de kop
naar voren.
Lakken is een stil werk en verdraagt geen praten. De lantarens waren
bijna heelemaal van pleet-zilver; er viel niet veel aan te bestrijken, ze waren
bijna heelemaal van kristal met schuine kanten geslepen. Bij andere lantarens
was het deurtje zwart en kon je de ruitjes in- en uitschuiven, maar hier was
het ook kristal en 't grendeltje van | |
| |
pleet; ze werden allemaal
van-binnen vastgehouden door pleet-zilveren lipjes. De lantarens waren
eigenlijk achtkantig, vier breede, doorschijnende zijden en vier smalle
penantjes tusschen de pleete lijstjes, die zwart gelakt moesten worden met een
‘vul-penseel’. Van-binnen was de lantaren totaal zilver, met bolle en strakke
bewerking, opdat het licht rondom zou kunnen kaatsen en middenin was 't dopje
voor de kaars gelijk een eenzaam gestoelte en er waren luchtgaatjes in het
vloertje gemaakt als klaver-aas. De waskaars was inwendig in de zilveren pijp
verscholen, waarmee de lantaren in 't ‘lantarenijzer’ bij de bok werd gehangen
en werd daaruit naar de hoogte gedreven door een veer of ‘spiraal’ die aan het
blikken blakertje van onderen vast was gesoldeerd en daar de kaars dikker was
dan het mondje waar de pit doorstak, kon hij er niet uitflappen en opbranden
zoo tot een zuiver, smal kransje. Jaap had wel eens zoo'n endje waskaars in
zijn zak gestoken voor Door's naaidoos om je garen doorheen te halen. Je kon er
de pijp gemakkelijk afdraaien, dan zat hij dikwijls vol met kruimels kaars, die
groen geworden waren van de roest en van onderen eindigde de pijp in een
‘ornament’ als met loovertjes van zilver.
Wanneer je teekenen leerde mocht je eerder zulke fijne werkjes doen
dan jongens die gèen teekenen leerden Jaap had zijn zakdoek voor zich op de
ruwe glaskist gespreid om 't zilver niet te kwetsen en hield de lantaren zoo
het onderste boven om te zien of er ook slijpsel wit was opgedroogd. Hij leî
zijn lantaren even te rusten en nam het | |
| |
zeemelapje dat naast hem
in de wateremmer lag verslobberd, wrong het goed uit en veegde het zwart nog
eens schoon. Hij ging er gewoon voor zitten, nam de pijp van de lantaren,
zooals de palfreniers bij het poetsen doen, tusschen zijn knieën, ombeende zijn
bankje weêr en hield de lantaren gesteund op de steel. Het dakje van de
lantaren was voor de halft zwart, had eveneens luchtgaatjes er tusschen, dan
volgde nog een kleiner, achtkant dakje en dan nog een kleiner, net als bij de
Chineesche huisjes op de presenteerbladen en -trommeltjes, achter het
winkelraam van ‘van Orleans’ de kunstlakker. Alle drie hadden een neêrhangend
randje lofwerk van traràretjes, als zilveren frivolitee en daarbovenop pronkte
de glanzende, zilveren bal, ook met een rozetje belegd, zoo'n omgekeerde kleine
zonnebloem, die overal nog over de hagen heen bloeiden.
Je rook de vernis, maar hoorde geen leven uit de voorwinkel komen.
‘Beeldjes-koóp!’ zong een wit-gekielde, Brabantsche vent in de straat; hij
droeg zijn plank op zijn hoofdkussentje in evenwicht, gelijk een bloemenrekje,
met pleisterbeeldjes bezet, met koningen- en prinsenkoppen en zittende
kardoeshonden, een korfje in de bek aan een ijzerdraadje, met oranje vruchtjes
betipt, met appelen en peren; hij zwenkte er mee voorbij, loerend naar boven.
Nu had de baas de verniskop op een glaskist staan, had eerst de paneelen
afgedast, de voetenplank gedaan om de kwasten te wennen, lakte de hals en de
portieren, kwam dan een borreltje drinken en dan mocht hij de kop voor de
boven-zijpaneelen vasthouden | |
| |
en dàn kwam het achterpaneel, tegen
twaalven. Wanneer er nu toch eens een mòt invloog, die komen altijd op de glans
af. Jaap werd ineens benauwd. Hij stond op en ging zijn lantaren voor de andere
verwisselen die op leêren kussens van het olie- of speelwagentje lag te drogen.
De lantaren was bijkans voor éen hand te zwaar; dat zou eerst 's avonds
fonkelen en stralen, het flikkerde nu al in je gezicht. Hij had toen in zijn
hoofd het rijtuig weêr gekregen met opgestoken lantarens, het brandende
schijnsel in de nacht ....
‘Loop je ook een eindje mee, Jakob van Genderen? in deze milde
avond?’ hoorde hij de teekenmeester in zichzelf zeggen, toen die hem had
aangekeken met zijn warme oogen. 's Avonds bij het uitgaan der school, liepen
er altijd jongens met hem mee die zijn lievelingen waren en brachten hem thuis.
Jaap had toen naast de groote teekenleeraar geloopen, die met zijn lange baard
in 't duister liep te praten en een hoed had met een breede schaduwrand. Jaap
had naar boven gekeken en had gezegd: ‘wat een sterren!’ ‘Zoo,’ had mijnheer
gezegd, ‘hou jij zooveel van de sterren,’ en had hem bij een zachte hand
genomen zooals Baas wel deed. Toen was het rijtuig dat voor een stoeptrap te
flonkren stond aan komen rollen ....
De baas was in de achterwinkel terug gekomen, had zich naar de bok
van het oliewagentje begeven, wischte toen zijn lippen af met de rug van zijn
hand. Hij haalde weêr het busje Hornby te voorschijn uit de kleurige verfkast,
met al zijn pakjes droge verfstof en spanen doosjes | |
| |
en schonk wat
versche vernis in de kop. Hij wenkte Jaap, die eerst zijn lantaren borg, de
middendeur klein open deed en zonder leven sloot.
Hier rook de vernis voluit en 't was een lekkere lucht, wanneer je
er lang in verkeerde rook je er heelemaal naar. De baas bekeek de bokpaneelen
en portieren, bromde: ‘als een spiegeltje’ en nam het eerste zijpaneel onder
handen. Hij doopte de haren van de kwast in de kop en begon met lange glijingen
de lak vet op te dragen. Jaap beurde de kop, volgde de hand-met-de-kwast die
telkens vroeg om vernis. De nattige, hars-bruine steel van de kwast lenig
tusschen de twee voorvingers en langs de duim houdend, streek de baas de
glanzende lak over het dofgeslepen, zwarte paneel, dat dadelijk eens-zoo-donker
werd, almaar rechtop en dwars, van de rand tot de rand, de laatste streek langs
de rand. Hij keek er zijlings buigend naar, liep het rijtuig om van-achteren,
gevolgd door Jaap op zijn doffe klompentredje, begon meteen het tweede, groote
zij-paneel ook te vernissen. Toen het was afgelakt, liep hij weêr naar het
eerste, keek en zag de strepen van de kwast vanzelf vervloeien.
Toen zette de baas zijn pet af, hing die op de punt van het
schraagje waar de as op rustte en nam het achterpaneel. Zijn oogen werden
boller, hij kneep zijn lippen. De oppervlakte van een achterpaneel is groot,
het uitstrijken gauwer moet geschieden. Dan is er in het achterpaneel nog het
ruitje dat gevaarlijk is voor de ‘zakkers’. Doe je het te vet, dan krijg je ze,
en doe je het te mager, dan hou je strepen. De baas lakte eerst om het ruitje
en | |
| |
Jaap volgde weêr de kwast die vroeg. Koenraad was
tusschentijds met zijn werk in 't gelijk gekomen, bromde: ‘smaaklijk eten,’
ging zachtjes weg.
Toen het achterpaneel was afgelakt, leî de baas de kwast plechtig op
de kop-rand neêr die Jaap hem voorhield. Hij zette zijn handen in zijn lenden,
hijgde ruim naar adem, al maar het paneel aankijkend.
‘Zie zoo, Jaap,’ zei hij gelukkig.
‘Jij eet om half éen pas,’ zei toen de baas; ‘blijf jij er voor me
als een kerel bij staan,’ en mét ging hij naar het oliewagentje toe. Jaap hield
de wacht in 't schemerige ruimtetje, indien hij geen klompen had aangehad, zou
hij op zijn teenen hebben geloopen. Zijn adem inhoudend bijna en zonder drukken
op den grond, bewoog hij achter het rijtuig om, vol ontzag voor de watergladde
paneelen. En toen, ineens, schrok hij zich koud, hij had in het achterpaneel,
't gevreesde grijze vlekje gezien.
‘Baas!’ riep Jaap gedempt om de hoek van de deur, ‘er zit een mót in
het achterpaneel.’
‘Ach, lieve Jezis!’ kreet de baas en kwam met dikke knieën
aangestapt. Hij stònd er voor, keek de vernieling stijf aan; het zat bijna
middenin, dicht bij het raampje; de baas zijn gezicht was akelig grauw; hij
draaide zich om, waggelde, greep naar boven en trok zich de haren uit zijn
kop.
‘Och-e, och-e!’ griende hij en brulde voorover, alsof hij pijn in
zijn buik had; hij smeet het pluk haren tegen de steenen en schreeuwde
rauw:
‘De stopnaald!’ | |
| |
Jaap, alle voorzorg vergetend, dreef zich naar de verfkast; hij
pakte de stopnaald die zijlings in het hout was geprikt. Toen hij terugkwam was
de baas wat bedaarder, hij had de glaskist op zijn platte kant gelegd en stond
er boven op met zijn verwarde haren, tegen het plekje te kijken; dikke parels
zweet begonnen langs zijn voorhoofd te druipen.
‘De ellendeling,’ praatte hij woest, zag hulpeloos naar de naald die
Jaap hem gretig voorhield en nam hem toen over. Hij plaatste de vingers van
zijn linkerhand tegen het ruitje, steunde zoo zijn beverige rechter en durfde
nog niet. Toen begon hij met de naaldspits te peuteren, trachtte er het beestje
uit te lichten. Het zat op zijn rug met de vlerkjes vast en roerde zijn lijfje
nog en had een kringetje stuifsel om zich gemaakt. Jaap stond er rood en
grootoogig naar op te glaren, in de gloeiende spanning die van de baas
uitging.
‘E-è!’ zei die eindelijk zwaar; hij tilde de naald, bestaarde de
punt en wreef het propje te morsel.
‘Gelùk-kig!’ zuchtte Jaap uit.
De baas zag weêr naar het onheil of hij het weg kon kijken; hij
hield zijn hoofd er een eindje van af.
‘Twee pooten zitten er nog in,’ prevelde hij schor, ‘het ergste is
het stof.’
‘Kenne we het plekje niet bijtippen, baas?’ vroeg Jaap begeerig.
‘Och jij,’ gromde de baas; ‘ik kan er niets meer aan doen,’ zei hij
treurig; je moet maar ongelukkig wezen, wat heb ik aan dat sprenkelen van
jou?’ | |
| |
Jaap had ineens zijn dompig gezicht gekregen en voelde alles naar
zich toe. ‘Waarom doet u het dan zelf niet?’ had hij wel willen zeggen, maar
zweeg beteuterd.
‘Misschien wil het nog wel een beetje bijkrimpen,’ praatte de baas,
‘de vernis staat nog niet heelemaal, ga jij nu maar eten, de mot zit er eenmaal
in en kom asjeblieft wat gauw terug.’
‘Je moet die stomme dieren met rust laten,’ volhardde Jaap, klotsend
naar huis, of mopperde hij tegen een ander. Hij at maar weinig en was voor zijn
tijd terug.
Het was in de werkplaats stil, de baas was aan het lakken van de
wielen en Koenraad lakte het stel, 't lemoen en de lange boom. Jaap zat alleen
in de achterwinkel; een theekopje zonder oor, halfvol Japansche lak stond bij
hem op de glaskist, hij verniste de dakjes der lantaren en zat er stuursch bij.
Jongens hadden het altijd gedaan; het kon de beste gebeuren, wanneer hij soms
een voegje over had geslagen, maar gisteren had hij tweemaal met de gieter
gesproeid en dan raakte je alles. ‘Van onderen wonen geen menschen,’ mokte Jaap
naar de ondersteboven gehouden lantaren, oplettender toch zoodra hij langs het
zilveren lofwerk moest vernissen .... misschien bestierf het plekje nog wel
wat, wanneer er hier een mot invloog, was het lang niet zoo erg ....
Het knapte toch op .... soms had de baas na schaften een beetje de
bokkepruik op, wanneer hij wat gebruikt had bij geval, dat je zelf eerst mocht
halen, jongens moeten alles doen en krijgen stank voor dank. Dat zwart en
zilver stond toch mooi te zamen, Jaap deed zijn best om het | |
| |
pleet
niet te smetten, niet al te lang te strijken in de lak, want anders krijg je
‘proppen’. Zoodra hij klaar met de lantaren was, hem goed had zien vervloeien,
ging hij die verruilen voor de andere; hij had er lang niet zooveel plezier aan
beleefd als hij had gedacht, alles door die lamme mot, zoo'n mot was de ramp
van je leven ....
‘Loop je ook een eindje mee in deze milde avond?’ hoorde hij weêr de
stem van de onderwijzer en toen was weêr een gloed in hem gegloeid. Hij was
weêr in de school, in de zee-van-licht en rook de lucht van de wieken. Dinsdags
was het ‘copieeren’ en Donderdag begon hij aan de ‘draadfiguren’ als
voorbereiding van het ‘blokkenteekenen’ of methode ‘Dupwie’. Dan zat je in de
kromme bank, rondom de ‘model-lamp’ en teekende naar de ‘natuur’. Dan moest je
een ‘doezelaar’ hebben en een ‘doezelboekje’ voor de schaduw en de halve
schaduw en ‘wit krijt’ voor het licht, omdat je teekende op grijze vellen. Jaap
copieerde nu ‘profiels’, had nu hetzelfde manneprofiel mogen kiezen dat Daan
van der Zee zoo mooi nageteekend had, omdat hij litograaf was, de gansche dag
teekende. Het had een krulletjes-baard, zoo ook de beelden op de poortkapel
hadden en boven het oor was de zuivere krul van de helm, met het begin erin van
een loopend beest, een hond of een hert en toen had de leeraar uit de verte
naar hem zitten kijken.
Een groot gedeelte van de jongens teekende rechtlijnig; er waren
jongens bij van zeventien jaar; ze gingen dadelijk de trap op naar boven en
liepen 's avonds trotsch met hun haken naar huis. De achterste helft van de
zaal-met- | |
| |
vijf-ramen was enkel bij het teekenen in gebruik en was
alleen verlicht, met zijn krakende zand op de vloer. Jaap had als leerling van
de tweede klasse in de dwarse rij gestaan, doch was al opgeschoven naar de
overlangsche bank. Daar aan de punt zat de leeraar op een matte stoel tot
iemand hem noodig voor zijn werk had. Dan zei de meester somtijds als
belooning: ‘trek hem nu maar door met bergkrijt.’ En was de teekening àf
verklaard, dan schreef mijnheer er langzaam en statig onder: ‘Gezien.
J.H.J.’
Hendrik had voor Jaap een portefulje gemaakt die veel te groot was
en die hij niet kon bespannen; hij had zich geschaamd er mee de school in te
loopen; hij had een jongen gevraagd of die hem dragen wou en dat had de jongen
gedaan; maar toen hij eenmaal in de kast stond, was hij niets te groot; hij
stond goed recht, want al de jongens schopten altijd hun portefulje krom. 't
Dichtstbij de stoel van mijnheer stonden de grootste lievelingen, een teekende
een plaat op bruin-getint papier, een vrouwenkop, een ander landschap om de
‘boomslag’ machtig te worden; daarbij stond gedrukt: ‘Iep, Beuk, Eik, Plataan,
Kastanje’, en zoo voort. De teekenleeraar rookte altijd een sigaar, uit een
lang, krom hoornen pijpje, zoodat die ver van zijn oogen afstond en als zijn
sigaar soms uitgedoofd was, rees hij ook overend, nam dan een ouwe lucifer uit
de riggel van het hek waar de voorbeelden naast elkaâr in leunden, ontstak die
aan de voorste van de hanglampen met de afgedraaide en vanbinnen gewitte
kappen, dat al het licht viel op de teekeningen, blies hem | |
| |
uit,
leî hem in de riggel weêr om hem nog eens te kunnen gebruiken. De teekenleeraar
had een hooge, kunstige kuif en nam geregeld zijn baard in zijn hand en liet
die glijen door zijn witte vingers.
‘Waar kom je zoo laat vandaan?’ had vader streng gevraagd. ‘Ik heb
de leeraar een eindje weg magge brengen,’ was Jaap's antwoord geweest. ‘O,’ had
de vader gezegd, ‘daar had je me eerst in kennis mee moeten stellen.’ ‘Ik heb
het van te voren niet geweten, vader’.... ‘In geen geval later dan half tien,
ga nu maar ga-auw je pap in de keuken vragen.’.... En het kon ook best, want
Roelof van Dam die bij een notaris schreef en in de week een boordje droeg,
mocht ná-eten ook, omdat hij tweemaal 's weeks in het ‘Itaaljaansche
boekhouden’ les nam en de alleroudsten mochten uitblijven tot tien uur, wat wel
eens half elf worden wou....
Jaap had de stem verstaan van de oude baas en zag door de ruitjes
van de seperasie de schim van hem en van de jonge baas achter de clarans
bewegen. Nu zou de ouwe man wel bij de wrijfsteen komen werken en vragen
waarover de dominee verleden Zondag gepreekt had. Al pratend nog tegen zijn
zoon kwam hij binnen keeren door de halfopen deur, niet ree meer ter been en
daarvoor nuttigde hij rookvleesch van het paard of ‘horsik’ zoogenaamd. Jaap
moest het wel eens voor hem halen; en niemand hoefde het te weten, want dokter
van Oyen had het niet verordonneerd, die ook zijn coupee pas op had laten
knappen en toen een huurrijtuig had gebruikt; | |
| |
het diende
verborgen te blijven, omdat het in hooge mate versterkend was, al was het
slechts schamel voedsel; de baas at het stil uit het vuistje op wanneer zij
samen waren alleen. Jaap lummelde bij zijn lantarens, er valt wel altijd wàt te
verrichten, als je maar uit wilt kijken; de baas hield niet van jongens die elk
oogenblik komen vragen: ‘baas wat moet ik nu doen?’ De baas ging rauwe lijnolie
in het gat van de bovenste molensteen gieten en draaide door, om 't wit uit de
groefjes van de maalsteen te malen en begon toen geeloker in een pot te
beslaan.
‘Als je klaar bent met je werk,’ zei hij eindelijk, ‘kan je wel
terstond met malen beginnen.’
‘Wij moeten ons bij rampen nederleggen,’ praatte de baas voorover,
‘de Heer weet wel wat hij doet, geen haar valt zonder zijn wil. De clarans ziet
er anders best uit, mag worden gezien. Het is ook niet dringend noodzakelijk,
op het motje de aandacht te kluisteren, wanneer de principaal het zelf niet
bemerkt, wanneer de koetsier zoo goed wil wezen het achterpaneel wat van den
dag gekeerd te houden eer mijnheer het rijtuig inspecteert. Zoodra de eerste
glans ervan bestorven zal zijn en het paneel eenige malen gesponst en gelapt
zal wezen, kan het tot het verleden gerekend worden te behooren ... Ik zal er
morgen als ik wel mag zijn en 't weêr zoo zacht mag blijven, zelf op uitgaan.
Zondag heeft mij ook niet geschaad naar de kerk te gaan. Wij moeten in
overeenstemming blijven met de koetsiers, waar zou het anders heen; het staat
op de rekening van dit jaar. Het is geen vóorlak; op zijn minst, zou het pas
over een paar maan- | |
| |
den afgeslepen kunnen worden en nieuw vernist.’
De baas zweeg en roerde zwaar in de geeloker.
‘De tijden zijn al moeielijk genoeg door de heerschende konkerensie,
alles praat van opslag, maar wie slaat er ons ooit op, dat mochten ze wel eens
bedenken. Je kunt aan de vader zeggen, dat ik wel geneigd ben je twee kwartjes
in de week te geven, als ik wat meer aan je krijg; je hebt toch goed
gesproeid?’
‘Ik heb drie keer gesproeid, baas.’
‘Dat is anders wel genoeg, zou je zeggen, als je niet nalatig bent
geweest in deze. Ons vak is aan vele beproevingen blootgesteld, buiten zoowel
als binnen.’
‘Bleef er nog genoeg voor de spinnekop over?’ vroeg de baas, het
kopje met lak bekijkend, ‘ik zie van neen.’
‘De school begint om zes?’
‘Ja, baas.’
‘Dan is het toch ook donker. Ik had gewild, dat je daar wat meer wat
je ambacht aangaat zou leeren, maar dat is niet zoo. Teekenen? alles mooi en
wel, je kan er zeker niet van tusschen; ik heb het ook gedaan, mijn vader was
in vele dingen bekwaam; het schilderijtje boven de trap zou het kunnen bewijzen
en houd ik in eere ....
‘Maar wat is het? Een kunstschilder lijdt gebrek bij zijn leven en
wordt na zijn dood pas geëerd. Het is een bron van ijdelheid en hoogmoed, waar
de booze gemakkelijk spel heeft, om je in zijn mazen te verstrikken.’
‘De vogelvanger grijpt het net,’ begon Jaap in een adem te
brommen.
‘Het doet me plezier te bemerken,’ zei de baas, ‘dat | |
| |
je Zondag goed hebt toegeluisterd. Houd je aan de geboden, dan ligt je pad in
het licht. Ik mag geen kwaad van je onderwijzers spreken, allen zijn wij
zondaars voor den Heer en struikelen in vele, maar, of hij wel in de waarheid
wandelt, nooit komt hij ter kerk. Zijn vader was een waardig lid der gemeente
en waarachtig christen, hij was wat jonger dan mijn vader en had een degelijke,
beklante zaak. Maar hoe stond het er mee, de zoon wou en zou fijnschilder
worden. Nu is mijn zusters man Heyblom in die zaak, en is hij er nu beter aan
toe?’
‘Nee, Jaap,’ hernam de baas, ‘jij blijft bij je ambacht, maar op die
kondisie dat je hier niet blijft. Jij, Jaap, moet naar den vreemde, op je
handwerk reizen, de ransel op de rug. Ja, Jaap, dat ga jij eens, ik zal het
niet beleven, met je ransel op je rug, de wereld door.’
De baas was oogenblikkelijk vroolijker gaan spreken, als altijd,
wanneer hij over de ransel sprak. Maar de jonge baas kwam achter geloopen om
nog wat vernis te halen. Toen bromden ze vlak naast elkaâr, alsof ze
oneenigheid hadden. De oude baas deed spoedig zijn sloofje af, hing het over
het spatbord van de oliewagen.
‘De geeloker staat klaar,’ sprak hij weggaand tot Jaap; ‘zet er die
schoone pot onder, mijn zoon zal je even helpen het loodwit opzij te
schuiven.’
‘Malen, malen, koffiemalen!’ riep buurman Feuerbach lollig
binnenkomend, ‘niet per abuis je vergist in de ton?’
‘Ons kent ons,’ knorde de jonge baas, bezig zijn kwasten te
bergen. | |
| |
‘E-ge!’ kuchte de grutter met meel op zijn mouwen en staande alweêr
op zijn plaats voor de ruiten met zijn dikke wangring en Florentijnsch-lakkige
ooren.
‘Afgelakt?’ vroeg hij dan klaar voor zijn praatje.
‘Afgelakt,’ zei de baas.
‘Geen ongelukje gehad?’ vroeg de grutter.
‘Goddank niet,’ antwoordde kortaf weêr de jonge baas.
‘Ja,’ praatte hij tot Jaap met zijn ongelukkige stem, toen Feuerbach
daarna gauw was weggewipt, ‘ik zal dat ouwe wijf alles aan zijn sponsneus nog
hangen ook.’
|
|