| |
| |
| |
XIV. Kerkgang.
De reek was weêr bij de onderaan de kerk vastgebouwde huisjes
gekomen, die alle knap in de verf waren en kleiner dan de zuurkraam nog aan de
andere kant van de kerk, daar waar de vischbanken tusschen de beeren zijn. Ze
liepen altijd recht op de huisjes aan en zagen de kerk voor hun oogen groeien.
De ramen van de ‘zijbeuk’ staken dof boven de huisjes uit, dan was er het
eerste leien dak en dan de hooge ramen en het hooge dak, weêr achter 'n
afgebrokkelde galerij met puntstompen van bleeker steen. De toren rees steil
uit het midden van het ‘kruisdak’ met blinkende wijzerplaten, overal zichtbaar,
naar elke hemelstreek éen en met zijn grijze klokjes en de doorzichtige
‘appel’, waar je de zee uitzag, de handelschepen varen en dan de haan in de
wolken of in de blauwe lucht. De heele toren wiegelen in de wind kon, omdat hij
op veêren stond, vertelde een knecht toen er de haan opnieuw-verguld, weêr
opgezet moest worden; Jaap had toen dadelijk aan de Ruyter gedacht en had aan
Gustaaf ook gedacht en dat die gelukkig genas. In een der voorste huisjes was
de ‘Lees-Bibliotheek’ gevestigd, | |
| |
waar op werkdagen de boeken
haast het deurtje uitzeulden en die je daar kon huren voor vijf centen per
week. Voorbij de hoek gegaan en langs de koperen scheerbekkens van de barbier,
die goeie sigaren van de acht verkocht, liepen ze tusschen de ‘paaltjes’ door
en gingen tegenover de verwonderlijke gevels van de ‘Vleeschhal’ en van de
‘Bierkelder’ door het zwarte hek, de eerste der deuren in. Ze traden zoo
geregeld door het ‘schapenhok’ de groote kerk binnen.
Als op een zomersche middag waren er de blauwe zerken klammig
uitgeslagen, hoewel het October al was. Jaap voelde zich dadelijk alleener als
ze naar de ‘weezenbank’ liepen, opzij van het bonnetje bij de pilaar waar
gewoonlijk de vader zat. Wanneer de vader had staan bidden in zijn hoed, hing
hij die aan de kapstok op, achter het groene, ingevouwen gordijntje en zat dan
onbewegelijk naar de kaarskroonen te kijken, op de dominee te wachten, zijn
eene bakkebaard naar hen toe. De jongens die lidmaat waren, baden ook eerst in
hun hooge hoeden en de oudste meisjes gingen ook voorover zitten, zonderden
zich een oogenblik af. Jaap zat daar Zondagsmiddags tusschen Dolf nu en Nico,
bij al de reine kleuring van de frissche zondagsche mouwen en in het nauwtetje
van de bank waarbinnen je bijna niet kon bukken. Voor hen lagen de zware
klapbijbels op de schuine plank om de tekst na te kunnen slaan, zoolang je nog
geen eigen evangelie en gezangenboek bezat. Hij schoof dan dikwijls een
‘foliant’ langs de smalle riggel naar zich toe, ontsloot de moeielijke klampen
van koper om in het oude testa- | |
| |
ment te lezen en door de gothische
letters kwam hem wel eens weêr de ‘typografie’ te binnen, de drukkerij van
vroeger, het had zoo moeten wezen. Jaap sloeg de gele bladen gaarne om:
Genesis,
Exodus,
Leviticus,
Numeri,
Deuteronomium en zoo vervolgens, hij kende
heel het Bijbelsche Register uit zijn hoofd.
De meisjes zaten altijd vooraan, de mutskransen naast en vóór
elkander, de ingeregen bollen, de tuiten van de kamerijksche doeken voor de
bloote halzen met glinsterend, weêrspannige haartjes, en waren 't allerwitste
in de witte kerk. Hij zag de altijd rechte rug van Koos, voelde het witte
boordje goed, dat zij gistrenavond laat nog voor hem had gestreken en bovenop
zijn bloote hoofd de frischheid van de kerk. Zoo keek hij naar het Psalmenen
Gezangenbordje, tegen de dikke zuilen onder het kapiteeltje als een rand van
blaârtjes aan een boom en bij de preekstoel met het donkerbruine ‘tempeltje’
bovenop het klankbord, om de vóórzang te weten. De koster schoof er de nummers
net in. Het was
Psalm 1, waarvan hij 't eerste vers van
buiten kon. Jaap zong graag in de kerk, graag Psalmen, omdat er zooveel woorden
in waren, waarop je steunen kon als je zong; hij hield van
Psalm 100 en van ‘het hijgend hert der
jacht ontkomen’, denkend wel eens dan aan de hollende herten in de ‘hertenkamp’
wanneer een hond was over het hek gesprongen. Hij hield veel minder van de
‘Nieuwe gezangen’ die Koos zoo mooi vond, omdat hij daar de wijzen bijna niet
van kon. Hij hield ook niet van
Psalm 84, omdat de dominee die hem altijd
liet zingen zoo lang- | |
| |
van-stof was, die daarom naar de eerste
regel: ‘hoe liefelijk, hoe vol heilgenot’ werd geheeten en altoos preekte of
hij een heete aardepel in zijn mond had, zei Dirk Bouts. Vanmiddag zou er een
vreemde dominee van-buiten spreken op ‘beroep’, want dominee Bredee, die
Doortje had gedoopt, de ‘leeftijd’ had en daarom was de middagkerk weêr eens
goed bezet; niets onaangenamers dan voor stoelen en banken te spreken.
Er schuifelden nog telkens menschen naar hun stoelen over het
krakende zand, toen het ‘voorspel’ begon te spelen. Bij de eerste dreunende
orgeltoon had Jaap zijn hoofd laten zakken. De rollers leken als bij onweêr
over donkere wolken te vallen en 't duurde een poosje eer hij naar het blanke
orgel opzag en naar de bazuinende engelen. Jaap was soms benauwd door het
orgel, om wat er uit kon komen. Dan gingen zijn oogen ronder staan en soms zijn
lippen open, wanneer het orgel aanving te bibberen en het was of er zilveren
pilaartjes naar den hemel rezen.
Hij kende wel de naam van de orgelist, maar niet veel meer; hij wist
dat het orgel van hùn het grootste orgel van de wereld was en honderden pijpen
had. Wanneer hij bij geval eens wakker in zijn bed bleef liggen, kon hij
denken: nu zou ik wel het orgel willen hooren als het héél fijn speelt. Met
diepe brommers zweeg het orgel, de kerk leek leêg en spichtig, terwijl hij in
de schuinte nog zat op te staren naar al die geweldige pijpen naast elkander
gebundeld en al die saâmgeschoolde fluiten in de steile hoogte met hun gouden
bekken. | |
| |
De stovenzetsters liepen niet meer heen en weêr met stoelen; onder
de preekstoel stond Noordenbrink de voorzanger, met zijn rug al achteruit, de
armen strak aan de lezenaar en sprak door het heele ruim heen met zijn
brauwende stem:
‘De
eerste Psalm en daarvan het eerste
vers.’
Achter hem om zag Jaap de vreemde dominee staan bidden voor het
preekstoeltrapje. ‘Wat een groote man,’ moest hij denken toen de dominee in de
kansel opsteeg en als in een tonnetje kwam staan, grooter nog in zijn toga, die
't zwartst bij zijn schouders was. Hij had zich in de preekstoel omgekeerd met
zijn hoofd haast tegen het klankbord aan en hing zijn ‘baret’ achter zich op.
Jaap vond dat ophangen van die platte mutsen altijd zonderling om te zien.
Noordenbrink las de psalm voor:
‘Welzalig hij die in der boozen raad
Niet wandelt, noch op 't pad der zondaars staat,
Noch nederzit waar zulken samenrotten,
Die roekeloos met God en godsdienst spotten;
Maar 's Heeren wet, gestadig dag en nacht,
Herdenkt, bepeinst en ijverig betracht.’
‘Wanneer moet je dan slapen?’ had Jaap in zichzelf hooren brommen en
hij verschrok van zijn eigen zonde. Hij had de dominee neêr zien gaan zitten en
zelf mee gaan zingen en nam zich voor goed te luisteren naar de nieuwe dominee,
waar Koos naar had verlangd en erg | |
| |
benieuwd naar was en morgen
zou de ouwe baas bepaald weêr vragen: ‘waarover heeft de dominee gepreekt?’
Maar 't was vanmiddag bizonder warm en als je pas gegeten had en die jongens
naast je waren ook zoo warm. Jaap maakte zich wat smaller; hij zag de
voorzanger straf naar het spiegeltje op het orgel kijken en dadelijk speelde
het orgel voor het eerste gezang.
De kerk was weêr stil na het voorgebed om de zegen over het woord af
te smeeken, de dominee stond vooraan in de preekstoel en las de tekst voor uit
het boek der boeken waarover hij zou spreken; alle bijbels begonnen hard te
kreukelen en Dolf ook bladerde druk. ‘Wat een stemgeluid,’ had Jaap moeten
denken, ‘het was bepaald een goeie predikant en wat een groote man, er was
misschien maar éen man grooter in de stad en dat was die wachtmeester van de
huzaren .... ‘Nu zal ik toch eens goed luisteren,’ herhaalde hij in zichzelf en
zat aandachtig dan naar de kansel te kijken.
Hoog boven de gemeente rees de predikant, met zijn forsche gezicht,
in wijdsch gebaar de toga-plooien van zijn schouder tot zijn handen doende
vallen en streng, wanneer hij stil stond met de witte bef, zijn handen de
bijbel drukten. Al de r's rolden in zijn machtige stem en klonken tot onder de
gewelven van de beuken. Jaap zat met gespalkte brauwen te luisteren totdat hij
moe van 't staren, voor zich heen weêr zag. ‘Dat kan ik onmogelijk onthouen,’
had hij gedacht en toen zijn kijken laten dolen. Hij keek rechtuit naar de
gespitste bogen, waardoor je in die zijbeuk zien kon en tegen de toogramen
| |
| |
aan, waarvan er éen ‘gebrande glazen’ had, waar nu de zon
opscheen, zoodat de heele hoek gehuld was in gekleurd licht. Hij kon een donker
stukje van de opgehangen ‘zaagscheepjes’ zien, waarmee de kruisvaarders de
tocht naar ‘Damiate’ hadden ondernomen en ook de torenklokjes hadden
meegebracht die 's avonds klepten uit herinnering daaraan, die vroeger zilveren
waren geweest, maar daarom door Napoleon gestolen waren. Hij had toen de andere
toren in zijn hoofd gekregen, van de ochtendkerk, die niet op 't dak, maar uit
de grond oprees en waar je 's avonds als het donker werd veel meer lucht door
heen kon zien en waar hij altijd bij denken moest aan een gekleurde bouwdoos;
hoe zouen ze al die steenen naar boven hebben gekregen? Van-af zijn plaats keek
hij naar de ‘gaanderijtjes’ in de witte muurvlakte, vormend gelijke puntige
boogjes, dat waren ‘nonnengangen’. Boven iedere pilaar was 't bruine deurtje er
in zichtbaar, zoo kon je heel het ruim van-boven omwandelen; toen hoorde hij
plotseling de toren spelen buiten in de zon en bleef een oogenblik weêr zitten
muizen aan al de vroegere tijden toen er de tachtigjarige oorlog nog niet was
en al die nonnen bij de ‘beeldenstorm’ daar waren nagezeten. Zijn oogen hadden
meegedraaid en glaarden lager alsof zij in de diepte van de stilte daar het
‘doop-hek’ hadden ontmoet, totdat hij, of hij zich zelf betrapte, weêr stipt
naar de voorganger zat te kijken.
‘Waarom kon je wat je grootmoeder je had te zeggen,’ doolde Jaap
weêr af, ‘zooveel gemakkelijker onthouen, als wat je vader in den hemel zei?’
Hij zag Koos' altijd | |
| |
luisterend-gericht gezicht en keerde
oogenblikkelijk tot zijn plicht terug. Maar Jaap was blij toen er weêr gezongen
mocht worden en dat hij de wijs weêr kon. Hij gaf zijn stem weêr over in het
koor, waarin hij alle stemmen kende en herkende, want ieder wist dat de
weesmeisjes mooi konden zingen.
Van een der zitplaatsen achter de weezenbanken, die bij gewone
beurten bijna altijd onbezet bleven, in de allerlaatste bank, hoorde Jaap de
schoenmaker zingen, die ook van-morgen achter hen gezeten had en altijd
hoorbaar bleef, na elke regel van psalm of gezang. Hij kon hem nu niet zien,
maar zag hem toch, zooals hij ‘tweebeen zat op driebeen’ bukte op zijn
driestal, een elleboog op zijn knie en in zijn hand met de breede pikduim 't
Psalmenboek laag houdend. Zijn ronde brilleglazen, uit zijn bolle ooren
aangespannen, met dikke bosjes haar er in, hingen op zijn neustop neêr, zijn
kale haren slierten over de krinkels van zijn voorhoofd en uit zijn proestende
bulderlippen hoorde je hèm het allerlaatste zingen van de heele gemeente.
De diakens gingen rond met het zakje; Jaap zag baas Klinkert de
wagenmaker, naderen in zijn deftige jas met witte strik, hun banken overreiken.
Hij lachte even huiselijk naar zijn bleeke gezicht, want de lange stok boog in
zijn witte handschoenen, die zakjes kunnen aardig topzwaar worden tot ze
dompelen en dan nam een der groote jongens het allicht van hem over en
‘kollekteerde’. Jaap offerde zijn cent en roerde zich niet meer. De dominee was
aan gedeelte twee van zijn preek begonnen, terwijl | |
| |
hij naar de
zwarte, gepluimde zakjes zat te soezen die fladderden in de verte. Hij moest
aan de musch toen denken die door een open ruitje in een kerkraam was binnen
komen vliegen van de zomer en bij het geschilderde venster er niet meer uit
kon. Toen was het ook zoo warm geweest als nu.
‘Vader krijgt slaap, geloof ik,’ hoorde hij Nico fluisteren toen 't
groene gordijntje dichtgeschoven werd.
De voorgangersstem rees hoog en laag en Jaap zat met bovenmatig
gesperde oogen. Door een van de vele vensters was een zonnestraal komen binnen
glijden. Hij snelde als een gouden pijl en schoot door het ruim, schuin naar de
gemeente henen. Jaap had zijn rug laten leunen, zat recht naar het bundelende
licht te glaren waar alle stofjes in dansten. Zijn oogen knipperden, hij had
heel duidelijk op zijn hoofd de haartjes voelen kroeselen van de nieuwe
teekenmeester zijn lange baard, 's avonds in de school. Die liet je niet van je
bankje stappen, noch duwde je met zijn elboog druk opzij, maar hield je vast in
zijn arm op je schouder gelegd en verbeterde je werk zoo. Jaap zag de
voorzichtig teekenende hand, met de ringelige vingerleden, de schoone, breede
nagelranden die op een bizondere wijze waren omgebogen ... Nico stootte hem
aan.
‘Niet slapen, Jaap,’ waarschuwde hij.
Jaap zat toen oogenblikkelijk weêr straf te luisteren, want juist
had hij Egbert om zien kijken, die door de vader was ‘aangesteld’. Hij zag het
kostertje met zijn zwarte kapje op, onder de zijbeuk loopen, alle gordijnen
| |
| |
dichthalen, omdat de zon de menschen in de oogen scheen.
De straal was nu verdwenen, je kon de verre zolder weêr zien boven
het ‘schip’ van de kerk. Jaap keek tegen de schemerende gewelven aan, naar al
de sterrige ribben, waaruit de stralende kroonluchters als aan draden dalen,
hij zag naar de lichter en de donkerder plankjes van ‘cederhout’ er tusschen,
die nooit geraagd behoeven te worden, omdat er nooit geen spinnerag in komt. De
stem van de predikant klonk op en neêr met groote zwaai en rolling en Jaap zag
naar den kansel, zat daar verklaard en leek getroffen geworden. Hij hoorde
duidelijker al wat de dominee sprak. Hij had het over den Booze, den
Erref-vijand, die altijd ligt op den loer, alle schepselen lagen legt met zoet
gefluit, ‘verstrooit’ en in zijn netten tracht te lokken. Jaap verstond het
gesproken woord: ‘De vogelvanger-r gr-rijpt het net en hij gr-rijpt het al
vaster-r en vaster-r’.... ‘Nu weet ik,’ had hij meteen gedacht, ‘wat ik morgen
aan de ouwe baas moet zeggen,’ en hij herhaalde in zich zelf ‘de vogelvanger
grijpt het net en hij grijpt het al vaster en vaster-r’.... ‘Je zit in de war-r
en je komt er-r niet uit,’ verstond hij dan geweldig en zag de vogel wurmen om
er uit te komen ....
‘B-r-randhout voor-r de Hel!’ daverde dominee's stem, alsof hij alle
menschenkinderen uitschold. Jaap loende naar Dolf, die sterk aangegrepen zat te
luisteren, keek Nico aan en naar het roerlooze zitten van Koos en zag dat de
vader het groene gordijntje had opengeschoven. Zijn oogen glaarden om den
vogelvanger nog, nooit van zijn | |
| |
leven had hij een vogelnet
gezien, maar in de wazemige diepte zag hij duidelijk, boven de gemeente, een
‘totebel’ schommelen, zooals waarmee in de grachten gevangen werd; hij zag de
opgehaalde zilverige vischjes in de mazen spartelen .... ‘Hij grijpt het al
vaster-r en vaster-r,’ prevelde Jaap.
Hij was toen blijven zitten kijken en over zijn ronde gezicht was
die stadige dompigheid gevallen die er altijd was, wanneer hij een van zijn
stiltebuien had gekregen. Als elke Zondagmiddag verliep de dienst; de jongens
begonnen met hun voeten al te schoffelen, er keken er stilletjes op hun
horlozies omdat het wel misschien over vieren zou worden. De gelegenheid om te
offeren voor de ‘zending’ werd ten tweede maal de gemeente geboden en de nazang
moest gezongen worden, eerst door de vrouwen alleen en dan door allen samen
staande, de schoenmaker zong zoo hard als hij het nog nooit gedaan had en de
zon scheen door de groene draadjes van de gordijnen. Toen sprak de vreemde
dominee de na-zegen uit, rijzende uit de verre kansel, de mouwen als
kapellen-vleugels wijd opengeplooid.
‘In den naam des Vaders en des Zoons en des Hei-li-gen Geestes!
Amen!’
Over het krakende zand schuifelden de kerkgangers langs de
‘beeldengroep’ onder het orgel weêr weg; tusschen de paaltjes was het zwart van
de menschen die zich uit gingen spreiden; de tonen van het ‘naspel’ bromden
binnenin. Jaap liep mee in de kleurige reek en bijna altijd met zijn oogen
neêr. | |
| |
‘Die dominee heeft móoi gepreekt!!’ riep Dolf luid toen zij thuis
waren gekomen en dadelijk uit zouden mogen gaan. Hij slipte door het blauwe
portaal en draafde meteen door het zaalpad en het ziekenpad naar het kamertje
van moeder Bruin.
|
|