| |
| |
| |
XIII. Op Karwei.
‘Die straatjongens zijn onze slechtste klanten nog niet,’ praatte de
jonge baas, toen 's Maandagsochtends de boodschap was gebracht, dat er een ruit
bij de smid moest gemaakt worden, boven het traval, ‘Jaap, als jij dat eens
deed, de maat er van nemen, durf je het an?’
‘Ja wel, baas.’
‘Met jou kan ik praten; neem dan een rijtje en een krijtje en het
tiensportje mee en breng me de lengte en de breedte hier; dan kan ik deruitjes
vast snijden. Onder jou zal dat ouwe kavalje niet inzakken. Het zijn er twee en
dan mag je ze voor me “uithakken” ook. Durf je het an?’
‘Ja wel, baas,’ herhaalde Jaap.
‘Goed, de sponningmaat, niet de dagmaat moet ik hebben; Koenraad zal
ze dan na schafttijd voor me in de stopverf zetten; de gaten moeten gauw dicht
of Kouters komt op zijn achterste pooten te staan.’
Jaap had een rijtje en een krijtje genomen en met het laddertje op
schouder stapte hij naar de smid aan de overkant. Daar was het zwart traval
half in- en half uitgebouwd, zoo kon het paard ook met zijn kop naar binnen
staan wan- | |
| |
neer het werd beslagen. Er konden er twee naast elkander
staan. De buitenste palen van het traval hadden diepe kerven gekregen door 't
snoerende touw waarmee de poot aan de ijzeren beugels werd vastgesjord en waar
een stok door kon gestoken worden voor het achteruitslaan van het paard. Jaap
zag de smids graag vonken-sproeiend werken, ze met de vòorhamers slaan om
beurte, ‘óver de macht’. De lange deksel in de gele steentjes voor de smederij
was afgetild van het putje, waarin ‘de gloeiende wielbanden, rookend en
vlammend, gedompeld en gewenteld worden, zoodat ze ‘schrikken’, vast om de
velgen krimpen; hij zag er Frank in 't donker bij zijn spruitend vuurtje staan,
met 't leêren schootsvel voor en wijen wapperbaard; hij was misschien aan het
‘lassen’. De andere knecht was er niet, die randjes om zijn oogen had door 't
eeuwig kijken in het vuur. Jaap zette er zijn laddertje schrap, klom met zijn
rijtje naar boven; wanneer het niet moest, zou je 't niet mogen doen. Pal op
het laddertje dan, betastte hij het houten dakje van het traval, duwde er op,
het was wel hier en daar wat beursch, maar boven het geraamte was het sterk
genoeg. Jaap stapte er op en of hij langs een scheeve riggel klom, kwam hij er
over en op een zinken rand, in een soort van gootje te staan. Het raam, waar de
ruitjes in stuk gegooid waren, was half boven het bovenlicht van de smidse,
maar Jaap moest enkel op de diggelen letten. Stijf voor het raam stelde hij
zijn rijtje zuiver op de onderkant van het roedje en teekende bij het scherpe
randje van de bovenste sponning een krijtstreep op zijn rijtje, schreef er een
kruis tegen | |
| |
aan, want dat beduidde de lengtemaat. Toen hij dat
had verricht, hield hij zijn rijtje dwars en nam de breedte op. Hetzelfde
eindje van het rijtje als een liniaaltje drukte hij weêr tegen het roedje,
schreef bij het overzijdsche een streep en daarbij naar dezelfde kant een enkel
hoeksch lijntje, want dat beteekende de breedtemaat. Hij meette het nog eens
over voor alle securiteit, legde ook het rijtje tegen het andere ruitje aan, er
was geen noemenswaard verschil, maar hij paste toch het eerste ruitje over.
Zonder om of op zien greep hij naar de donkere punten van zijn laddertje,
daalde af en bracht zijn maten thuis.
‘Kwiek!’ zei de baas, bij de wielput gebogen, ‘leg het daar maar
neêr;’ hij sliertte zijn langharig penseel over het verfpaletje met
‘tinktuurdop’ er aan, dat onder zijn hand op een glaskist lag, draaide het wiel
een spaak, leî er bij het naaf-end de trekker vlot op, die bij het schachtje
houdend tusschen duim en vinger en de andere vingers samen langs de spaak
latend glijden, trok hij een bies met een vaartje.
‘Kan ik er op an?’ vroeg hij dan.
‘Vast, baas.’
‘Neem dan meteen de hamer en het hakmes,’ beval de baas, ‘laat me
het laddertje niet lang alleenig en breng de stukken voor de glaston mee.’
‘Mag ik mijn schoenen aandoen, baas?’ vroeg Jaap, ‘die klompen zijn
zoo breed.’
‘Ga je gooi,’ zei de baas, weêr aan het trekken.
Jaap deed gauw zijn klepschoenen aan, vertrok met het
glazenmakersgereedschap en was al spoedig op het koele | |
| |
dakje.
‘Die schoenen is een goeie uitvinding van me geweest,’ zinde Jaap,
gemakkelijker schuivend langs de ruitjes van het bovenlicht, beslagen met de
rook en de roet der tijden. Half door de groene blâren van de platgeschoren
lindeboom beschermd, die voor het woonhuis van de smid verrees, vlak naast de
stoep en bij de paaltjes met de schommelkettingen, stond hij op nieuw te
werken. Boven hem boog de dikke holle muurrand neêr van de ronde kap der rosse
gevel, over heel de zwarte smederij heen en dichtebij bolde de gebeeldhouwde
hoekkrul boven het geulende gangetje op, dat tusschen het traval en de
wagenmakerij van baas Klinkert was en waar de raampjes van de paardenruiven der
manege in uitkwamen met drie segmentvormige ruitjes; Jaap rook de stal, maar
had het veel te druk nu om met dit al zich bezig te houden. Veel oude stukjes
stopverf zaten los, die wipte hij er uit met zijn beitel. Voorzichtig wrikkend
haalde hij de nijdige scherven, waar je altijd sneedjes van in je vingers
krijgt, uit de sponning en leî ze naast hem op de drempel, en waar het glas nog
vast zat, hakte hij de steenharde stopverf weg, tikte tegen de flinten dat ze
‘doorsprongen’, zooals hij Koenraad dikwijls had zien doen in de winkel.
Hoorende zich zelf timmeren in de lucht, had Jaap ook wel eens geblikt door de
walmige ruitjes, waarachter het was als bij bloemeblaadjes die je tegen een
stukje glas gekleefd had en door een deurtje van papier liet zien. En toen de
sponningen goed schoon geschraapt waren, kon hij vrij in de kamer kijken.
Jaap wist toen niet wat hij zag, daar stingen en hingen | |
| |
allerlei dingen; Jaap keek zijn oogen uit, het kamertje was niet te
begrijpen; alsof er nooit iemand in kwam, het kamertje leek dicht. Maar naar de
kant van het woonhuis zag hij toen het sleutelgaatje van een deur, heelemaal
mee verborgen onder lange kleederdrachten; de kleuren kwamen zoo zacht naar je
toe. Het dichtste bij het raam hing een zilverige jas met passement en gazen
flappen, een steek er hing als de nooders dragen en haren die krulden. Jaap
stond verwonderd in de hoogte, met zijn rooie en blauwe arm en wist niet waar
te zien; het kamertje was ledig-vol; nu keek hij door het eene ruitje en dan
door het andere, houdend er zich aan vast. Sabels zag hij en een fijner degen
dan de muzikanten hebben van de schutterij; een ‘snaphaan’ hij zag. Aan de
overkant van 't raam was alles donker door elkander op een muurplank:
perkamenten boeken, een zandlooper, een bruingeribbeld kapitoor en een met
sloten als in de kerk en daarop was een groote kinkhoren, een vierkant
lodderijntje, een muts met hangkwast als van de oosterlingen in de kramen. Hij
zag er een ‘stalletje van Bethlehem’, een Duitsche pijp met mannekop
beschilderd, een peperhuis gelijk een torentje. Daar piekte een ‘lans’ en daar
was een wrongige pijl-en-boog met rooie dotjes, een lange pijl met veêren. Een
koperen pan met uitgesneden figuren er in en met een houten steel stond op de
vloer en een tinnen pot met bolle rand; een buikig-bruine kruik met een gezicht
bij het oor; een blauw-beteekende bij een zware portefulje. Jaap moest naar een
pop toen kijken in okergeel gewaad en vloeiend haar, die leunde, de voeten over
de plank, | |
| |
rechtop naast de tand van een zaagvisch, zooals er ook
een in de drogisterij was, hij dacht aan Leentjes kouwe pop, ontdekte toen een
kralenbeurs met zilverknip; een snoer van bolle korrels waar 'n hartje aan
hing; een harige kokosnoot hij zag. Het heele kamertje was vol van kostbaarheên
en rariteiten, maar omdat je je hoofd niet door de ruitjes kon steken, zag je
lang niet alles. Zoo zag hij van een armstoel de zijen kussentjes enkel; een
stuk van een tafeltje met het ‘grootboek’ er op, en een inktkoker van tin met
twee vaatjes als in het heerenkantoor waren en een groene test met een
‘spaansch pijpje’ er in, die bij het bouwen van een nieuw huis soms gedolven
worden; een koffiemolen zag hij in de hoek als groomoe gebruikte; maar waarom
was het zoo anders en zoo stil bezegen? Het was geheim en dat de smid dat
allemaal daar had, baas Kouters met zijn bleek en zwart gezicht en zwart
parkallen mouwen aan zijn vest. Jaap verzamelde eindelijk zijn stukken glas,
keek muizende nog eens binnen, alvorens hij het vuile dakje afschoof weêr.
‘Goed gebeurd, geen hout weggehakt?’
‘Nee, baas,’ bromde Jaap. Hij zette 't laddertje uit de voeten,
smeet de scherven in de ton onder de wrijfsteen; wanneer die vol was, werd hij
bij de jood verkocht, mochten Koenraad en hij de centen deelen.
Jaap ging met zijn rug naar de baas op het houtblok weêr verf staan
wrijven, wat hij ook Zaterdag had moeten doen en alles voor in orde had
gemaakt. Verfwrijven is anders wel eens een goed werk. Hij nam met het roerhout
weêr een schepje, als rijst-met-zoete melk, van het | |
| |
dik-beslagen
zinkwit uit de ‘grove pot’, bracht het op de steen, zette er de looper op met
beide handen. De looper was een hompige kei, aan een kant glad geslepen;
zinkwit is zacht van aard, moest ‘boterfijn’ gewreven worden en werd dan veel
witter. Arm-roerende en goed drukkend liet Jaap zijn looper loopen, naar al de
hoeken van de steen, tot de uiterste randen van de vierkante marmersteen, want
anders wordt de steen hol door de tijd en de looper bol. Voelend het zinkwit
uitgewreven, nam hij het buigzame tempermes en haalde, drukkend met zijn linker
vingers op het gekantelde mes, de verflaag naar zich toe en streek het zoo
verzamelde langs een reepje glas af, zoodat het bij het andere, onder de glans
van het water viel, in de ‘fijne pot’.
‘Baas,’ liet Jaap plotseling hooren, ‘er is een roedje in het raam
verrot.’
‘Oud beestje,’ praatte de baas bij zijn wiel.
‘Baas,’ hernam Jaap na een poosje, in het licht zich keerend, ‘laat
mij die ruitjes er ook in maggen zetten?’
‘Jonges!’ zei de baas.
‘'t Zal best gaan.’ verzekerde Jaap, ‘ik heb het dikwijls genoeg
gezien.’
‘Op je eigen verantwoording dan,’ stemde de baas toe, ‘je krijgt er
mij voor geen geld bovenop.’
‘Ik zal er wel voor zorgen,’ bromde Jaap.
‘Ik mag het lijen; ga je gang, het is geen tooveren; rol dan eerst
de stopverf door de rauwe olie, dan houdt ze beter.’
Jaap liet dadelijk de looper staan; de glaasjes waren al
| |
| |
pasklaar; hij kneedde olie door zijn stopverf, schraapte zijn
vingers met een stopmes uit het rekje schoon, hernam zijn laddertje.
‘Goed de verstekkies maken, goed besnijen,’ zei nog eens de baas,
‘niet de dag te veel bedekken.’
‘Nou kan ik meteen nog es kijken,’ dacht Jaap. Hij zette zijn
laddertje schuin en klom weêr de sportjes op; dat laddertje was ook niet te
best meer, kon je ook wel je nek op breken. De ruitjes pasten precies, zoo goed
als hij de maat genomen had. Jaap beasemde ze, wreef ze vanbinnen met zijn
zakdoek schoon, die nog een beetje rook naar odekolonje van gisteren; hij
plaatste ze ieder in hun sponning en zette ze met een paar stukjes stopverf
alvast vast. Hij voelde dadelijk het kamertje beveiligd, kon alles door de
heldere ruitjes blijven zien, zulke kleuren. 't Was toch wel een mooi vak,
schilderen en glazen-maken; Jaap begon te fluiten, maar trapte op een stukje
neêrgevallen glas en verstijfde op stond; je kon er staan, maar meer ook niet.
Hij draaide tusschen zijn handpalmen lange rolletjes stopverf, drukte ze in de
sponning, duwde ze aan en deed waar het roedje rot was wat van het stopsel er
onder. Toen begon hij de ruitjes met zijn stopmes te bewerken. Stuk voor stuk
besneed hij de roedjes, belikte vooraf het stopmes, omdat anders de stopverf er
weêr uitgetrokken wordt; bespeekselde ook zijn vinger om het afgesnedene te
verzamelen en weêr op het kluitje te plakken dat op de drempel lag. Lijn-olie
heeft een smaak. Houdend de binnenkant in het oog, maakte hij zijn hoekjes
zuiver en zag toen dat het goed | |
| |
was. Hij poetste nu ook de
glaasjes aan de buitenkant, wreef met zijn zakdoek de vetplekken weg, zie zoo,
laat ze nou maar komen kijken als ze durven. Jaap zag het alles en alles nog
eens over, terwijl de smidse onder hem te rinkinken begon, als Frank met zijn
vuisthamer dichtbij de gladde punt van het aambeeld sloeg. Jaap voelde aan zijn
maag dat het half negen werd, maar bleef op zijn laddertop staan kijken onder
langs de lindenbladen, want zoo je daar stond, zag je de menschen zoo je ze zag
wanneer er een schuit voorbij vaart onder een brug. Hij zag nog even recht naar
de ruitjes, hij wist nu wat baas Kouters er achter had en als je nu een
mouwvest had gehad, kon je je stopmes in je borstzak steken en zoo laten zien
als je thuis kwam.
‘Is het onheil hersteld, is het kamertje van Blauwbaard weêr toe?’
vroeg de jonge baas bij de weegschaal bezig.
‘Gaat u gerust maar kijken in de straat.’
‘'k Zal zuster Anne voor me sturen,’ gaf de baas ten antwoord,
bedoelende het loopmeisje van zijn vrouw, ‘jij mag je beroemen je eerste ruiten
te hebben ingezet; ga nu ook maar schaften. Als ik er nog niet zijn mocht, daar
staat de menie klaar, die Koenraad na negenen aan komt halen anpassant.’
....
‘Koenraad heeft zeker de Maandag in zijn kop,’ knorde de jonge baas,
toen het al kwart-voor-tienen was, ‘mijnheer laat het over; vader blijft boven,
schrijft de boeken bij; breng jij die menie even waar ze wezen moet; ze raken
er om verlegen.’
Menie is zware verf; Jaap was er niet rouwig om zijn | |
| |
schoenen te hebben aangehouden. Het karwei was niet ver buiten de barrière;
daar werd een huis gezet, waarvan de ouwe baas het schilderwerk aangenomen had.
Soms zette Jaap zijn pot even neêr en trok dan verder. Wanneer het huis zou
afgetimmerd zijn, kwam Leendert Stevens weêr terug misschien en Piet van Essen.
Nu waren Attink en Koenraad er, om de balk-enden, de muurkanten der kozijnen en
zoo voorts te meniën.
De palen der voór-steiger stonden al; Jaap had zijn weg gezocht door
de schutting en door de wildernis van puin en spaanders en stapels metselsteen.
Overal rezen de kozijn-geraamten, met schuine latten geschoord en vurig
buitenskants gemenied. Verscheien binnenmuren waren ruw opgemetseld, de kalk
rook je tegen, de harslucht van het hout en je hoorde de troffels klikken, zag
het hoofd van de mannen boven een muur. De balklagen waren gelegd en daardoor
zag je in de lucht-met-wolken de groote driehoek van een spant oprijzen; de
vlag zou er gauw op komen; de boel moest onder kap eer zware regens vielen.
Jaap zag Attink's gezicht en bracht bij hem zijn verf.
‘Zóo!’ zei Attink met zijn Maandagstem.
Jaap bleef toen kijken nog; bij wat een gang moest worden kwam over
de losse planken een metselaar naar achteren geloopen, vatte in eens Jaap's
hand, lichtte zijn been en liet een klinkende veest.
‘Gauw,’ zei de witte vent, ‘bezorg hem heet, 't is meer dan je
weet.’
‘Dat weet ik allang,’ bromde Jaap.
In 't holle van een kamer was een schoorsteen ruw al te | |
| |
zien, de halve vloer was los gelegd en daarop stond een schaafbank in
een zee-van-krullen bij een ‘Half-Holland’ vol kalkbrei. Koenraad postte
bovenop een steenlaag, hielp een kozijn schoren en aan de andere kant stond
Dolf met zijn nieuwe duimstok uit het zijzakje van zijn broek, het mee
rechthoudend voor de man met zijn schietlood. Hoog over de balk liep losjes een
jonge timmerman. Jaap staarde sterk omhoog; hij zag hem daar verheven op de
balk wachten bij de groote ladder, omdat een opperman naar boven kniede met een
volle kalkbak op zijn schouderlap. Zoodra de weg was vrij, greep toen de jonge
timmerman de stijlen van de ladder aan, hij omvatte die met zijn dijen en liet
zich ‘ruts’ naar beneden sullen. In zoo'n open huis zie je alles. Waar hij
neêrgestreken was stond een ouwe timmerman en hield een groene flesch tegen het
licht en schudde hem.
‘Lens!’ riep hij uit. ‘Géesteráge, mag jullie knechie even een
neutje gaan halen?’
‘Als ik ook een spaantje krijg,’ blufte Koen.
‘Vier centjes,’ zei de man.
Jaap had de centen in zijn hand geteld gekregen en ging naar de ‘de
witte Valk’ op de hoek van de laan, om een ‘halve kan’ en een ‘verrel’ te
halen.
In 't donker glazen winkeltje met zand-bestrooide vloer en kale
tafeltjes en stoelen langs de muur, ging de deurschel hard af. Een juffrouw,
gezond van koonen en met een kransmutsje op, kwam achter de gladde toonbank
staan, wrijvend haar handen droog aan haar boezel om hem te helpen. Ze tapte
met haar armen bloot, ringelig- | |
| |
geplooid bij de pols, zooals het
bij kindertjes is en bij de wassen poppen in de winkel beneden Door, uit een
tonnetje met koper kraantje, een blink-tinnen maat jenever, zette op de flesch
een trechtertje, goot de drank met een stille gulp over en liet er de maat
omgekeerd in rusten om uit te druppelen. Toen deed ze nog eens zoo met kleiner
maat, nam toen uit de lâ een nieuwe kurk, schroefde hem in de hals met haar
korte vingers, flapte haar hand die ook glom er een paar malen over; streek de
centen op. Jaap buiten gekomen, bemerkte eerst goed hoe het er had geroken.
Toen hij weêr op karwei kwam, zaten er de knechts te hoop als in een
kapotte doos zonder deksel en kakelden onder mekaâr. Half-zittend op de
schaafbank, stond middenin de jonge timmerman die van de lange ladder was
afgesuld en liet zijn eene voet bengelen. Al de andren zaten op de kale balken,
de beenen hangend naar het ondergrondsche zand of op de losse deelen van het
vloertje, of op gereedschapkisten achter de bank. Koenraad en Attink zaten
naast elkander in 't kozijn en Dolf stond aan de punt van de schaafbank, zijn
handen aan de lange schaaf houdend, die op een ingeklemde deel lag, maar hij
schaafde niet. Jaap vond Dolf vreemd.
‘Hij doét het niet, hij doét het niet,’ riep er een alsof hij zong
en al maar kauwend dan; hij smeerde zijn pruim zijn mond uit, want om de
krullen niemand een pijp mocht rooken en gooide hem in de kuil voor zijn
knieën.
‘Gustaaf, wees niet flauw,’ grauwde er een naar de jonge
timmerman. | |
| |
‘Als ik het doe,’ zei hij die Gustaaf heette en hij keek van zijn
plek over allen heen naar Jaap die met zijn boodschap voor de gapende vloer was
blijven staan, ‘krijg ik de eerste en op de bonnefooi.’
‘Die zal je hebben,’ beloofde de knecht die de centen gegeven had,
‘zeg, hoe-hiet-je, hier met de flesch,’ riep hij naar Jaap. Jaap liep het
eindje balk af en gaf de drank over.
‘Voor wat, hoort wat,’ praatte de knecht naar de metselaar die dwars
op de andere vloerbalk over hem hurkte en zoo luid of die doof was en toen weêr
naar de schaafbank gekeerd:
‘Kom, vooruit, snij op!’
‘Waarvan dan?’ vroeg Gustaaf.
‘En dat vraagt ie me nog,’ smaalde de oudachtige knecht, ‘laat je
nou niet smeeken, lieverd, je hebt toch een snaar. Zie je, hier zit ie in!’
riep hij de flesch hoog beurend, màar, elf heit de klok.... Waarvan? Is het dan
voor niemendal pas kermis geweest? Avond-aan-avond,’ vertelde hij zijn
overbuurman dadelijk, ‘zat hij in de tent van Kóppen, om de voordrachies, hij
schudt ze uit zijn mouw, bedenkt ze onderweg, geestig is hij genoeg.’
Gustaaf grinnikte scheef, gestreeld, hij liet zijn eene been de bank
af, leunde recht, kruiste zijn voeten, schopte de krullen, stak zijn arm wijd
uit naar achter, pakte een smalle beitel van de bank en ging er mee staan
tikkelen. De oude knecht haalde uit zijn gapende broekzak een glaasje zonder
voet, wreef het schoon met duim en vinger en zette het naast de flesch op de
balk. | |
| |
‘Willie, zallie?’
‘Hij mag niet van zijn tante,’ schreeuwde Dolf's schrille stem.
‘Snért, hou je moel.’
‘Willie zallie?’ zanikte dezelfde man.
‘Laat maar wat van “Gustaaf of het Brandmerk” hooren,’ riep er een,
‘die naam is je niet zoo vreemd.’
‘Of ‘de moord van Raamsdonk.’
‘Er was eens een meisje loos,
‘Geef hem gauw een cent,’ werd geroepen naar die zong.
‘Ik zou eerst mijn keel moeten spoelen,’ praatte Gustaaf.
‘We kennen je, vader,’ antwoordde de oude knecht, ‘eerst een moppie,
jongetje, eerder niet.’
‘Toe, Guus?’
‘Toe nou, Guusie?’
‘Vertómt als hij 't niet doet,’ zei de knecht die pas had gezegd dat
hij het niet zou doen.
Gustaaf hield nog altijd zijn langachtig gezicht naar zijn mouwvest
gedrukt en tikkelde met de beitel. Toen keek hij dof, gaf aan zijn pet een
scheef rukje en wreef zijn haar op zijn voorhoofd. Staand zoo hij stond, liet
hij de beitel de beitel, wuifde stilte met zijn hand, een echte timmermanshand,
met een dikke muis van de schaaf en praatte raar:
‘Nou, dan zal ik u allen voor uw Maandag een beetje | |
| |
áangenáam bezig houden;’ de knechts keken opgelucht, knipoogden naar elkander
omdat hij het deed.
Door de bovenkozijnen keken de opperlui in de stilte beneden, het
paard voor de steenen-kar stampte met zijn achterpoot. Jaap bleef ongeloovig
naar Gustaaf staan kijken, die met een houterige stem alsof hij telkens lijzig
wou gaan zingen, begonnen was. Huilerig verwrong hij aan een kant zijn mond,
hikte in eens scherp en hoog, dat ieder er dadelijk om moest lachen. Hij
wiebelde zijn lijf, roerde beduidend zijn arm, maar anders stond hij geleund,
de voeten gekruist, terwijl hij zijn moppie liet hooren:
Een poosje geleê, heb ik mijn tante gedood;
met 'n endje korteling en met een schietlood,
Toen kwam er een diender van uit de stad,
van de hei-lige, hei-li-ge Her-man-dad,
En dé-ze diender, beschouwde mij zoo,
En tikkelde é-ven-tjes an zijn sjekoo,
En dé-ze diender zeide tot mij:
‘Die tante van jou, die is er bij,
| |
| |
't Was niet je moeder, 't was niet je vaâr,
't was maar je tante, m'n ouwe snaar,
Toen nam die diender mij onder de arm,
En saampies we gingen, lekkertjes warm,
Gustaaf had met slappe hand een holle draai voor zijn mond gemaakt
alsof hij gauw een glaasje leêgde. Al de knechts waren roerig geworden, keken
lollig, er duwde er een iemand zoo ruw tegen zijn schouder, dat zijn dij van
zijn knie afgleed en hij kwaad riep: ‘zeg!’ Jaap stond er schichtig,
mee-lacherig bij, begreep blijkbaar niet goed, wie was nu eigenlijk de diender
en wie was er dronken? De jonge timmerman keek naar voren en vroeg met een wee
gezicht:
‘Nou?’
‘Te kórt-ademig, vent,’ oordeelde de opperknecht, ‘nog eentje zoo,
uit hetzelfde vaatje en je loon heb je weg.’
‘Ruk toch uit!’ riep Koenraad in eens naar Jaap, ‘jij bent hier niet
van noode.’
‘Staat die jongen je wat in de weg?’ grauwde de oude knecht weêrom,
‘hij wil ook wel eens in de kemedie zitten.’ Maar Jaap had zich al omgekeerd op
de balk en ging terug naar de werkplaats ....
‘Je bent lang weggebleven,’ vond de jonge baas. | |
| |
‘Ik moest wat in de flesch halen!’ bromde Jaap en de baas zei
niets....
‘Ik kan geen brok door me keel krijgen,’ fluisterde Dolf 's middags
aan tafel tegen Jaap, en Nico en Otto, de nieuwe jongen, die aan dezelfde ‘kom’
aten: ‘ik kan niet.’
De jongens keken naar zijn ziekig gezicht, verschrikt door het
plotseling geluid van zijn stem, want Dolf was anders een grage eter en ze aten
voor de eerste maal kool.
‘Hij is er afgedonderd,’ praatte Dolf nokkend en alleen naar Jaap,
loensend uit gewoonte naar de vader, omdat je niet praten mocht.
‘Gustaaf?’ bromde Jaap naar zich zelf, 't hoofd diep voorover.
‘Van de balklaag en is tusschen de vloer gevallen.’
‘Hú,’ huiverde Dolf, ‘hij sloeg een slag over zijn kop, hu, ik lust
niks, ik lust niks.’
‘Is ie dood?’ vroeg Nico met een hap voor zijn mond.
‘Dat geloof ik niet,’ huilde half Dolf, ‘hij heeft zijn ribben
gebroken en is weggebracht.’
‘Ja,’ zei Nico, ‘je kan niet voorzichtig genoeg zijn; je zal het
zien, dat Bertus ook nog eens van de mast afvalt.’
|
|