| |
| |
| |
XII. Het herstel.
Met haar ‘zakkammetje’ had Koos de kuif van Jaap nog eens
overgekamd, recht op zijn stoel als een ‘aapje-op-een-stokje’. Zijn zondagsche
buis, van de zelfde stof gemaakt als de tabbers en met een ‘voering’, stond met
een rijtje knoopen als twee luikjes voor het vestje open, dat groomoe had Iaten
maken van groovaders lakensche vest. Koos zorgde ook voor een boord- en
halfhempje, met een bandje om je borstrok vast en dat ze Zaterdags voor hem in
de strijkkamer meestreek en dan was er nog het harde stropje, dat moest je er
voor over hebben. Jaap vond het buis erg stijf; hij vingerde zijn handen samen,
verwikkende de duimen, het waren net teenen. Koos zat weêr aan de wit-en-blauwe
schoentjes voor Doortje te haken en groomoe breide aan een lange kous, wat ze
Zondags bijna nooit meer deed, maar waar met smart op werd gewacht door tante
Anneka. Groomoe had getrakteerd op zwarte klontjes, omdat hij daar zooveel van
hield, omdat hij de prijs voor het teekenen had behaald.
‘Ik moet bekennen,’ praatte Koos, ‘hij is merkbaar in ieders achting
gerezen; nu het werd tijd, wanneer je zijn | |
| |
daagsche broek overend
houdt, blijft hij zoo op de vloer staan.’
‘Dat zou ik wel es willen zien,’ bromde Jaap.
‘Begin nu niet dadelijk brutaal te worden,’ opperde Koos, die
tegenwoordig als ze soms eens lachen moest en spreken te gelijk, gauw haar hand
voor haar mond bracht, ‘vroeger nam je steeds je toevlucht eerst tot mij, Koos
voor, Koos na.’
‘Toen was ik nog in de hut.’
‘Wat is daar nu voor onderscheid in te ontdekken, die groote jongens
zijn veeltijds even flauw.’
‘Ik vind wel,’ zei Jaap, woordje na woordje, ‘dat er onderscheid in
is.’
‘En daarmee moeten wij het maar weêr zien te stellen,’ oordeelde
Koos, ‘anders hooren we van ons zaalbroertje niets.’
‘Maar ik weet niets te vertellen,’ bromde Jaap. Koos hield haar
elboog op tafel, het haakpennetje tegen haar blanke tanden of ze met groomoe
wou gaan praten, bleef naar hem kijken.
‘Soms zou je denken,’ zei ze lacherig, ‘als je hem zoo ziet zitten,
dat hij de prijs niet verdiend heeft.’
‘Verdiend heb ik hem wel,’ antwoordde Jaap schielijk, ‘maar, zie je,
Daan van der Zee harceert toch mooier.’
‘Goed dat je er zoo over denkt,’ meende Koos, ‘dan zal je niet tot
zelfverheffing vervallen.’
‘Laat hem toch een beetje op zijn lauweren rusten,’ praatte groomoe
mee, ‘Jaap gaat een goeie kermis te gemoet deze keer.’ | |
| |
‘Leve de vreugd,’ lachte Koos, ‘zijn broek volgt de getijden, ik gun
het de jongen van harte,’ en telde toen de steken van het rare lapje over. Koos
zou misschien een ‘naaihuis’ krijgen; ze praatte over juffrouw Ernestiene, een
van de regentessen, die in het groote huis woonde, achter de platte
lindeboomen.
‘Dat is een klant van ons,’ liet Jaap hooren.
‘Gelukkig, voor je baas vooral,’ antwoordde Koos terloops. Ze
praatte over Sanne van der Sande weêr, die 't Huis met Mei had verlaten, gelijk
met Willem, de oudste broer van Marijtje Verkruisen; groomoe ze allemaal kon.
Die waren toen voor 't laatst in de reek mee geloopen, voor 't eerst in
burgerdracht.... Twee meisjes en twee jongens aan de punt van de reek. De
meisjes hadden een ‘paarsje’ aan en droegen tuule mutsjes en grijze
omslagdoeken, die ze naderhand nooit meer dragen zouden, zoo gek waren ze niet.
Toen Koos over juffrouw Ernestiene was gaan spreken, zag Jaap het oude dametje,
zooals zij in 't kantoor gezeteld was, tusschen de voorzitster en de Regentes.
Ze droeg pijpkrulletjes bij haar ooren als Koningin Sophie op het portret, dat
in een boekenwinkel voor de glazen hing en een weelderige lintenmuts. Hij zag
de Regentes nu in het smalle bonnetje weêr zitten van de Fransche Kerk waar de
prijsuitdeeling was geweest. Aan haar zijde zat het meisje met de hooge strik
op haar schouderhaar, dat hij eenmaal zag achter de paarse ruiten; hij had bij
't binnen komen langs de bank moeten gaan en had rechtuit gekeken. De zoon van
de Regentes had eerst ook een eereprijs gekregen en was | |
| |
bevorderd
van de derde naar de vierde klasse van de Latijnsche school en had een
aanspraak in het latijn gehouden in de Fransche Kerk. Hij zag hem daar weêr
staan, zoo bleek en zoo sierlijk, het ware àndere menschen; ieder heeft wel
eens een ‘verre vereering’. 's Middags was het in de werkplaats veel kouwer
geweest, maar toch was het niet pleizierig; alsof hij naar de groene tafel weêr
moest loopen, over de blauwe steenen met kiertjes en barsten zand, leek het
Jaap te wezen; alsof de ‘rektor’ met zijn hooge spraak eindelijk had
uitgesproken en mijnheer van der Wilde, de ‘direkteur’ van hùn en van de
‘Hoogere Burgerschool’ vierkant achter de tafel op stond, zìjn naam had
afgelezen, er een eind aan had gemaakt door hem de prijs toe te kennen. Toen
had de Regentes hem toegelachen tusschen de menschen door en had de
teekenmeester bij wie hij nu zou komen in de Tweede klas hem zelf
gefelisiteerd.
De prijzen waren meestal boeken, licht of zwaar en lagen opgestapeld
op de groene tafel voor de heeren klaar, met reepen aanwijs-papier er uit
stekend. Jaap's prijs was niet dun of niet dik, ‘
Beknopte Handleiding tot de Kunstgeschiedenis’ geheeten.
Het lag nu bovenop zijn eerste prijsje en bovenop het boekje van de Regentes
gekregen:
‘Eens, dat mijnheer op reis zou gaan,
En weg reed in zijn koets,
Zei hij tot juffrouw Muizenschrik
En tot zijn hond Kardoes.’
want ieder had een kastje op de zaal met eigen sleuteltje
| |
| |
en een nummer op het deurtje. Er waren vignetten en eenige
grootere ‘houtsneden’ in de prijs: ‘ornamenten’, planten, vogels, stieren,
koppen en nakende beelden, waar de jongens om hadden gegiegeld. Hij had het
opgeborgen. Maar ook de zaligmaker bloot was toen hij werd gegeeseld en
vanonder de doornenkroon de stralen bloed daalden in zijn oogen. Jaap zat door
groomoe's raam te glaren, keek rechtuit naar de steenen wand waar tegen in de
hofjeshoek, 't kantoortje was aangebouwd en die een stijgend venster had boven
het muurtje-met-de-moerbei; hij zat er verdoken en in zijn hoofd was meester
van der Lugt's verhaal, zooals hij het duidelijk zag:
.... Het was nog vroege morgen, de zon was nog niet óp, de haan nog
niet op het muurtje gevlogen. De Romeinsche soldaten hadden in de binnenplaats
voor het paleis een vuurtje gemaakt en dat smeulde nog.... Jezus was vannacht
gevangen genomen in de olijvenhof en zat op de lange muurbank te wachten, want
Pontius Pilatus nog sliep. Jezus zat rechtop te kijken, die al onze zonden op
zich heeft genomen en hield zijn geknevelde handen in zijn schoot gekruist, die
vuil van voren voor zijn knieën van de aarde was en weêrskanten van hem waren
de soldaten in slaap gevallen, met de einden van het touw in hun groote handen.
De eene dikke, schubbige soldaat hing met zijn kop voorover op zijn armen en
knieën, viel bijna van de bank af en de andere had zijn hoofd op Jezus'
schouder gelegd en snorkte met een wijd-open mond. Jezus zat stil te wachten
tot de poort zou open gaan .... | |
| |
‘Hij is weêr van zijn zegepraal genietend,’ liet Koos hooren. Jaap
lachte armig en leek beschaamd:
‘Nee,’ zei hij, ‘nee, dat was het niet.’
‘Het zou anders zoo'n wonder niet wezen,’ meende groomoe, ‘Jaap is
een vrij man nu, twee maanden vakantie.’
‘Goed anderhalf,’ bromde Jaap.
‘En krijgt van ieder centen voor zijn kermis,’ lachte wat Koos ‘en
Hendrik zal een portefulje voor hem maken, wist u dat al, groomoe?’ Groomoe,
druk breiende, schudde haar hoofd.
‘Nee,’ zei ze nog eens, ‘daarvan wist ik niets.’
‘Met een leêrtje om aan te dragen?’ vroeg haastig Jaap.
‘Ik zal het zeggen,’ zei Koos, ‘met een leêrtje om aan te
dragen.’
‘Ja, maar, niet zoo'n heéle groote,’ riep weêr Jaap.
‘Niet zoo'n heele groote,’ herhaalde Koos.
‘Er is een kast voor de portefuljes in “Physica en Chemie”,’
vertelde Jaap, ‘en anders lachen de jongens me uit, ‘portefulje, waar ga je met
die weesjongen naar toe?’ Jaap had min of meer een blèrstem nagedaan;
grootmoeder lachte even ....
De hoogste kastjes waren als van zelf sprekend voor de oudste
jongens bestemd, de laagste voor de jongsten. Willem Swaneveld begon de rij en
had er twee naast elkander. De meeste jongens hadden er een kleereborstel in,
een schoenschuier, een kruikje of een doosje schoensmeer en een of ander
fleschje. Al de genummerde deurtjes vormden samen éen groote deur, zoo groot
als | |
| |
de heele kast. Wanneer de vader zien wou of de kastjes netjes
waren of als er wat gestolen was, bij geval, deed hij met zijn eigen sleuteltje
de kastjes gelijk open. Jaap tastte naar het sleuteltje in zijn vestjeszakje;
daar lag zijn prijs. Voor in de prijs was een papier bevestigd, waarop met
mooie hoofdletters het allereerst stond gedrukt: ‘PRIJS’ en dan klein-kapitaal,
‘toegekend aan’, vervolgens met pen-en-inkt geschreven: ‘J.J. van Genderen’.
Dan volgde mooi verdeeld met vette letters: ‘Leerling van de’ en weêr met
pen-en-inkt geschreven: ‘Iste’ en vét weêr: ‘Klasse’, vervolgens weêr met
penen-inkt: ‘Burger Avondschool’. Hij had het onder schafttijd, wanneer er
zelden jongens in de zaalkamer zijn, zoo dikwijls in zijn handen gehad. De naam
der stad was met ‘oud-Duitsche Karakters’ gedrukt onderaan, die na te
schilderen waren, want dat ook te pas kon komen. De burgemeester had het zelf
onderteekend, en nog een handteekening zich daar bevond met vele krullen en
waar je duidelijk ‘Mezemans’ uit lezen kon. Dat alles was gevat in een
figuur-rand, uit stukjes ‘smout’ gezet, je kon de witte naadjes ervan zien.
Nico was nog op de zetterij bij Bruining aan de bok en Gerard van Heukelom was
er nu ook en nog twee andere buitenhuisjongens er waren en Piet Pollee had hij
nooit meer gezien ....
De jongens-zaalkamer was vier, vijf stappen op; met vier, vijf
treedjes daalde je in het jongensplaatsje met de pomp en alles. Daar was een
schuine, altijd toeë deur, waarover je een bal kon gooien. Stond je voor die
deur dan wist je heel gauw in de rooie gang te kunnen komen, | |
| |
dichtbij de poort met de trap die naar de jongensslaapzaal geleidde en die hij
meer dan eens op stelten was afgedaald, zoodra de suppoosten aan tafel waren.
Er kwamen wel eens katten van de buren overklimmen en daarom was het niet
geraden een duif te houden. Onder 't zaalkamerraam zag je nog een ander
raampje, beneden een platliggend raster, zooals er ook een was in de
heerentuin, naast de groene deur en dat de ‘kastieballendief’ heette; de kelder
strekte zich uit onder het halve huis met gewulven. Wanneer er de deur van open
stond en Jaap er langs moest gaan, kwam hem wel eens een donker plaatje te
binnen, moest hij aan ‘de Vargas’ en de ‘bloedraad’ denken. Jaren geleden was
er eens een vader geweest die erg was bemind, maar weg had gemoeten, omdat hij
de keukenmeid op de aardappelen had gesmeten, dat ze schreeuwde moord-en-brand.
De winkelkelder kon je ook niet uit, wanneer zij er moedwillig het luik op
deden en er een glaskist op zetten. De muren van de jongenszaal waren ook
gestukadoord en al het houtwerk was geelwit geverfd, dat noodig overgeschilderd
moest worden. Er was aan de witte gangzijde een looze deur met een trapje áf en
muurplanken er waren, met kapstokken er onder. Dan was er nog een kast, waarin
de oudste jongens hun winterjas bewaarden, met boven in de mouw een rood biesje
en opgerolde parapluus en witgerande, blauwe hoedendoozen, waar elk die
‘aangenomen’ was, zijn hoogen hoed in wegsloot. Er stonden in de jongenszaal
twee zwart geverfde tafels tusschen banken, met keepen uit vernielzucht in de
scherpe kanten en namen | |
| |
in de randen gekerfd; waarom toch snijen
ze overal hun namen in? Het dichtst bij het raam zat Willem Swaneveld twee
dagen 's weeks te pieken op gekruiste beenen; de vloer was met zand bestrooid
en er waren spuwbakjes gezet bij de plinten; de grond werd op tijd geschrobd en
lang niet noodeloos, beweerde Koos.
| |
II.
De kermis was 's Zaterdags om twaalf uur ingeluid geworden en
daarmee was de stad oogenblikkelijk in de war. Bij de eerste klep uit de toren,
of ze klaar voor het straatgat stonden, hadden de orgellui de hand aan de
slinger gezet en zongen het Kermislied. Want de kermis meeslepend is en blijft
niet altijd in het redelijke. Jaap was met Nico en met Gerard dadelijk na den
eten, ‘de oude richting’ uit gegaan, gedraafd naar de dichtsbije mallemolen en
had een paar centen verdraaid.
's Zondags is alles tot zeven uur rustig. Hij had met Koos toen
langs de fijne ‘Tyroler-handschoen-kramen’ gewandeld, aan de ‘stille zij’ en
waar het sterk rook naar zeep en naar ‘odeur’. Ze hadden onder de zeilen
daakjes staan kijken, in het donkere licht van de platte lampen, bij al de
spiegelingen van de op vlaggedoek, in glazen doozen uitgestalde ‘galanteriën’.
Soms schoof het bovenlijf er achter voorbij van een terrasiene-bruine man, met
zwart olie-haar, die een persiaansch-rood mutsje als een omgekeerde bloempot op
zijn hoofd droeg, waar een indigoë kwast langs neêrhing en die de glazen
afstofte | |
| |
met een veêren pluim. Hij klokte in een vreemde tongval
naar een glinsterende vrouw, aan 't eindje van de lange schemerkraam en Koos
fluisterde daar. Er waren dikwijls heele vierkanten duister tusschen de kramen,
waar er nog komen moesten en dat ontrustte en verdriette Jaap, omdat een kermis
goed ‘vol’ moet zijn. Zonder iets te besteden waren zij warm naar huis gekeerd
en Koos had almaar aangespoord tot spoed, omdat zij reeds de ‘klokjes’ hoorde
luien. Al de oudste jongens hadden ‘permissie’ tot half elf en Jakob Oldenbroek
beschonken was thuis gekomen, maar had zich recht gehouden en Jaap had al
geslapen, er niets van gezien.
In de carousel zitten, dat was heerlijk, als je centen had; stijf op
een leeuw en met je voeten in de beugels als je kon. Jaap stond na half twee
weêr bij zijn wielput aan een wiel te werken van een ‘stalhouersbakkie’, waar
de assen nog gesmeerd van werden, met die smerige, korsterige ‘wagensmeer’, die
nog geen ‘patent-doppen’ hadden. Het onderstel ervan was rood besteld geworden,
met zwarte biezen, een dikke en twee dunne. Het was met menie eerst gegrond en
werd nu ‘geglaceerd’ met ‘Florentijnsche lak’. Florentijnsche lak ruikt
leelijk. De streken van de kwast werden vervolgens met behulp van een oude
daskwast verdeeld, tot 't overal gelijke stipjes waren en dat werk heette
‘stampen’. Alleen en met de purperen verf ook op de pijpen van zijn broek,
stond Jaap bij zijn maklijk draaiend wiel; wanneer de jonge baas terugkwam zou
de winkeldeur dicht moeten, omdat hij aan het ‘vóorlakken’ was, omdat de vernis
dan ‘trok’. | |
| |
Koenraad was met Attink op karwei, want Stevens was
maar ‘te leen’ geweest en voor van Essen was geen werk op het oogenblik.
Plotseling stond de ‘belleman’ blakend in de deurpost te dansen.
Jaap schrok er bijna van. Hij leek van top tot teen gemenied, behalve zijn
witte rimpelbeenen waarmee hij stond te stampen in en uit de zon. Een belleman
staat nooit stil. Zijn bakkes grinsde uit een kap die op zijn schoeren viel met
uitgeschulpte punten en waar drie omgeklapte ooren op waren; aan elke punt hing
een koperen belletje. Hij schudde een stok in zijn vuist met eveneensche Jan
Klaassenkop er op, voor zijn buik hingen de beenen van de pop die zijn ouwe
moeder verbeeldde, waardoor zijn lijf was geregen, zoodat je dikwijls niet wist
of hìj liep of zìj; met al haar vodden en floddermuts bengelde op zijn rug,
even daas als hij. Hij zweette nu al en toen hij hier geen cent kreeg, rinkelde
hij weg, achter gillende kinderen aan.
‘Het brood kan raar verdiend soms worden,’ praatte de jonge baas, er
juist op aangekomen, ‘hou maar de winkel dicht, het zijn je lekkere
jongens.’
De zon scheen binnen met de strepen van de raamroeden op de vloer,
maar de schaduw was al bijna tot de deur. Florentijnsche lak kon je bijna niet
van je vingers krijgen, zelfs niet met zeep. Gelukkig was er geen Industrie en
al mocht je niet tot negen uur uitblijven, kon je toch wel wat later
thuiskomen, als je zei dat het zoo laat aan de winkel was geworden; maar de
vader zou het hem nù wel niet kwalijk nemen, er niet naar vragen, | |
| |
want de heele stad was in de war. Je had alleen nu te doen met de vader en de
vader zou de kastjes openmaken of de jongens ook drank in hun fleschjes
hadden.
De jonge baas was brommig; zijn oogen waren wat dikkig dicht; hij
had een rooie ‘moet’ nog op zijn wang van zijn dutje en zijn rooie zakdoek stak
als bij de ouwe baas half tusschen de borst van zijn mouwvest, maakte hem daar
nog wat dikker. Hij ging bij de wrijfsteen staan om ‘Carriage’ te doen in zijn
verniskop; de blikken bussen met Engelsche rijtuiglak stonden altijd, goed
gestopt, op het vloertje van de verfkast; een orgel speelde de straat met een
draaihaal uit en toen was mijnheer Feuerbach over komen wippen.
‘Veel heil en voorspoed met de kermis,’ wenschte hij voor de grap en
ging op zijn plaats tegen de ruiten staan kijken uit zijn nauwe oogjes.
‘Dat zegen moge rusten op de Burgerlijke stand,’ praatte dadelijk de
jonge baas terug, ‘dat ze al de tien geboden mogen onderhouden.’
‘En zich aan neurie niet over geven.’
‘En geenszins....’ praatte de jonge baas op de zelfde lijmige
manier, even de grutter aanwijzend met de duim van zijn hand die de aarden kop
vasthield en waarin hij de terpentijn om de lak te verdunnen maar stadig om
bleef roeren.
‘E-ge,’ giggelde buurman Feuerbach op zijn schorrige wijze,
verdrijvend zijn sigaar van rechts naar links, ‘er zal voor jullie van 't jaar
geen dikke dame op overschieten.’ | |
| |
‘Dikke dames kan ik missen.’
‘Dat kan ik grondig waardeeren.’
Jaap verstond waar zij het over hadden. Verleden jaar met kermis
toen hij nog letterzetter was, hadden ze hier zoo'n kermiszeil gekregen om op
te knappen. Het was zoo groot geweest dat ze de ‘reuzin’ maar op de grond
hadden moeten leggen.
‘Het was iets voor je knechie geweest,’ zei de grutter naar hem
kijkend, ‘heb je al een kermismeisje, vent?’
Jaap lachte schimmig, draaide zijn wiel een slagje. De winkeldeur
was los geklinkt en de zadelmakersbaas kwam binnen. Nu mankeerde de smidsbaas
nog en de stalhouder, dan was de klit voltallig. Ze snaterden en lachten om
niemendal, over de ‘Fookshal’, maar niemand bijna ooit vloekte.
‘Wie is er nu zoo mal om aan stamppot te denken?’ zei plotseling de
zadelmaker, doelend op de beweging die Jaap met de daskwast op de spaken
maakte. Baas Drebbel leek altijd de jongste, had een bleek-deftig gezicht, dat
overal in eens vouwde als hij lachte, zonder veel leven te maken.
‘Och,’ zei de jonge baas, wenkend met zijn hoofd naar baas Drebbel,
‘die verlangt àlle dagen poffertjes, Jàap.’
Jaap hoorde wel dat ze aan de prijs dachten; iedereen moest denken
aan de prijs; Jaap voelde het streelend boven de riem onder zijn hes. Het waren
wel ouwe klessers, maar lang niet kwaad.
‘Jij mag bij mij ook een kermis komen halen,’ zei baas Drebbel.
| |
| |
‘Asjeblieft, baas,’ bromde Jaap; hij had van de grutter ook een
dubbeltje uit de winkellâ gekregen.
‘En ikke krij-ge nooit es wat,’ zei de jonge baas of hij huilde en
was weêr heelemaal in zijn hum.
Boodschappen doen, vooral in de middag, was nu eerst plezierig.
Zelfs ook de juffrouw zei: ‘zou jij een boodschap voor me willen gaan doen, als
je werk in 't gelijk is,’ en niet als vroeger: ‘ga een boodschap even doen.’
Hoe verder hoe liever, had hij moeten denken, toen zij hem had geroepen.
Zoo werd hij uitgestuurd om ‘kruien’ voor de oude baas te halen,
voorbij de markt, de kermis viel altijd in de slappe tijd, hij stond er spoedig
in een kring mee te kijken. In 't gat van de groote straat rezen twee
steigerpalen, waaraan een dwarspaal was gestropt en die je in de verte al zien
kon als een groote poort, als toen het bloemenfeest was geweest. Er hingen
touwen aan met ringen en die schommelden nog. Alle rijtuigen reden anders in de
kermisweek; er was geen muziek bij, straatmuzikanten genoeg. Jaap had zich al
gauw een heel goed plaatsje in de voorste rij veroverd. In 't midden van de
keien lag een vloerkleed plat. De palen staken uit de keien op, er lei maar éen
kei bij. De oudste van de kunstenmakers veegde zijn voorhoofd met achterover
wuivend haar af, lei zijn zakdoek op een honderdponder, bij vierkante gewichten
met hengsels, bij slingerkoord, bij rooie en bij koopren ballen, bij een matte
stoel en een korfje met eieren. De koperen ballen glommen scherp, ofschoon de
zon alleen scheen op de palen en bij een ijzeren stang | |
| |
met twee
kanonskogels aan de enden. Wat een ding. Daar stond een meisje bij op hooge
witte beenen, in een kromaat-geel rokje, ivoor-zwart fluweel vestje, afgezet
met biezen en met een hoepeltje om haar haar. Ze stond op één been te rusten,
een been er over en hield haar armen in dunne wuifmouwen als een man gekruist.
Ze keek naar de oude kunstenmaker neêr die de zware kogels even tilde of hij ze
woog met zijn gegroefde armen. Dan keek ze weêr rechtuit, zwarter dan Katrien
Bastrij en had ook een bosje haar op haar onderwang; Jaap moest haar almaar
aanzien of hij wou of niet.
De kunstenmaker had het koord met roode ballen opgenomen, begon ze
tegen elkaâr in te slingeren om zijn bloote kop, driftig groot stappend op zijn
rimpelige beenen.
‘Achteruit, achteruit!’ beval hij barsch, ‘achteruit, jongens,
verhinder niet de werkzaamheden,’ makend zoo in een wip de kring wijd met zijn
snorrende ballen.
‘Edele burgerij,’ kwam hij dan te spreken naar de rondte van
gezichten, vleeschkleurig als hij was, met een veroneese-groen rimpelbroekje,
geknepen tusschen zijn beenen, een groene kraag ook scherp langs zijn kale nek,
een riem om 't lijf en leertjes gegespt om zijn polsen, ‘ieder die bij ons
jaarlijksch bezoek aan deze goede stede, mij en mijn gezelschap heeft zien
werken, weet dat ik mijn vak versta en niet behoef te vragen om UEedeles gunst
en recommandasie .... mesjeu Isidoor in zijn stralende luchtprestaties ....
mijn dochter in haar wonderbaarlijke verrichtingen .... wereldberoemde dans der
| |
| |
eieren.’ Jaap verstond van de rede lang niet alles, hij
grootoogde naar de statige meid en door zijn hoofd wemelde een plaatje uit de
prijs. Eindelijk keerde zij haar oogen van hem af, praatte naar een jonge
kunstenmaker.
De bejaarde kunstenmaker had twee mannen uitgezocht om van de echte
zwaarte van de kogels zich te komen overtuigen, hij maakte zelf ruimbaan voor
hen, dat zij vrij in de kring konden treden. Ze konden met al hun inspanning de
stang verwikken noch verwegen. Hij rolde hem toen maar zelf, stuwend met zijn
hooge rijgschoen, naar het midden toe. Hij spuwde in zijn handpalmen, bukte en
knelde zijn vuisten om de stang en tilde de kogels aan zijn nakende, blauwige
armen en hief hem met één zet dwars voor zijn borst. Hij wrong en klampte zijn
lijf, zijn bovenarmen werden als een broodje stopverf, om hem boven zijn
aderige hoofd te krijgen .... nou zou de ouwe man gaan breken .... Jaap kreeg
het naar gevoel in zijn buik terug, als toen hij laatst een varken had zien
slachten of eigenlijk niet had gezien. Maar hij hàd hem over zijn hoofd
gekregen en liet hem op zijn spalknek rusten. Hij zeulde en zwenkte, hief hem
toen met beide armen recht in de lucht. Jaap voelde zich zelf lichter op de
beenen staan; de kunstenmaker wist zijn vuisten naast elkaâr te krijgen, liet
een hand los, balanseerde zoo, wijd kijkende blij er onder en stapte er het
kleed in het vierkant mee om, de hand in de zijde .... Hij had op zijn bovenarm
een blauw hart gegraveerd met letters binnenin en bij zijn pols was ook
| |
| |
blauwigheid en zoo liet hij dubbelhandig weêr de stang zacht
zakken.
Jaap zag in de rondte; naast hem knepen mannen hun lippen van
bewondering krom, keken elkaar vlak in de oogen, stil nikkend; Jaap vond dat
het plezierigste van al, hij hoorde 't centenbakje rammelen en zag het hoofd
aandeinen van de oude vrouw spieënd in de volte, links en rechts. Waarom kwam
zij niet wat gauwer? hij gaf zijn cent ook met graagte en kon onmogelijk langer
blijven; hij ging zijn boodschap doen. Bij de drogist was maar éen vrouw voor
de toonbank; de knecht moest tweemaal aan hem vragen wat hij bliefde....
‘Ik hoor,’ had Koos gezegd, hem 's morgens opwachtend, ‘dat je al je
centen verdraait.’
‘Ze hooren toch van mijn,’ had Jaap terug gebromd, ‘en ik zal
dikwijls de sleutel trekken.’
En 't was de zuivere waarheid. Voor half-éen en na éenen was Jaap in
de draaimolen te vinden, hij leek van de tenten niet weg te slaan, zijn heele
kermis draaide om de mallemolen. Hij zat allang zoo stijf niet meer op de
uitdagend-kijkende leeuw, hield zich niet meer vast aan de stang voor zijn
neus; hij deed de leeuw stijgeren en schopte de stijgbeugels weg. Jaap liet
zich draaien in de rondte. Het was hem niet meer alsof hij recht uit de zadel
zou vliegen, hij deed zijn oogen nooit toe en had geen last van wiemeien. Hij
merkte van het wiegelende dreunorgel niet veel meer, behalve als het plotseling
niet speelde; zooals het daar stond met de haarplakkige meid er achter, tegen
het behangsel der altijd stilstaande drie- | |
| |
hoek midden in, en vlak
onder het spiegeltje met koperen blakerlampen op zij. Niets van de heldere
triangel-jongen in zijn boezeroen, behalve wanneer die mee moest helpen om de
molen op gang te krijgen. Dan hielp Jaap vooruit-wippend mede. Hij hoorde niets
dan de naastbije bel van afvaart, ging altijd in dezelfde molen en enkel bij
noodgeval in de groote naburige met het spierwitte zeil, waar op de nokbal vier
vlaggetjes waren geprikt als palmpaases in het zand van een bloempot, en onder
alles een houten vloer was gemaakt en een ponnie in liep te trekken met groote
kleppen voor zijn oogen, want daar was niets aan.
De centen van Gerard en Nico begonnen gauw op te raken omdat zij
zooveel oliebollen kochten; toen was het eigenlijke dingen naar de sleutel
gekomen, want de sleutel was ook een prijs. Dichtbij de carousel was een paal
in de steenen geplant, met een dwarsarm er aan als bij de ‘wielwip’, waar een
klos bungelde aan een ketting en in die klos stak de ijzeren sleutel met een
knijper of anders maar een dik stuk stok, dat de jongen stompte tegen de paal.
Wanneer de molendraai op zijn hoogst was, pompten ze aan de dwarsarm dat de
klos snel bewoog, dan moest je in volle ren de sleutel zien te pakken. Jaap
greep dan eerst de gladde stang terdege met de hand van zijn rooie arm, liet
zijn lijf naar buiten zweven met gestrekte blauwe arm en loerde. Want alles
kwam op kijken aan, goed kijken, de hand gereed, goed kijken naar het
slingerende, duikelende punt dat de sleutel was. Het sloeg je wel eens tegen je
ijlende hand en als je miste had je de benauwdheid dat een ander hem gekregen
had en ze pompten | |
| |
áltijd hard zoodra hij er aankwam. Maar als hij
hem had en de volgende rit voor niemendal mocht draaien, zat Jaap met de
sleutel op de houten leeuwenkop te trommelen en hoorde welgevallig bij het
‘uitbloeien’ van de molen, de omstaande kinderen buiten zeggen: ‘die
schilders-weesjongen heeft hem weêr.’
't Was alle dag van 't jaar mooi kermisweêr; er hingen drie
schommelende dieren op een rij, een leeuw, een paard en een panter. Maar voor
half-éen waren dikwijls de binnensten leêg, en ook de zeemeermin vóor je leêg,
met haar verkeerde kop en parelmoeren derrieère; de schuitjes waren voor de
meisjes en de moeders. Doch na den eten, met de buik nog vol, kon je wel
viermaal draaien en soms wel meer, want ze keken aan de winkel niet op vijf
minuten. Wanneer hij de sleutel had, klom Jaap dan op de kop van de leeuw en
draaide met zijn rug tegen de keer in of stond er recht op, onder het golvend
zeil, tusschen koperen stang en stang, voor ieder been een rijdier, het hoofd
in de donkere luchtigheid der draperietjes, 't geklik van het passement, de
rinkelarij van stukjes spiegelglas en zilverige krullen. Of wel hij hing aan
het glinsterend geraamte los te spartelen en zwaaide zich op de rand van een
schulpschuitje over. Maar als er bij geval een ander plaats op zijn zadel wou
nemen, was Jaap er bij en liet zich als de droes er wijdbeens neêr op
zakken.
De andere molen draaide de andere kant uit, metal zijn
schilderijtjes en driftige vlaggetjes; de draaimolens stonden van het jaar op
dezelfde plek waar verleden jaar | |
| |
de oliebollenkraam gestaan had,
dichtbij de school van meester Spanjert. Eens toen de kermis al liep op zijn
laatste heenen, zag Jaap bij de molens Piet Pollee staan met zijn open rooie
kop en in het bombazijn.
‘Piet!’ schreeuwde hij op-slag, roepend door zijn holle hand. Piet
had hem ook herkend en grinnikte. Nauwelijks stond de molen stil of Jaap was
afgesprongen en snorrende in de wervelrondte en tusschen de lijven door, hadden
zij elkander eindelijk wedergevonden.
‘Wil-je draaien?’ schreeuwde Jaap oogenblikkelijk weêr, in 't
jagende gelui der bel en 't òpmuzieken der orgels.
‘Moppes, cènten!’ giggelde Piet.
‘As de blakstien, nou!’ joeg Jaap; hij trok de dikke
letterzettersjongen mee; hij liet hem naast zich op een schimmel klimmen en ze
hadden samen gedraaid.
De laatste Zaterdag zag hij Baas zelf, in zijn zwarte zomerjasje
staan te kijken naar de vreugd. Baas zag hem wel, maar deed of hij niets zag.
Jaap vergat toen opstond de sleutel, was stijf recht gaan zitten, had in het
voorbij rijden ‘aangeslagen’ als voor een officier. En Baas, meteen naar werk
toegaande, zijlings had moeten lachen, want je kan aan een kind nooit iets
kwalijk nemen op den duur.
|
|