| |
| |
| |
XI. Mei.
‘Och, het is een slag,’ praatte Piet van Essen, die weêr eens aan de
winkel wat te doen had; de houten brillen nu moest marmeren, door Jaap eerst
zelf afgeschuurd, met puimsteen in de verf geschuurd en tweemaal gegrond. De
knecht stond op de plek van de oude baas, als achter een dwarstafeltje, hij had
de wielput uit de kuil in de vloer gesjord, waar altijd opgedroogd schuursel in
bleef en nu leunde de bril er zoo op en op de rand van de eerste wrijfsteen.
Hij had op een hoekje van de andere steen eerst een stukje houtskool ‘gekneusd’
met de kleinste ‘looper’ die achter de rand van de marmeren wrijfsteen geregeld
lag, met lijnolie toen gewreven en toen ‘getemperd’ met wat wit. Hij had de
deksel ook eerst ‘zinkwit’ geverfd, zinkwit weegt niet en wordt niet zwart en
teekende met de tip van een veêren wiek de marmer-aderen in de natte verf. Jaap
was van zijn werk bij de victoria geloopen, toen Koenraad Sneek, de eigen neef
van de oude juffrouw Geesterage, door zijn tante voor de koffie was geroepen en
stond nu op zijn nieuwe klompen naar Piet in zijn spikkelig vest te kijken. De
roedjes van | |
| |
de ramen blikkerden als de wrijfsteen en de
biggelingen langs de ruiten glommen tegen de overkant uit, die vuil was van de
regen. Het knechtje van bakker Sleef, zijn gele ragebol vol meel, zijn
hemdsmouwen opgerold, de bloote voeten in sloffen, stak schuin de straat over
om 't pakhuis naast de schilderswinkel binnen te gaan.
‘Die mag nog voor de beesten zorgen eer hij slapen gaat,’ praatte
Piet terloops, ‘'t rozijnenvat staat vlak naast het varkenskot, nou, je hoeft
niet te vragen, dat zal van de zomer geuren, en vliégen!’
‘Kom je me de kunst afneuzen?’ vroeg Piet, zwiebelend met de wiek;
praten kon je hier zooveel je goedvondt, ‘bevalt je het schilderen beter?’ Jaap
scheen op eens naar zijn werk te willen keeren, maar bleef toch staan zooals
hij bij de leeraar stond, wanneer die je werk verbeterde.
‘Het is in elk geval een vrijer leven en daar doe je wat voor,’
vervolgde al spelende van Essen, ‘'t is daarom ook dat ik niet naar de fabriek
van Spieker gaan wil of naar de Werkplaats, waar je vrind Heiblom is. Zezeggen,
het is daar alles optima-forma en als een kerel zijn vak verstaat, maar’ ....
Piet zweeg, omdat hij bij het marmeren zijn hoofd noodig had.
‘De natuur is grillig,’ begon hij weêr te praten uit zijn rooie
toetje en kneveltje en een beetje hoog, ‘het is bij deze wrijfsteenen niet zoo
suffiesant na te gaan, maar, kom je ooit in de gelegenheid zuìver wit-marmer te
zien, let dan op de groei of de was.’
‘Bij ons is marmer genoeg,’ bromde Jaap. | |
| |
‘Kijk es aan,’ zei van Essen, ‘nou, zie dan of ik geen gelijk heb;
ieder marmer heeft zijn eigen leven, je kunt in marmer van alles zien;
landschappen, duinen, dalen; beesten; paarden-, menschenkoppen, alles wat je
wilt.’
‘Ik heb, helaas, geen teekenen magge leeren, maar als ik het kon,
dan zou ik daar aan de rand van het brillegat er eentje met zijn neus naar
binnen laten kijken; als ik het kon; wees maar dankbaar dat je het leert,’ zei
van Essen en keek opzij met scherpe rimpels in éen kant van zijn voorhoofd.
‘'t Zou wat,’ praatte hij achterover geheld, met losse hand en
telkens zijn oogen knijpend, de duidelijkste marmer-aderen met bibberende
sliertjes verbindend, dat het op een nattig eiernetje lijken ging, ‘er zijn er
die er penseelen voor nemen, ik geef de voorkeur aan veêren, 't is meer
naturél. Kerarie-marmer? .... russiesch-groen of Napoleon-marmer, dàt is wat
anders. Het is er mee gesteld als met eschdoorn-houten, dat lijkt ook gauw heel
wat. Je hebt het kunnen zien bij de emmers, met de toppen van je vingers in de
natte saus doppen, waar je het hebben wilt; het is een slag; 't is eigenlijk
vernokerij; het blijft toch maar rammelend blik.’
‘Zie zoo, Jaap, nou wordt ie gedàst.’ Hij maakte het touwlusje los,
waarmee de zachte, ronde daskwast aan de spijker in de rand van de onderste
pottenplank hing en die altijd na gebruik met groene zeep werd
schoongewasschen, kwispelde hem over zijn handpalm en ging er toen mee dassen
en streelen, tot alles in elkander fijn vervloeide gelijk het in de steenen was
van het wit portaal. | |
| |
Hij leî de daskwast op de wrijfsteen, met 't
nauwelijks aangeraakte haar naar voren, verschoof zijn pet en deed hem precies
weêr hetzelfde, praatte tevreden:
‘Dat marmert wel, zou ik zeggen, dat is éen. Nou nog een
porcelein-lakkie en dan kunnen ze zitten zoo lang ze noodig hebben, zonder bij
het opstaan hem mee te dragen en over een week heb jij een aardig loopie.’
‘Wat dat voor hout mag wezen?’ pruttelde van Essen, de natte bril op
strakke vingers bij het gat weg dragend, ‘ze zijn zoo licht als hop.’ Hij
plaatste de bril weêr omgekeerd tegen de muur, op de houtjes, achter het
lamoen, deed ook een spaander tusschen muur en bril, opdat de marmer-kant niet
zou beschadigen: toen ging hij de smetten bijhelpen van zijn vingers. Door de
middendeur klotste Koenraad op zijn klompen binnen.
‘Kom, vooruit,’ beval de groote jongen.
‘Zeg jij daar,’ knorde van Essen, ‘jij bent de baas hier niet, wat
zou je kunnen leeren als je je nooit verwaardigt eens te kommen kijken.’
‘Ik heb van jou niks te leeren,’ grauwde Koenraad.
‘Natuurlijk niet,’ zei van Essen met een hik, ‘wàt een geluk, als je
een half uur kunt nemen voor een kommetje koffie.’
Koenraad werd wit; hij heesch zich met een zet op de omgekeerde
glaskist die als bank diende om over de hals te kunnen reiken van de victoria.
Jaap klom benard aan de muurkant op een hooger kist, omdat zij samen de
viktoria voor de ‘nalak’ hielpen slijpen; de hals en de hemel, al wat niet
dadelijk in het gezicht viel. Het andere | |
| |
deed de jonge baas zelf,
of anders Stevens het deed.
‘Vàr-sche jòn-ge ra-dijs-s! vàr-r-sche ra-d-ijs-s!’ schreeuwde een
koopman buiten.
Jaap loende naar van Essen of hij soms wat hebben wou, maar Piet
hield zijn wiek onverschillig boven de deksel; de platte kar rolde de ruiten
langs met de wit-rooie knollebosjes.
De viktoria, geschraagd in de hoek, was overal afgezet met roode
biezen en gevóorlakt geworden: het achterstel, de veêren en de klossen, de as
en de armen, bij het licht van een kaars, omdat het daar het donkerst van de
winkel was. De treeën en de slagijzers waren gedofzwart en de lantarens. De
hals was beschaduwd door de bok; waar anders de koetsier was gezeten lag nu het
plankje met gemalen-puimsteen, het papje waar geslepen mee werd. Koenraad en
Jaap namen elk weêr hun slijplap op, van wit matrassen-laken, dat uit de
‘landauer’ was gesloopt, die nu nog was bij de ‘bekleeder’. Baas Drebbels, de
zadelmaker, woonde over de pomp-naast-Feuerbach's kruidenierswinkel en naast de
poort van de Manége, waar de paarden werden ‘afgereden’ door de pikeur, met de
priemende snorrepunten. Allemaal woonden ze op een kluit en in het drukste deel
van de stad. Zoodra de landauer zou bekleed zijn, kwam hij hier om nieuw
geschilderd te worden, schuren, schuren, schuren met je arm heen en weêr. De
oude baas was zuinig op het witte laken, waar al de spijkergaatjes nog in waren
van het ‘passement’ en hier en daar een gaatje van de mot. Ze sproeiden met de
waterkwast de holle rijtuighals voor- | |
| |
zichtig nat om niet het
schoone beddelaken vuil te maken, bevlekken het blauw-satijnen bekleedsel daar
onder, de ruitvormige doffen, zoo koel. Er was een taschje binnenin, voor een
zakdoekje of een spiegeltje en een kijkglaasje onder het hangkussentje, aan 'n
gekruisd blauw-zijden koordje in de kap, die neêrviel met harmonikaplooien, als
je gelijk aan de slagijzers trok. Zoo, ieder van zijn kant, slepen zij,
polijstend, de vóorlak dof, de vingers op het dubbelgevouwen lapje laken, tot
je toppen er wee van werden. Koenraad droeg een mouwvest als Dolf van der Sande
al had, geribd voor de borst, met blauw-bom-bazijnen mouwen, dat sterk was en
goedkoop. Koenraad was pootig, geboortig uit
Beverwijk; hij kon alleen een rijtuig naar
het pakhuis rollen; plotseling toen hun vingers dicht bij elkander waren, gaf
hij hem een stevige tik op zijn toppen. Jaap trok schielijk zijn hand terug, de
glaskist waggelde onder zijn beenen en hij zocht weêr de steun van het
rijtuig.
‘Sul!’ zei Koenraad nog narrig, ‘je slijpt door de lak heen; pas
maar op, of je wordt hier ook vandaan gebonsjoerd.’
Aanpakken maar... vader kwam misschien van avond bij de baas;
iedereen moet leeren zich door de wereld heen slaan; Koen was zoo kwaad niet en
enkel maar kort van stof. Jaap vermeed het om hem aan te kijken, zooals hij ook
als schuldig voor de oude juffrouw kon staan. Omdat het zoo gemakkelijk
gebeuren kon en hij dan bij zijn brood ook drinken kon krijgen, uit de koopren
koffieketel, ging Jaap nu 's morgens naar huis om te schaften, | |
| |
zijn boterham was in eens veel dikker geworden. Soms hield hij wel eens een
vijf minuten over en stond in de blauwe portaaldeur te kijken, zag Leentje met
de anderen in hun sluike boezelaars het schoolpad inloopen en wuifde dan ajuus
uit de verte. Hij had zijn klompen dan aan, want klompen-loopen moest je
leeren. Daar waar ze knelden op de wreef had hij ze uitgekrabd met glas en ook
de buiten-binnenranden had hij bot gemaakt, op raad van Stevens, daar je anders
gaten in je kousen sleet...
‘Ga een half pond harde reuzel voor me halen,’ was de oude juffrouw
met haar zachte stem komen zeggen en na een kuchje of twee: ‘'t Is Woensdag, je
moet vanmiddag naar de catechesatie!’
De oude juffrouw had ook een ‘romeinsche’ neus, maar de neus van de
oude baas was het rechtste; die van de jonge baas was wat dikker gedeukt van
onderen. Jaap ging voor het laatst naar de ‘Bijbelsche geschiedenis’, want nu
hij op de zaal was, Zondags een buis droeg, moest hij naar de groote
catechesatie, waar je voor je belijdenis leerde. Meester van der Lugt was
‘modern’ en ging weldra het Huis voor goed verlaten om ruimte voor de dominee
te maken. Bij 't bijbelsche geschiedenis leeren kwamen ook de grootere meisjes
luisteren, die geen posten hadden; ze brachten hun stoeltjes mee, omdat ze niet
meer in de schoolbanken konden schuiven en naaiden aan wit goed onderwijl.
Meester van der Lugt lachte dikwijls vergenoegd en dribbelde voor de klas,
vroeg wat hij deze keer eens zou vertellen en laatst had Koos geroepen: ‘Van de
wonderen.’ Meester had | |
| |
zijn duim tegen zijn neus gedubd of hij
een snuifje nam, met zijn duim in zijn haar geveegd of het jeukte en had
gezegd: dat zal dan voor een andere gelegenheid wezen; we hebben in lang de
geschiedenis niet gehad van Ruth en Naomi of van David en Jonathan of van de
Makkabeeën, dat zoo'n schoon verhaal is; Jaap had het daarna opgezocht in
groomoe's luthersche bijbel, omdat het een ‘apokrief’ verhaal is. Maar nu ging
meester heen en nam de dominee zijn post over, met zijn gele haar of blónd als
Suze zei. Toen meester van der Lugt vijf en twintig jaar getrouwd was geweest,
hadden de catechesanten hem twee kop-en-schotels ter gedachtenis gegeven en
toen hij onder de geboden stond was Jaap met Koos en Bet hem Zondags stilletjes
gaan feleciteeren aan zijn huis, waar ‘godsdienstonderwijzer en
krankenbezoeker’ op de deurpost geschilderd was met gewone letters. Toen stond
de meester in het achterkamertje naast de Bruid, voor een kanapee in planten
verborgen en rookte aan een lange pijp, omkruld met zilverpapier en had
geweend; er was een kraf geweest met madera; ze hadden 'n suikerboon
gepresenteerd gekregen en nog een dingie met likeur er in ....
Jaap had de reuzel bij Beek moeten halen, die ook in 't Huis de
varkens kwam slachten en dan behangen was met een trechter vol messen en een
messenslijper. De slager had een lang smal mes van het blok opgenomen, een stuk
gesneden uit een groote mop die aan de haak bij ‘schiel-vet’ hing, dat ook
gemarmerd van aderen is. Beek's winkel was meestal leêg; hij had toch een
schijfje | |
| |
beuling toegegeven, van een schotel die ondereen steenen
pronk-varkentje met roze billetjes stond en dat smaakte erg naar peper. Met
zijn boodschap in papier gewikkeld liep Jaap terug door een ander buurtje en
was bij een uitdragerswinkeltje staan gebleven.
Vlak naast de deurpost, in de buitenlucht, hingen twee knappe
mouwvesten onder elkander, die je zoo wel mee had kunnen nemen. Jaap stond er
tegen aan te staren tot plotseling verduikend zijn gezicht, hij zonder omzien
met zijn boodschap ging.
| |
II.
Het had de heele week hard geregend of gewaaid, maar 't was nu
helder weêr. Jaap had voor negenen reeds een bril en deksel naar ‘Beuk en Lind’
gebracht, de plaats van hun bestemming. ‘Je kunt de Hout schuin oversteken,’
had de jonge baas gezegd; ‘maar 't veiligst is de heerenweg te volgen.’ De
jonge baas was erg aamborstig, hoestte dikwijls in de vroege morgen, vouwde 't
puntje van zijn tong dan dubbel en hield zijn lippen nooit heelemaal dicht. Hij
maakte graag een grapje, was ook wel eens prottekollig, maar wou hem alles
leeren.... ‘Wanneer je wat probeeren wilt, ga je gang; je kunt over de heele
rataplan beschikken; zoo'n wrijfseltje verf zal mij niet de diaconie inhelpen;
vraag Keerwolf of hij niet een ouwe spaak te missen heeft, dan kan je daarop
biezen leeren trekken; “trekkers” zijn disponiebel, zoo je ze na gebruik weêr
rècht, goed recht, legt in de rauwe olie, máar, Jáap, in je eigen tijd, anders
heb ik je niet te zeggen.’ | |
| |
‘Ik zou je raaien,’ had de jonge baas
gezegd, ‘loop er maar tweemaal over, éen bril en deksel tegelijk; je beenen
zijn nog jong en zal je niet verslijten en als je je schoenen aandoet, zal je
het heertje zijn.’
Na schaften dus had Jaap zijn rooie arm weêr door het gat geregen en
liet de marmeren bril zoo op zijn schouder rusten, houdend zijn arm vrij om hem
te beveiligen. De deksel droeg hij aan zijn rechterhand: dat was een plankje,
over het ronde onderplankje heen gespijkerd; een regelmatige zeshoek het was,
twee gelijkzijdige driehoeken, waarin een cirkel kon beschreven worden, door
elkaâr en dan aan de punten vereenigd, gelijk de ‘vormleer’ of ‘meetkunst’
leerde. In 't midden was de gedraaide knop, waarom hij met zijn zakdoek een lus
had gemaakt en die hij dragen kon op die manier. De zon scheen flauw, de grond
was vochtig nog van al de buien, zoodra hij 't groote Hek was doorgegaan,
groende de Dreef hem tegen. Hij koos dezelfde weg langs het veld te volgen,
omdat die 't veiligst was, omdat de rand te lange lest toch in je schoer ging
snijden. Dragend de blinkende bril stapte Jaap in zijn smoeselig pakje, ten
tweede maal de koepels langs, aan de huizenkant blijvend, de groote gevels en
stallen langs waar klanten woonden van de baas.
Het was gelukkig niet bijzonder warm; alles spruitte nog: de
struiken, de lichte groene en de bruine blaren-boomen, waardoor de blauwe hemel
scheen en witte vliezige wolken. Van uit de diepe tuinen schimden telkens
ruikers appelbloesem op en overal in het veld blonken dik-gezaaid de witte
kransjes en in de randen om de | |
| |
rozenperken
englimmendeboterbloemen, paarseschemerbloempjes lager dan het gras. Vlak voor
een wit-geverfd steenen paaltje, op een hoek, groeide een paardenbloem, met al
zijn hakkelige bladen uitgespreid en witte kussensteeltjes, met nog éen gele
ster, heelemaal alleen. Jaap zag een tweewielswagen aankomen, vol van buigende
planken, met twee duwende mannen en Dolf liep er voor te trekken aan een touw.
‘Ho, ho!’ jouwde Dolf toen de wagen bolderde, stekend zijn apeneus in de lucht,
hij spande zijn beenen om goed te laten zien hoe hard hij trok. Jaap vond het
náar dat Dolf hem met een bril had zien sjouwen en in zijn ouwe hes, maar Dolf
bleef telkens weg van de avondschool, waar ook de kastanjes op het voorpleintje
bloeiden, rood en wit, als kerstboom-kaarsjes en dan zou je eens wat zien.
Bertus was vertrokken naar het ‘opleiding-schip’, zou overkomen misschien met
Pinkster-verlof, zou dan een braniekraag hebben, een jekker met vergulde
knoopen; hij zou een muts met lintjes hebben die bij het minste windje woven
naar de kust.
Er fonkelden tulpen geler dan ‘kromaat’ en rooier dan ‘Chineesche
vermiljoen’ toen Jaap al was genaderd tot het zoogenaamde ‘Molenaarslaantje’,
met op het eind er van de witte brug, waar de jongens bij zwommen en waar je
het gele zand kon zien der duinen, als een beschermende rand. Nu trokken zij er
tegen schemerdonker heen om met hooge vlasnetten meikevers te ‘slaan’. Jaap
stapte om het traval dan verder, dat bijna midden op de heerenweg stond
opgericht, waar Attink's grootvader woonde die zeven zonen had. Er werd een
paard | |
| |
beslagen; het rukte met zijn vastgesjorde achterpoot toen
't gloeiend ijzer siste op zijn eelt om hem de hoef aan te passen. En zoo was
Jaap terecht gekomen bij de haag, waar al de ‘dorstblaadjes’ groot al aan
waren; hij zou er eentje plukken en in zijn mond van nemen, wanneer hij zijn
handen vrij had.
Daar, op hetzelfde plekje als van morgen op de rollaag, bij spijlen
van een hek vol spinnekoppig klimop, leî Jaap een oogenblik zijn deksel neêr;
hij keek eens naar de koepeltent aan de overzijde, verwisselde toen zoetjes van
armen. Hoe kon nou die van Essen zeggen dat ze zoo licht waren als hop, die
ouwe kerels houen je altijd voor de gek. Maar elk en alles oud zou worden, als
je onderweg ten minste niet doodging, en dan zou je eens zien wie er was een
sul. Verfrischt droeg Jaap zijn boodschap verder, naar waar het in de verte
was, voorbij het huis met de witte beelden. Hij zag ze ginder blinken al, omdat
de ‘winterhulzen’ er afgenomen waren. Ze lagen daar als ‘tempelwachters’ naast
de trap; ze noemden ze vroeger in de hut ‘zeemeerminnen’, maar die een schulpen
staart bezitten. 't Was half mensch, half beest, met de prammen naar voren
gelegen en met gestrekte pooten, zooals de honden 's zomers liggen op straat.
Jaap was er reeds voorbij. Er kwamen drie vischvrouwen op het oude drafje aan
en op bloote voeten, ben op de rug, knuisten in de zijde, 't hoofd voorover in
gegolfde hoed. Hun rok schuin opgeslagen was, roodblauw; blauw-wit gestreept.
Jaap hoorde hen al schreeuwen door het straatje: ‘Bàkschol vòorsch! pieterman
vòorsch! bàkschol vo-orsch!’ mis- | |
| |
schien at de juffrouw vanmiddag
wel visch. Hij stapte toen al spoedig door het steile hek van Beuk-en-Lind en
naar het tuinmanshuisje in het groen.
Toen hij daar weêr het hek uitkwam, droeg hij weêr een bril die ook
nog gemarmerd moest worden. Het was een tegenvaller, maar het woog niet zwaar;
het was er eene van het ‘kinderpleetje’; een klein, driehoekig brilletje met
een poppedeksel. Hij had een kopje drinken van de vrouw gehad en wat uit moeten
blazen.
Bij het huis met de witte beelden stond hij nu aandachtiger te
kijken naar de ‘treurboom’ er over. De beelden hadden duidelijk
vrouwengezichten, als enkel beelden hebben en leken pas gewit. Jaap verkeerde
erg in het wankele en draaide zich naar de laan die recht er was tegenover. Hij
had terstond vanmorgen de Spanjaardslaan herkend, waar vroeger, voor zijn
ziekte, hij met de wandelreek in was geweest, nergens kon je zoo diep inkijken.
Al de eeuwenoude boomen waren nog niet groen, hij zag 't gewelf van takken, de
beugel-ijzers waarmee ze vastgeklonken waren voor de Pinksterstorm. Het waren
lindeboomen. Aan zulke boomen, hol of niet, groeiden altijd bossen blâren bij
de stammen uit de grond, maar nu was de laan licht bruin. Een lindeblad was
rond met een fijn puntje en dun en koel; wanneer je er eentje op je holle vuist
leî, er met je andere hand een klap op gaf, knalde het; lindeboomen brachten
‘koorddansertjes’ voort. Jaap vreesde toch weêr de lange laan, met het licht
aan het eind, niet wetende waar te komen en de jonge baas had gezegd: ‘schuin
de Hout oversteken, links | |
| |
houen almaar.’ Zonder veel overleggen
was Jaap toen binnendoor, een laantje ingegaan, tusschen niets dan groene
wemeling terzijde en van voren, vervolgens een ander laantje, tot het zoo koel
hem werd als lindeblad, aan je wangen en handen, overal waar je bloot was en
eensklaps waren alle vogels toen gelijk aan het gurgelen.
Ten allen kant was alles helder en ijl. Jaap leek niet meer naar de
kroonen op te durven zien; hetzand van de paden was grijs en overal lag
hetzelfde lichte bruine strooisel aan de kanten. Soms lagen er grijsgroene
loovertjes tusschen, als dubbeltjes en trosjes jonge kastanjeblâren ook, neêr
geslingerd door de wind van de week. Jaap was al stijver gaan loopen, hoe
verder hij ging, schichtig zijn hoofd verroerend, naar links, naar rechts, of
wou hij met zijn oogen het pad beschijnen. Hij leek al kleiner en nietiger te
worden hoe dieper hij er dwaalde, de richting houdend van zijn rooie arm,
zooveel hij vermocht het te doen.
Niemand liep er dan hij, er zat geen mensch op een vermolmde bank
van doorgezaagde boomen, het bosch was groot, naar alle kanten dichtgeblikkerd,
wat kon er niet al in zijn. In ouwe blâren morrelden vogels en ‘akermannetjes’
trilden er nakend, ‘adders’ er waren, in eens danste wild een lijster-dier aan,
de bek vol rommel, vloog op een onderste tak, wipte zijn staart en krijschte
sliepend: ‘wees!’, die vogel was bang. De stokjes kraakten ‘krak’ wanneer je er
op trapte en een boomstam grinsde hel en grijs, met knoestige gezichten en
bezemig haar, kronkelde en je wist niet waar, als je de weg maar had. Dan boog
| |
| |
het koeren neder van een tortelduif en Jaap's oogen zochten en
steil als uit de groote toren, waar uilen en roofvogels nestlen, dreef weêr een
‘koekoek’ over alles en alles heen en weg.
Als je de weg maar had; waggel van hoofd stapte Jaap gestadig, onder
het hemelhooge geboomte, over al de schaduwstralen op de paden, bij grimmelige
of wrattige stammen langs of gladde die uit de bruine schilfers schulpten
omhoog en vol vergroeide menschennamen waren ingesneden. Als je maar eens kon
vragen.
In eens toen was Jaap's warm en strak gezicht wat beginnen te
lachen. Hij zag te midden van veel stammen en voor het lichte groenselen, een
huisje staan, zoo donkerig of het diep verzonken stond. Jaap hoorde de vogels
weêr goed, hij was vanzelf terecht gekomen bij het ‘monument’. Met het
brilletje aan zijn rooien arm, liep hij er vlug naar toe.
Recht voor het zwarte spijlenhek, waarbinnen het gebouwtje drukte op
het schelpengruis, was Jaap gaan stilstaan, keek naar het vierkante blok, aan
alle zijden met eerekransen besneden en bovenop met kleine blokken belegd. Jaap
voelde zich bijna alsof hij thuis was, alle roerigheid en haastigheid was hem
afgenomen geworden. Hij staarde op als naar het ouwe mannetje in de zaal, zag
boven zich de A gebeeldhouwd in een blokje, de gevleugelde A. Hij treuzelde en
hield zijn mond wat open of hij las, alsof hij in zich hoorde praten, of Baas
vertelde hem dat hier, op déze plek, de A was neêrgevallen uit
Laurens Janszoon Kosters hand, de
uitvinder van de | |
| |
boekdrukkunst; dat hier die A in 't zand zich
had gedrukt, voor de eerste maal des levens.
Jaap stond er stijf in de vogelende stilte en schoorvoetend was hij
om het heele blok gaan bewegen, vingerend langs de spijlen van het hek. Stuk
voor stuk bekeek hij ook de andere blokjes op het groote blok. Op 't eene was
een bochtig rondtetje; het andere vormde duidelijk een takje, uit wat er op het
vierde was gebeeldhouwd, kon je niets maken. Het was ook alles groezelig en
ouwerwetsch; de hoeken van het blok waren platte kolommetjes als van een
schoorsteenmantel en 't was gebouwd van hardsteen, dat kon je aan de lange,
rechte krassen zien, zooals bij onderdrempels die ‘hardsteen’ werden
geschilderd en langs een ‘rei’ gekamd met een leêren kam. Plotseling zag Jaap
weêr niet verder, hij had zich naar het hek gebukt, bromde naar de grond:
‘Het is een koning.’
Driftig had hij toen zich van het brilletje ontdaan, zette het tegen
het hek en leî er het dekseltje naast. Of droeg hij nog een boezel, ging hij op
zijn hurken zitten, want achter de spijlen kroop een meikever zoekende voort.
Het was een mannetje, met groote half-open vingerhorens en met een donker
schildje bij zijn kop, rood-in-zwart, met grijzig dons omsloten, waaraan je
zien kon dat het een koning was; zijn vleugelrug was glijig bruin, van 't
zelfde bruin als het strooisel, maar donkerder en onder aan zijn bast kon je
het witte ‘zaagje’ in zijn buik zien. Zijn hakerige pooten waren donkerder ook
als bij een gewone man en glassig, hij blonk als vernis in een kop | |
| |
en schreef met de piek van zijn achterlijf in 't strooisel op de
grond.
Jaap was een stokje gaan rapen, maar het bleek te kort; hij peuterde
daarmee een half afgebeten tor naar voren, want de vogels ze lusten; twee
vleugelschildjes bleven er altijd van over, twee harde doppen .... Zooals bij
Kareltje Borculo's mooie molenaar, die dagen lang hem had gevoerd met blâren,
iedere morgen trouw het poortje van het rood-en-wit bestreepte ‘huisje’
ophaalde, hem had beasemd en aan een draad had laten vliegen in doorschijnend
gesnor en toen in eens hem in de rondte had gewield en tegen de rollaag
verpletterd, dat Leentje er van was gaan huilen.
Jaap zat een poosje zoo; hij ging nog wel een verderreikend takje
zoeken, maar gaf zich niet veel moeite meer. Hij nam zijn boodschap weêr aan
arm en hand en bromde bij het heengaan:
‘'t Is beter ook, als dat hij versmoort in een doosie.’
|
|