| |
| |
| |
X. Schildersleerling.
Het was een drukke nering van vrouw Smies; toen Jaap met
ketel-en-stoof ter hand er binnen wou gaan, was het er vol van vrouwen. Hij zag
er al de slordige gedaanten weêr en aarzelde om de rook. Hun haar was ongekamd
en hun nachtjakken waren dikwijls open, waarboven de zwarte rok zoomaar was
heen gebonden en als er eentje wegging klepperden haar zolen. De eene had een
bruin komfoor dat glom in het licht van het straatje en een blikken ketel; een
ander een groen; of schilferige kan en test. Je kwam het straatje binnen door
een balkenpoortje, waarboven ook een vensterraampje was. Hij was toen naast een
dienstmeisje bij het deurgat blijven staan, die een omslagdoek over haar hoofd
had gevouwen en wachtte op haar ‘bus’. Jaap moest ook de bus meebrengen die
Zondagsavonds werd ‘aangereikt’ omdat de ouwe baas niet buiten zijn górt kon.
Die gort ging rammeldroog de bus in en heette ‘busjes-gort’. Jaap had in het
touwtje een knoop gedaan om gauw de zijne aan te kunnen wijzen tusschen de
andere touwtjes, waaraan de bussen heel den nacht in 't heetwaterfornuis
hingen, | |
| |
waarin ze zoo bleek als ketelsteen wieren, want anders
zei de jonge juffrouw Gonna dat hij zoolang weg bleef; er viel natuurlijk wel
altijd op iemand wat te zeggen.
Vrouw Smies werkte of het heel haar leven om haar waaide en had een
kat die altijd tegen je beenen kwam schuren. Wanneer haar half aangekleede
dochter Santje de houten sleutel van de kraan een slag omdraaide en kokend
water tapte, stoomde het van de grond op en als vrouw Smies de ronde deksel van
de metselsteenen oven tilde en Santje een blikke maat koud water uit een ton er
in smeet, stegen er zulke dampwolken dat je ze dikwijls geen van-beien zien
kon, met de turflucht die rooie oogranden gaf. Vrouw Smies kon goed terecht met
de tang; ze greep geregeld heele kluiten vuur of anderhalve, wanneer de vrouwen
bukten met de test, al naar het was besteld. Ze kantelde meteen de voorste
turven om, om ze aan het vuur zoo bloot te stellen en nam uit de doofpot naast
haar ‘doovekool’, die ze van te voren ‘ingerekend’ had en die je ook bij haar
kon krijgen en zwavelstokken ook. Ze drong ze diep het vuur in, dat er haar
gezicht in brand van gloeide, almaar met haar knie in de asch en kwebbelend met
haar klanten.
‘Die loeder van mijn heeft vannacht het heele bed volgebraakt,’
praatte verwrongen een vrouw tot een vrouw die een blauw oog had en toen
begonnen ze te kijven met vrouw Smies, vergetend hun water en vuur.
En nu was Jaap weêr werkzaam in de hoek van de winkel, bij het
‘gaskistje’ waar de ‘meter’ in was, aan een ‘twelet-emmer’ bezig. Hij hield hem
schuin op zijn | |
| |
onderrand, had er zijn arm in en krabde en bij hem
stonden er verscheien reeds klaar om in de ‘grondverf’ te worden gezet, zooals
hij ze Zaterdagavond had achtergelaten. Die emmers moesten alle voorjaars
afgehaald worden bij tuinbazen op de kleine Houtweg en weêr bezorgd worden, eer
het ‘volk’ voor de zomermaanden ‘'t groote huis’ betrok. De blikken emmers
waren binnenin ‘menie’ geschilderd, van buiten ‘eschdoorn’ met bruine biezen,
de hengsels en ooren zwart. Er waren meestal losse deksels bij en boven in het
midden er van was een rijksdaalderrond klepje dat je met je vinger naar omlaag
kon drukken en dat vanzelf weêr toeging. De rooie menie was flets door de pies
geworden en de emmers stonken dat je er van moest niezen en al de harde stukjes
verf spatten op en gingen in de hoekjes van je oogen zitten. Die emmers moesten
zooveel mogelijk schoongekrapt worden met een oud stop- of ‘plamuurmes’ en als
dat niet lukte werden ze enkele nachten in de soda gezet, werden dan week en
konden met schuursteen en water behandeld worden tot ze goed glad weêr waren.
Jaap stond er schrikkelijk aan te krassen nu en 't prettigste daarbij was dat
je zoo goed als op de straat stond, op net zulke klinkertjes.
Het ouderworden was aan Jaap niet zoo gemakkelijk te onderscheiden
als bij andere jongens. Dolf kreeg een langer slokhals en Bertus grof ging
praten. Jaap hield zijn wisselstem van hoog tot laag, bleef klein, met groote
handen begiftigd. ‘Het zal wel komen,’ zei groomoe, ‘daaraan ontkomt geen
mensch.’ Het ronde gezicht van Jaap | |
| |
leek langer toch bijwijlen en
bultiger boven zijn flauwe brauwen; in 't licht van de dubbele raamdeuren
scheen zijn haar donkerder.
‘Als hij maar zijn mouwen niet zoo kladdig bleef maken,’ oordeelde
Koos.
Koos had gemakkelijk praten. Jaap stond er nu alleen in zijn nieuwe
wereld. De knechts waren naar karwei met Koenraad, de neef van de baas; de
jonge baas was ook naar het werk gaan zien en de ouwe baas kwam niet voor
halftien beneden om ‘klutsjes’ te verrichten, om potten verf te maken en af te
wegen. In een van de ‘wielputten’ hing een ‘olijfgroen’ wiel, aan de ijzeren
stok zoodat het draaien kon, daar was de jonge baas aan bezig om het ‘af te
zetten’ met ‘vermiljoen’. Het hoorde bij de ‘victoria’ die van de ‘pin’ was
afgetild en met de ‘voetenplank’ gezet was op een schraag, van achteren met
‘as- en veêren’ op kleiner, bespikkelde schraagjes. Het stond er met zijn kap
als de hoed van juffrouw Gonna als ze uitging, met dichte ‘slagijzers’ en de
‘knechtsbak’ er aan. De andere drie wielen leunden tegen de muur daar van de
achterwinkel, waar het 't donkerst was.
De áchterwinkel was gescheiden van de vóórwinkel door een
‘separatie’ en die had ook een rijtuigdeur naar de straat en net zulke witte
balken. Daar kwam de deur naar 't voorportaaltje in uit, waarboven een
schilderijtje hing met boomen en een rood dakje en naar de trap waarop een
‘looper’ was geschilderd, groen-zwart met grijze treden, waarvan ‘de beurt’ er
wel bij in zou . schieten, vreesde zeer juffrouw Gonna. Daar in de scha- | |
| |
duw van waren de tonnetjes ‘varkensmeel’ en schillen achter een
schotje verborgen en de ‘voer-emmer met het roerhout er in, die rook als zure
pap. De jonge baas mestte zelf een varken, een half varken voor hem en de
andere helft voor zijn ouwelui, want de jonge baas had ook een huishouden en
woonde op zijn eigen in een andere straat.
In de vóórwinkel hingen aan de mee-gewitte muur-spijkers de
‘monsters’ ook ten toon: de donkere, halvespaken, verschillend van kleur en
afgezet en plankjes beschilderd met differente hout- en marmersoorten, met
lettervoorbeelden en met het Nederlandsche wapen dat door twee chineesch-gele
leeuwen werd in de klauwen gehouden, die hooge pluimstaarten hadden en gekrulde
tongen uit blazende kattenkoppen en door de vernis heen keken als achter een
bruine ruit. Daar stond de ‘coupé clarans’ die ‘Bismarck’ was van kleur en met
‘Havanah’ afgezet, om ‘afgelakt’ te worden, waarbij hij dan de ‘kop’ vasthouden
mocht. Vanmorgen had hij onverwacht op het portier een ‘wapentje’ geschilderd
gezien, dat deed de jonge baas bij voorkeur Zondags, altijd met toeë luiken,
wel te verstaan.
In de andere winkel hingen langs de muur aan klampen de ladders en
stonden de ‘glaskisten’ op het kelderluik, waar binnen veel zieke aardappelen
begonnen te komen. Daar waren niet de muren zoo wit meer, maar leek het of er
bij de wand naast de ‘verfkast’ brand was geweest, omdat daar iedereen zijn
kwasten op uitsmeerde, voor ze in 't water werden gezet om niet te ‘verharden’.
Er was | |
| |
geen kleur die er niet was, al de kleuren van de regenboog
waren over elkander gesmeerd tot het langzamerhand bobbeltjes waren geworden.
Hoe kon je dan je mouwen en de broek knap houden, als dat nou zoo was. Ja,
Leendert Stevens kon het, maar dat was al 'n groote man met een ringbaard die
prachtig ‘schuren’ kon; voor alle hoekjes, ‘kralen’ en ‘bossingen’ aparte
steentjes sleep en toen de ‘victoria’ nog in de ‘bruinoker’ of ‘schuurverf’
stond en hij er op zijn hurken onderaan aan moest werken, trok hij altijd eerst
de knieën van zijn manchester broek op, er viel geen spatje aan hem te
bekennen; zijn pijp bleef van Maandag tot Zaterdag wit; en daarom noemden ze
hem wel eens ‘de jonge juffrouw’. Hij lachte als Door deed naar Doortje en als
de bladen afvielen, ging hij altijd een paar dagen in de duinen liggen; hij was
nu op karwei, omdat hij ook voor ‘binnenwerk’ deugde, zoo mooi paneelen kon
slijpen.
Naast de verfkast stonden de tonnen, ‘lood- zinkwit’ en krijt’ onder
de stopverfplank, bij de vierkante weegschalen en ‘geijkte’ gewichten en dat
was allemaal wittig. Het maakte met de pottenplanken daar een hoek naar de
korstige werkbank, waarop de ‘wrijfsteenen’ lagen en de steenen ‘loopers’; waar
de ‘molen’ kon worden gesteld die noodig ‘gebild’ moest worden en waarde
‘temper- en andere messen’ in éen rekje hingen met de smeerge heften omhoog. De
verfvoddenbak was er onder, waar 't schimmeliger rook dan in de kelder, wanneer
je ze uit moest zoeken.
Nu stond het onderuitgereden ‘voorstel’ der viktoria | |
| |
dichtbij zijn emmers en op schraagjes ook. Jaap wist er al de onderdeelen van,
de ‘voor- en achterschijf’, de ‘vangijzers’, de ‘tang’ en de ‘evenaar’. Dan
stond er op het oogenblik nog het wiel van een ‘vigelant’, dat een nieuwen
‘band’ had gekregen, waardoor de ‘buiten-vellingen’ ‘bijgeholpen’ hadden moeten
worden en dat hij na schafttijd dadelijk weg moest brengen naar een stalhouer
in het Waaigat.
Jaap was altijd een heel goed hoepelaar geweest en popelde om het
wiel weg te mogen brengen; want dat was het plezierigste dat je wel eens ‘ver’
moest wezen en dat je als je werkte heel goed aan wat anders soms kon denken;
dat je aan de halve koppen van ‘Julien’ kon denken die je 's avonds teekende of
aan de ‘natuur- en de werktuigkunde’ of aan de ‘harceeringen’ en dat hij
misschien wel gauw vóór de luthersche weesjongen zou komen staan.
Na schaften tilde Jaap het ‘lemoen’ der victoria opzij en rolde er
het wiel van de vigelant achter vandaan. Hij rolde het voorzichtig bij de band
de deur uit, het schuintetje af, zoo door het straatje weg. Maar toen hij de
hoek om was en in de groote straat bij het traval van de smid gekomen, die de
band gelegd had, bukte Jaap, omgreep met volle hand de wielnaaf en drukkend met
zijn blauwen arm dreef hij het zoo, dat het daverde over de keien. De spaken
straalden, het wiel sprong op voor een hobbel, Jaap rolde en drukte en toen hij
de avondschool langs moest, liet hij de naaf los, liep achter het alleenig
voortrollend wiel aan, tot de vierkanten steenen pomp op het | |
| |
pleintje, kijkend of hij er een jongen verwachtte die nu eens zien kon dat hij
echt werkte en niet altijd liep met een theestoof. Maar eer het wiel de tijd
had om te vallen, pakte zijn hand de naaf weêr, dreef hij zijn flikkerend rad
door de gulpzon uit een kantstraatje, tusschen alle stoepen en trappen van de
hoofdstraat door met geraas en altijd middenin. Er liepen niet veel menschen,
een blaffende hond geen kwaad doet, heeft zelf goed op zijn pooten te passen;
een koopman vloekte op het ‘rad van avontuur’ en een aal-wijf schreeuwde:
‘wiel, waar ga je heen met die jongen?’ Maar dat was allemaal gelul; want 't
ging het beste, zonder ongelukken, wanneer het een beetje gauw ging.
Zijn hand werd gloeiend van de draaiende naaf, dat was door de
‘wrijving’. In 't volle licht der groote markt gekomen, bedaarde Jaap en rolde
zijn wiel bij de band. De gansche groote kerk schimde donker, het standbeeld
ving de zon op zijn kop en de ‘trouwtrap’ van het Stadhuis was beschenen. Dat
was het ouderwetste en de poort van de vleeschhal was toe, waar dikwijls
soldaten zaten. Jaap zag de glimmende sjeko van een diender, want het ‘bero’
was vlak tegenover de trappetjesgevel met de boom er voor. Voorzichtig stuurde
hij het wiel van de vigelant met allebei zijn handen nu, maar eenmaal weêr
tusschen de huizen, rolde hij op zijn eerste manier verder, kwam hijgend in de
stalhouerij en kreeg van de baas, omdat die zoo tevreden was, ‘vijf centen voor
zijn boodschap’.
Dat was hier ook plezierig bij geval. Hij knoopte zijn | |
| |
verdiende centen in een punt van zijn rooie zakdoek, waar middenin, wit en
zwart, het ‘kopstuk’ was van Willem de Derde. Hij had die voor zijn Zondag
eerst gekregen en nou zeeën de knechts dat hij zijn neus in de Koning snoot.
Zijn centen bergend bestemde Jaap er ‘vier duiten’ van voor schoolbehoeften en
anderzins, vier duiten voor een warm rozijnenbroodje, morgen in de vroegte, bij
bakker Sleef op den hoek:
Die heeft vannacht geblazen,
De bollen uit zijn broek,
Hij legt ze voor de glazen,
Als je maar geen rooie en blauwe arm had kon je luidkeels zingen,
als je maar een mouwvest machtig was eerst. Jaap stond daar met zijn neus in de
wind, want het waaide altijd erg in het Waaigat. Hij had nu hard gewerkt en zou
eens kijken wat anderen uitvoerden. Zoo keek hij in de richting van de
‘Stallen’, hoorde toen een regelstap naderen uit de zon en zette zich dadelijk
in postuur, klaar voor een langen blik. De ‘dragonders’ kwamen er aan, die
onlangs ‘huzaren’ waren geworden, twee aan twee en op hun rinkelsporen
aangestapt. Daar kwamen ze blauw aan, goed in de reek, zonder hun roode
koorden; kophieps, omdat de haren van de ‘kolbak’ dropen op hun neus en ze
anders niet konnen zien en waar een rooie dot van voren op was, als de
overlangsche helft van een | |
| |
appel, met één slag gekliefd. Ze
droegen allen op dezelfde wijze hun glanzend gebogen sabel in de hand, met al
de gelakte riemen en koperen gespen en met de platte tasch die aan de scheede
met het hoefje van onderen vastzat en waar het cijfer aan glom van het
‘escadron’. Het dreunde; ze hielden allemaal gelijken tred, hun andre hand in
de zijde, steunend zoo de eveneensche zadels op hun armbocht, met de
stijgbeugels er stijf op gevouwen. Jaap keek ze tegen hun doffe rijbroek aan,
toen ze de Ridderstraat in marsjeerden, palstaande en vol ontzag voor die
onoverwinnelijke mannen ....
Toen hij door 't achterstraatje weêr de winkel inging, stond er een
huifkar met een paard, voor 't pakhuis van Feuerbach. Twee wit bestoven
korendragers met zakken als pikmutsen over hun hoofd sjouwden meel aan, beurt
om beurt, als de eene kwam ging de andere binnen met de harde buil die uit de
kar hem tegen zijn nek was gezet. De grutter zelf verscheen ook een oogenblik,
binnendoor geloopen. De zon scheen niet dan tegen twaalven op de keien, maar
wel de heele middag in de bovenkamer. Jaap ging niet naar het paard toe, omdat
ze boven alles waar konden nemen in het spionnetje.
De oude baas stond bij de tweede wrijfsteen om aan het ‘gronden’ van
de emmers te beginnen. Hij keek schuin over zijn brilleglazen naar Jaap die met
een kleur van 't loopen bij het gaskistje kwam.
‘Was het naar genoegen?’ vroeg de baas.
‘Erg,’ zei Jaap.
‘En, heb je ook wat gekregen?’ Jaap aarzelde. | |
| |
‘Vijf centen, baas,’ bromde hij dan, de knoop in zijn zakdoek
duidelijk voelend.
‘Goed bewaren maar,’ zei de baas met de langzame stem van de
weesvader, ‘je moet toch noodig gauw een eigen stopmes hebben en een
glazemakershamer en dan een “diamant” voor je leven.’ Jaap doopte zijn
‘bandkwast’ in de emmer met water, smeerde een plek nat bij die waar hij aan
bezig was, nam zijn zandsteen en schuurde met veel geraas.
‘Dat hoef je toch zoo ruw niet te doen,’ zei de baas met zijn rug
naar hem toe: ‘ik heb je al gezegd, die émmers kenne wel stuk, er zijn er bij
die oúd worden... zou je er gauw dóór zijn?’ vroeg de baas. Jaap overzag zijn
emmers en zei:
‘Nog eentje na deze.’
‘Dan kan je wel een oogenblikje hier komen bij me staan, ik denk,
uch,’ verkondigde de baas, toen Jaap naar de wrijfsteen kwam, ‘dat ik
morgenochtend niet beneden zal kunnen komen, dan kan jij die emmers van me
óvernemen en ze voor me gronden. Het is geen heksenwerk te noemen, wanneer je
maar goed van aannemen zijn wilt. Daarom zal ik je de eerste voordoen. Wij
moeten het hebben van dikwijls zien. Ik of een ander kan je nu wel zeggen hoe
een kwast in je hand te houden, maar wat zou het baten of ik nu al zeg dat je
geen strepen van de kwast mag laten of geen heilige dagen; één keer goed zien
helpt meer dan tienmaal hooren zeggen.’
‘Dún uitstrijken, zoo je zien kan bij mij,’ praatte de baas de
emmers toegewend toonend en met de kwast in | |
| |
zijn knokkelige
vingers, 't rood over de bodem smerend, ‘niet roekeloos omgaan met de verf ....
Wanneer je bij het potten-schoonmaken vette vellen mocht tegenkomen, verzuim
dan niet ze in de kliekenpan te doen, dan kan ik ze naderhand uitzeven. Die
verf kost me géld. Ik zag je had Zaterdagavond vergeten water bij te gieten op
de kliekenpan.’
‘Dat kwam, baas,’ bromde Jaap terug, ‘omdat het zoo laat is geworden
met vrouw Stienstra en ik de schoenen moest poetsen en nog een boodschap doen
toen het donker was.’
‘Dan is de schuld niet bij jou,’ zei de baas, ‘ik hoef niet te weten
wáár je naar toe moest; .... je had ook de brooden stopverf die uit te zweeten
leggen niet door het krijt gerold.’ Hij leî zijn ronde kwast bovenop het
meniepotje, veegde zijn vingers aan zijn sloofje en tastte naar de rooie
zakdoek in de borst van zijn mouwvest.
‘Hoe was het weêr buiten gesteld?’
‘Het woei een beetje, baas,’ meldde Jaap.
‘Noem jij dat maar een beetje,’ zei de baas, vattend met de doek
zijn voorneus in zijn rooie duim en vinger en zoo rukkend voorzichtig, snoot
hij en snoot, dat de heele lange lap op zijn dubbele borst kwam te hangen. Hij
keek oplettend naar de ‘stof’ uit zijn hoofd, borg zijn doek in de borstgleuf,
doopte andermaal zijn kwast in de verf, praatte leerend verder:
‘Niet diep indoopen, niet roekeloos zijn met de verf; goeie,
goed-besleten kwasten verstrek ik je, want goed gereedschap is het halve werk;
de verf goed uitstrijken, | |
| |
goed naar overal en geen strepen laten,
ze worden niet gedást, .... goed ráken, nergens geen heilige dagen laten.... ik
moet het kunnen over geven. Eerst van binnen meniën, dan met het geelwit van
buiten; de rand van binnen neem je dan anpassant meê; het geelwit staat daar
afgewogen, waar je voor je gaat naar school, water op kan gieten, anders krijg
je vellen, wordt de verf snotterig. Mocht deze emmer bijgeval morgenochtend nog
niet droog zijn, vraag dan aan mijn zoon of hij er een beetje loodsuiker bij
wil doen of een tikkie “siccatief”, dat blik zuigt niet in. Ga nou maar weêr
aan je werk en denk er om, als jij er een oor afschuurt, kan ik het laten
soldeeren.’
Jaap's gezicht waarin de rid nog gloeide, begon om de neus wit te
worden en hij liep alweêr stijf naar zijn plek.
‘Ik zal een paar klompen aan de vader voor je vragen,’ vervolgde de
baas, ‘als ik hem spreken mag bij de Lezing, dan kan je je schoenen blijvend
ontzien. 's Woensdags moet je naar de catechesatie en ik wil je, als spreekt,
niet van de Industrie afhouden, alhoewel dat dekselkaters lastig aan me vallen
zal. Die uitvinding van me zuster Heiblom's zoon, om je alle avonden eerst op
te moeten knappen is wel goed, maar zal er wel eens bij inschieten, mogelijk;
het heet een school voor de werkman opgericht en die behoeft zich zijn kleed
niet te schamen. Je kunt de klompen bij 't gaskistje laten staan en hier je
schoenen aandoen, maar zoover zijn wij nog niet. Teekenen heb je noodig, voor
je ambacht, 't raakt al genoeg in verval; niet alleen voor wapens; voor
letterschrijven, marmeren en | |
| |
houten, als je maar weet, dat alle
marmer geen marmer is en alle houten geen houten. Wij moeten het van afzien
hebben, van de natuur afzien, met onze oogen, onze oogen zijn het kostbaar
geschenk dat de Heer ons schonk, laat ons ze dan gebruiken naar de mate we ze
hebben ontvangen. Als 't zonnetje in de winkel komt, zet er de geschuurde
emmers dan dadelijk in.’
Plotseling had de baas de kwast en emmer onbewegelijk gehouden,
stond scherp naar de lucht op te staren, de wenkbrauwen hoog, zoekend de
bovenste ruiten. Jaap zag zijn kleurloos, steile aangezicht zoo roerloos, zijn
mond wat open en was mee op gaan kijken, omdat de baas hoopte te niezen.
‘Het mag me weêr niet lukken,’ praatte de baas neerslachtig.
‘Ik ga een schoone emmer water halen, baas,’ liet Jaap hooren. Baas
Geesterage schuinoogde onder zijn bril door naar de emmer die diende en vond
het sprak van zelf.
In de goot voor de deur spoelde Jaap het gele schuurwater weg, de
meelwagen stond er nog. Toen hij van de straatpomp terug kwam, met een
bruisch-frissche volle emmer, rekte het paard zijn lange kop omdat het drinken
wou. Jaap reikte het de emmer met beide handen om de hengsel aan, die steunend
op zijn knie. Het beest zoog diep, bezijen het ijzeren bit, met zachte snoet,
waar stekel-haartjes in zijn; hij zag het waterrandje in den emmer dalen.
‘Maak voort,’ bromde Jaap naar het paard en loende schuin en naar
boven. | |
| |
Achter de wagen om kwam de dikke grutter op zijn stoffig-rooie
muiltjes aangetippeld, als sprong hij over plasjes. Heer Feuerbach kwam
dikwijls uit het pakhuis overwippen als door een donker straatje van opgetaste
balen, wanneer de jonge baas er was, om een praatje te maken en wat te plagen.
Maar als Jaap voor de juffrouw in de kruidenierswinkel moest wezen, kreeg hij
altijd van hem drie vijgen uit het matje toe. Jaap droeg zijn half leêggezopen
emmer ná hem de werkplaats in.
Mijnheer Feuerbach was op zijn vaste plek gaan staan, ruggelings
tegen de luikenriggel van de deur die niet kon opengaan zonder de grondgrendel
op te tillen. Hij kruiste de beenen onder zijn tonbuik, deed zijn poffige
handen in zijn broek en stak zoo met zijn paars en puistig hoofd en veel te
klein petje, voor de ruiten op.
‘Nou kunnen ze weer pannekoeken bakken, buurman,’ liet hij
schor-luidruchtig hooren, drijvend meteen zijn eeuwige sigaar naar de andere
mondhoek, ‘hoe gaat het met de aardsche tabbernakel?’
‘Hoe zou het gaan, heer Feuerbach,’ antwoordde de baas meewarig wat
lachend, ‘het weêr werkt niet mee.’ Mijnheer Feuerbach kuchte door de rook van
zijn sigaar.
‘Ook al verkouen,’ praatte hij van zich zelf, ‘eer je onder de wol
kruipt een warme wijngrok met een énkel kruidnageltje er in en dan een
schijfje, dan stel jij het zonder dokter van Oyen.’
‘Je zoon naar karwei?’
‘Hij moet mijn post waarnemen daar, heer Feuerbach.’
‘En jij, handje-gauw,’ zinspeelde de dikke grutter naar | |
| |
Jaap, ‘heb je 'm nog gekregen de ijzerlijmpot? Jaap lachte wat
sikkeneurig omdat hij zich in 't ootje had laten nemen.
‘Een ezel stoot zich in 't gemeen,
Niet tweemaal aan dezelfde steen.’
troostte de vette grutter.
‘Het is wel degelijk de tweede maal,’ had Jaap willen zeggen, maar
schuurde wat harder voort.
‘Ja, beesten maken veelmaals daarin menschen beschaamd,’ praatte de
woorden knijpend, baas Geesterage, door de meniegloed der emmer beschenen,
‘Jaap zijn baas gaat anders wel fedusie in hem krijgen, hij heeft wat góed te
maken en moet zijn vak eer aan leeren doen. Schilders zullen tot de wereld
vergaat gezien blijven, omdat het altijd opknapt.’ Hij verfde de emmer van
buiten met geelwit af en leî op de rand een reep glas, voor het rammelende
hengsel dat het niet zou schaven.
Jaap had zich hooren prijzen wel, maar dacht er aan dat de eerste
maal veel erger was dan de tweede, want dat deed zeer. 's Maandags morgens toen
hij nog maar kort hier was en toen de knechts nog wachtten op de jonge baas,
had hij bij Attink gestaan die aan een overgehouden zondagssigaar trok en door
zijn neusgaten de rook uitblies.
‘Ik kan ook uit mijn oogen rooken,’ had Attink gezegd.
‘Dan moet je je hand op mijn borst zoo leggen en straf naar mijn
oogen kijken.’
‘En nou straf kijken.’
Jaap had straf gekeken en Attink straf een haal gedaan; zijn bolle
oogen wijd-open; langzaam de sigaar uit zijn | |
| |
mond genomen en
overwachts had hij toen het kooltje vuur tegen zijn hand gehouden, dat hij er
een groote blaar van had gekregen.
En nou had diezelfde Attink, 's morgens vroeg weêr, toen hij
broeiruiten pakte in het ‘resteel’ om mee te nemen, langs zijn neus gezegd:
‘Och, Jaap, loop even voor me naar de overkant en vraag bij Kouters
of je alsjeblieft een oogenblikje de ijzerlijmpot mag hebben?’ Jaap was toen
door het traval gegaan en had aan de hoefsmid bij de blaasbalg zijn boodschap
gedaan. ‘Ja,’ had Frank gezegd, ‘daar kan ik je niet aan helpen, die is
hiernaast gehaald door de jongen van de wagenmaker, loop maar vragen, of ze er
klaar mee zijn, maar breng hem in 's hemelsnaam, na gebruik terug, want hij
hoort hier.’ Jaap was toen naast het poortje, de wagenmakerswinkel ingegaan,
waar 't altijd zurig naar nieuw spakenhout rook en had maar weêr gevraagd. ‘Dat
tref je al heel slecht,’ had Keerwolf gezegd, ‘mijn maat heeft hem juist
meêgenomen naar de Meester Lotte-laan; als je weêr wil komen, mijn goed, doch
ga het eerst even zeggen.’ Ze hadden hem allemaal uitgelachen, omdat hij niet
begrepen had, dat ijzer niet werd gelijmd, maar als er ooit een nieuwe jongen
kwam zou hij die ook voor mal achter de ijzerlijmpot aan laten loopen ....
De baas was met de grutter aan het overleggen over de nieuwe
winkelbakken die kaal al in gebruik genomen waren, die ‘ultremerijn-met-wit’
van binnen moesten worden, van buiten ‘eschdoorn’ gehout, | |
| |
met
‘bruine vuurlak’ genummerd, want dat was stérk.
‘Het kan nog niet man,’ zei de grutter.
‘Ik reken het tot mijn plicht, heer Feuerbach,’ antwoordde de ouwe
baas, ‘u het onder het oog te brengen, we zitten nog middenin de schoonmaak, en
bedenk het loopt naar Pinkster.’
‘Ik mag verdómd zijn,’ antwoordde de grutter, ‘als ik een staart aan
die muis zie,’ en opwippend, zei hij, ‘'k zal zien wat ik doe, buurman.’
‘De vleeschpotten van Egypte,’ praatte de ouwe baas toen de
winkeldeur dicht was, ‘wij zijn gerechtigd onze principalen naar de oogen te
zien, maar we behoeven ze niet te volgen in hun gedrágingen en niet in hun
wóórden. Welke deksel hoort er bij die emmer?’
|
|