| |
| |
| |
IX. Palmzondag.
‘De jongen heeft zijn eigen lot ter hand genomen, als ik niet beter
wist,’ had groomoe los gelaten, ‘'k ben hartelijk blij dat hij onder de kerel
vandaan is; dat hebben we gewonnen; Jaap zal zijn best wel weêr doen bij het
schilderen.’
‘Dat moet je wel doen,’ had Jaap laten hooren.
‘Zeker moèt je,’ gaf groomoe ten antwoord, ‘zelfs meer dan ooit; je
gaat met Mei naar zaal.’
‘Bertus en Dolf moeten tot zoolang weêr overdag naar school.’
‘Dat verbaast me niets,’ was groomoe's woord geweest, ‘wij danken
het aan Hendrik dat jij dat niet hoeft te doen, ten minste aan Heiblom.’
‘Het is omdat de vader de baas kent,’ bromde Jaap tegen, ‘ze zeggen
in de hut dat het valsch is en draaien om me heen en zeggen dat ik stink.’ Jaap
zat toen achterover te leunen met een gezicht van: het zal me toch benieuwen
wat er nog meer op me wordt gezegd....
‘'t Is niet te gelooven, zooals die jongen er uit gaat zien,’ kwam
Koos eenige Zondagen later vertellen, ‘alle | |
| |
meisjes spreken er
schande van, wat hij uitvoert mag Joost weten.’
‘Potten-krabben, as je 't weten wil,’ bromde Jaap's onwillige
stem.
‘En dan komt hij Zaterdags bovendien nog sliknat thuis.’
‘Omdat die emmers zoo stòrten,’ verklaarde Jaap.
‘Daar krijg je toch geen verf van aan je mouwen?’
‘De potten motten toch schoon,’ verweerde zich Jaap, ‘de verf is
heelemaal zacht nog onder de vellen.’
‘Er zal toch wel een doek, hoop ik, te krijgen zijn.’
‘Al de verflappen zijn steenhard.’
‘Het is je wat moois,’ pruttelde Koos, ‘en dat voor een jongen van
dertien jaar.’
‘Hij doet toch watanders aan, niet waar?’ had groomoe in het
algemeen gesproken, ‘wanneer hij naar de teekenschool gaat?’
‘Ja, zeker wel,’ had Jaap wat minder knorrig geantwoord, ‘we doen
geregeld ons opknappertje aan.’
‘Dat moet hij nooit nalaten,’ maande de oude vrouw.
‘Als je er altijd maar bij kon blijven,’ zei Koos.
‘Och,’ had groomoe gezegd, ‘ik begrijp het best, het is of je van de
groote Kerk komt in de Bakenesser.’ ....
Palmzondag, na de middagpreek, was Jaap bij Door en Hendrik op
bezoek waar grootmoeder ook al was. Door had eten voor hem warm gehouden; ze
aten Zondags altijd een uurtje later. Koos was doorgeloopen naar oome Daan en
tante Anneka, Anneka Daan. Maar Jaap dacht | |
| |
niet aan letters of
aan zetterij; het was of daar een groote doek was overheen komen hangen.
‘Ik ben van de week een buis angemeten,’ had hij weêr op zijn
binnensmondsche wijze gemeld, die Koos deed zeggen, ‘ga toch zoo slof niet
spreken, dat heb je toch niet van ons.’ Koos had gezegd dat hij dan
noodzakelijk een vest moest hebben, zonder dat waren het net jongens uit het
gevangenhuis. Koos was de ‘vrijzinnige richting’ toegedaan, maar krieuwde zoo
goed als nooit meer met Door sinds die in haar huwelijk minder kerksch was
geworden.
‘We zullen zien,’ zei groomoe.
Door en Hendrik woonden op een heel mooi bovenhuis, pas
opgeschilderd van buiten, maar niet door hùn. Beneden woonden knappe menschen
die een poppenwinkel hielden. De opgang was op zijde omdat het een hoekhuis
was. Door had een voorkamer waar je Zondags zat. Er hingen drie gedrukte
prachtplaten aan de muren: ‘Verleden’, ‘Heden’ en ‘Toekomst’ en op de vloer lag
een karpet met rood-zwarte rand aan twee kanten en Door had zes gewreven
stoelen met bochtige leuningen en gegolfde pooten. In 't midden stond een rooie
ronde tafel op geschulpte voet, die als de spiegel blonk, waar middenin een
blauwe flekon was gezet op een matje van donkerblauwe, langwerpige kraaltjes,
alsof hij in een tobbetje alleen stond boven water. Boven op de mahonie houten
linnenkast van Door, met net zulke ‘vlammen’ er in als op de ‘staal’ waren, die
bij hun in de schilderswinkel hing, pronkten ook zulke blauwe flekonnetjes- | |
| |
met-weêrglans, op iedere punt één, waar Hendrik droog zand in had
gegoten, dat ze er niet af zouen wiebelen; maar in de tafelflekon was niets,
ofschoon er wel odekelonje in kon. 't Was alles nog nieuw, dat kon je zien.
Naast de deur op het overloopje was het keukentje en daar hing boven het
schoorsteenvalletje een lange broedkooi, maar voor het oogenblik had Hendrik
geen een kanarie. Dan was er nog een geriefelijke droogzolder aan verbonden;
overigens had het huis zijn eigen ongemakken, omdat er door de bedstee-binnen,
zoo weinig kasten waren en nou had Door een ‘handenbindertje’ dat plat in de
wieg lag, ‘zoete Doortje’ maar dat aardigjes een keel op kon zetten.
‘Rook je nog niet?’ vroeg Hendrik, zittend bij het andere raam in
zijn blinkende hemdsmouwen en die zelf uit een wit-aarde ‘bullekop’ rookte,
recht over Jaap, voorzichtig op zijn stoel.
‘Als wij op de zaal zijn,’ praatte Jaap terug; hij keek de ruiten
langs, naar de hobbelige randjes van de ‘buitenverf’ op de ‘sponningen’, die je
van binnen zien kon, omdat de roedjes slecht ‘besneeën’ waren.
‘Wat zijn het voor menschen?’ wou zijn zwager weten.
‘Het zijn gewone menschen,’ praatte Jaap, weêr rechtuit, ‘de ouwe
baas is een goeie man maar hij sukkelt erg, en de jonge baas is ook een goeie
man, maar die is lolliger.’
‘Van het hondje gebeten?’ vroeg Hendrik.
‘Ze hebben geen hond,’ zei Jaap.
‘Dan wordt het hoog tijd,’ meende Hendrik, de steel | |
| |
van zijn te nieuwe pijp door zijn haren schurend, ‘hoeveel knechts zijn
er?’
‘Dat weet ik niet precies nog,’ antwoordde Jaap, ‘de eerste Maandag
was er een, de tweede Maandagtweeen nou zijn er drie.’
‘Dertig centen in de week, niet?’
‘Ja, Hendrik.’
‘Hoe komt het?’ vroeg Hendrik weêr, na een paar kunstige o-tjes te
hebben geblazen, ‘dat jij je Zaterdags zoo nat maakt?’
‘Dat komt,’ verklaarde Jaap, ‘omdat ik voor vrouw Stienstra de
emmers water van de pomp naast Feuerbach moet aandragen als ze de straat
schrobt.’
‘En waarom vraag je dan geen hoepel om in te loopen?’ zei Hendrik,
‘dan hou je je beenen droog.’
Jaap keek getroffen op en leek te zinnen dan:
‘Dàt zal ik doen,’ zei hij, ‘een houten hoepel kost een cent bij de
kuiper.’ Hendrik tastte meteen in zijn zak.
‘Daar heb je er een,’ zei hij, ‘kom hem maar even halen.’
‘Wè-ja,’ zei Hendrik, pratend met de witte pijp recht uit zijn
tanden, ‘een schilder doet van alles, wat heb je nog meer voor baantjes?’
‘'s Morgens moet ik altijd dadelijk als ik kom water-en-vuur
halen.’
‘Nou, dan ben je wel een echte duvelstoejager,’ liet Hendrik hooren,
‘je hebt het zelf gewild.’ Hij deed nog even een trekje, leî zijn pijp toen
voorzichtig op het vensterriggeltje neêr; hij streek eens met zijn vingers door
| |
| |
zijn haar, stak zijn armen wat uit met dichte vuisten, rekte wat
achterover en gaapte zijn tanden onder zijn snorretje bloot, dat zijn
horlogeketting raar werd op zijn vest. Toen stond hij op, zijn pijp meenemend
en schommelde naar de huiskamer heen.
't Was overal mooi weêr. De menschen kwamen van de kuiering terug;
gearmde jongens en meisjes; moeders met ‘doorgewerkte’ doeken om, duwden en
trokken kinderwagens, waar de vader achter liep te rooken in een lange, zwarte
jas. Soms ratelde er een ‘eigen rijtuig’ voorbij, met hobbelende paarden
bespannen, waartusschen de ‘lange boom’ uitstak, met de altijd zwart gelakte
‘spinnekop’ naar voren. Je kon de koetsier en de palfenier boven op hun hoeden
zien, de rooie stekelrandjes van de kokardes en de ‘hemel’ glom. Er stapte aan
de zonnekant van de straat een burgermeisje, dat een mooie ‘palmpaas’ in
allebeî haar handen stijf voor haar boezelaar uitdroeg als een groote bos
bloemen. Er was een sinaasappel aan de stok geregen, zooals de ballen aan de
ijzers van de kerkkandelaars zijn. Er draaiden drie karmijne molentjes aan,
langzaam en met rukjes. Jaap zat te suffen voor de ruiten; hij had de warme
cent van zijn zwager nog in zijn knuist en zag aan de overkant, achter de
bovenramen, potten hyacinthen bloeien, hij had het ‘rookhol’ in zijn hoofd
teruggekregen, waar hij om zes uur 's morgens heen ging met ketel-en-stoof om
voor de oude juffrouw een halve cent water te halen en een cent vuur. In 't
grauw gewasem dat hij zag, zag hij al de slaperige vrouwen met elkander staan,
de water- | |
| |
en-vuurvrouw en haar dochter; de harde turven in de
laagte gloeien, als op mekander gemetseld en hoorde wat er een had gezegd:
‘Je woont er, lieve mensch, maar hoe raak je er uit.’
Er rammelde een ‘ouwe tentwagen’ onderlangs; Jaap bukte wat
voorover.
‘Als er nou eens zoo'n groote kàst voorbij reed,’ sufte Jaap, ‘dat
de glazen sprongen.’
‘Jáap!! kom toch ook es hier!’ riep de stem van Door door 't
huis.
‘Waarom kom je je lieve nichtje niet eens een zoentje brengen?’
knorde Door toen hij de huiskamer binnen kwam. Het rolgordijn was meer-dan-half
naar de laagte, zoodat de zon alleen scheen op de vloer. Jaap's oogen werden
grooter als hij Door maar zag. Door was zoo helder en had zoo blanke hals. Ze
had de val van haar jurk omgeslagen en in de kuil van haar witte rok lag
Doortje met niets dan een wollen borstrokje aan. Doortje lag te prutten en had
een schuimwit streepje tusschen haar natte lipjes en onder haar gehaakte mutsje
piekten sliertjes haar. Jaap boog naar het rose kindje met het ronde buikje
waar een vouwtje in was, dat met haar kromme beentjes woelde en schokte met
haar vuistjes; hij gaf het gauw een zoen op haar neus en kwam al ziende naar
Doortje's hemelsblauwe oogen weêr recht bij Door staan. Doortje rook naar
‘Fransche brandewijn’ en ‘Spaansche zeep’.
‘Ze likte aan de spons bij 't wasschen, is het niet een lekker
molletje, Jaap?’ | |
| |
‘Hij doet of hij er vies van is,’ riep Hendrik vroolijk, met allebeî
zijn mouwen over tafel toekijkend.
‘Och, wat een gekheid,’ zei Door, haar vinger telkens op het buikje
tippend, ‘het is de vadertrots die luid uit je spreekt. Gisteren heeft ze
gelachen, toe nou,’ praatte Door, haar vinger ringelend onder het kinnetje van
Doortje.
‘Van vadertrots gesproken,’ grunnikte Hendrik zich overeind, ‘daar
wil ik me niet te veel op beroemen, dat kan jan en alleman aanvoeren.’
‘Nou ja,’ zei grootmoe, met een arm over tafel en ook naar Doortje
kijkend, ‘de menschen zijn wel trotscher op minder; ze probeert al op te
rijzen; maak niet zoo'n wind, vader; ik zou haar gauw haar luier geven,’ raadde
groomoe zacht naar Door.
Door had oogenblikkelijk een tip van haar rok over Doortje's
knietjes willen vouwen en reikte naar de luier die boven op de kachelkap te
warmen lag. Ze tilde met éen hand Doortje bij allebeî haar hieltjes op en hielp
haar aan een schoone luier, onder groomoe's oog. Hendrik was achter om gegaan
en bukte naar de neêrgelaten doek, nam ook het witte sponsekommetje met wijde
oortjes anpassant mee en hield de doek even vlak voor Jaap's gezicht.
‘Odekelonje, wi-je, Jaap?’ vroeg hij, ‘je bent toch zoo'n
pottenlikker.’ Jaap fronselde en keek verveeld op zij.
‘Als Door het me nou gevraagd had,’ bromde hij.
‘Wat een stem!’ knorde Door, ‘wat heb je de jongen | |
| |
te
plagen, Hendrik? Wat hebben ze je oome ook te plagen, he?’ praatte Door naar
Doortje neêr, een speld uit het groene bakerkussen op tafel voorzichtig rijgend
in 't bovenrandje der luier.
‘Hij is er gek genoeg voor,’ grinnikte Hendrik vlak bij de deur,
‘het is me hier te warm met die kachel aan,’ en hij begon het bruiloftsliedje
te zingen met een deftige stem:
‘Het is 'n waarachtige geschiedenis,
Side wie de wiet, bom, bom....
haalde hij uit in de keuken.
Doortje was haar ponnetje aangedaan, stond overend gehouen op de
platte kant van haar doek als of zij uit een zak stak. Door hield haar in een
arm vast, nam het voorspeldertje van tafel en strikte het Doortje om.
‘Spouwertjes zijn houwertjes,’ praatte ze, Doortje's mondje
wisschend.
‘Nu nog het mutsje knap.’
‘Daar is ze nou, de jonge juffrouw,’ babbelde Door, Doortje
vertoonend, ‘zeg nu de heeren en dames maar gedag!’ ze nam Doortje bij haar
omgevouwen ponnemouwtje en schudde ‘dag!’ met het vingerhandje.
‘Buikje vol,’ praatte Door, ‘àlles gehad, nu gaan we lekker slapen;
doe nu de menschen gelooven dat je moeders zoete pop bent.’ Ze was met Doortje
opgekomen, zoodat haar jurk vanzelf goed viel en legde Doortje in | |
| |
haar ijzer traliewiegje, waar groene schotjes door kwamen, aan strikjes vaat.
Ze dekte Doortje toe, douwde en dubde, schikte de ‘sprei-van-tante-Koos’ keurig
en sloeg toen voorzichtig het wiegekleed van de kap naar het voeteneinde over
alles heen.
‘Wil jij es wiegen, Jaap, onderwijl ik thee zet?’
Jaap had meteen de stoel van Hendrik aangetild naar de wieg. Hij
drukte de punt van zijn schoen op de tree en houdend zijn hiel op de vloer
begon hij te zitten trappen....
Het wiegje deinde donker en de zonplek schoof tot onder de tafel;
Door beredderde alles bij het blaadje, want Hendrik had het water in de keuken
aan de kook gebracht. Ze hing het rafeldoekje over de trekpot en ging met
groomoe zitten fluisteren:
‘Ik heb gelukkig nog vólop....
‘Beneden in de winkel staat toch zoo'n dottig wagentje...
‘Hendrik is zoo mal op haar; hij verbergt het omdat hij zich schaamt
het te toonen....
‘Hij heeft zich zelf in slaap gezongen vóor, geloof ik, je hoort hem
niet meer’ ....
‘St!’ maande Door eindelijk naar Jaap omziend, ‘het lùkt, zou ik
zeggen.’
Jaap hield oogenblikkelijk het wiegje stil en ze gingen alle drie
zitten luisteren. Door knikte lacherig: ‘dankie!’
‘Wilt u naar voren gaan?’ vroeg ze zacht aan groomoe, ‘dan kom ik
wel met de thee.’
Hendrik zat op zijn dooie gemak voor 't opgeschoven raam. Jaap nam
zijn stoel en groomoe spreidde haar rok | |
| |
uit, nam plaats bij de
ronde tafel. Door zette ieders kopje recht neêr, dat het geen krassen in het
blad zou maken en bracht zelf aan Hendrik zijn thee, gaf hem een zoen op zijn
hoofd. En toen begonnen ze weêr te praten. Jaap keek uit.
‘Hij mist bij mij zijn kleuren.’
‘Moeder!’ riep Hendrik, ‘daar gaat een wagentje voor je.’ Door kwam
gauw achter het raam staan, steunde op zijn schouder.
‘Waar?’ vroeg ze. Hendrik wees naar beneden in de straat en keek
haar toen olijk schuin aan.
‘Als je anders niet voor me hebt,’ verachtte Door, ‘zoo'n mormel mag
je houen, het kan niet eens de trap op, nee, dan draag ik haar liever.’
‘We hebben nog geen zomer,’ vergoelijkte groomoe, haar kopje op het
schoteltje tikkend. Plotseling schreide vanachter Doortje's krijten; Door
schrok op en groomoe wou ook gaan.
‘Daar hebben we de poppen aan 't dansen,’ zei Hendrik.
‘Doe toch het raam dicht,’ knorde groomoe, ‘ja, man, dan had je maar
niet moeten trouwen.’ Door kwam terug met een wanhopig gezicht.
‘Ze leit klàar wakker, ik weet niet wat ik aan moet vangen.’
‘Laat ik haar maar even houden, kind, blijf jij nu eens zitten,’
suste groomoe, ‘je kwelt je misschien voor niets.’
‘Zondags is ze altijd in de war,’ huilde bijna Door.
‘Geef er een pak voor d'r broek,’ oordeelde Hendrik, | |
| |
‘daar dwingt ze toch om, jullie verwennen dat kind; als ze nou slaapt, slaapt
ze niet vanavond.’
‘Bemoei je er niet mee, man,’ antwoordde groomoe, ‘dat is
vrouwenzaak.’
Groomoe en Door waren samen weggegaan en toen kwam groomoe terug met
Doortje onder een doek geborgen voor de tocht op het overloopje. Ze had het
pakje op haar uitgespreide hand en hield met haar andere een spleet in de doek,
dat Doortje niet zou stikken. Door ging zitten toezien en groomoe loopen
drentelen. Jaap zag haar telkens op haar geruite rug met het gehaakte doekje
behangen en dan weêr met haar stijve oorbellen naar hem toegekeerd en met het
groote slot van haar agaten ketting. Groomoe deed telkens een tredje op haar
stoffe schoenen, een voor een, wiegelde zoo en was het liedje op de maat gaan
zingen uit de Fransche tijd:
Les soldats, les generaux,
‘Wat valt daar beneden voor?’ riep Hendrik verbaasd naarvoren
overbuigend, ‘wat een oploop van menschen!’
‘Er wordt een dronken kerel opgebrocht,’ verwittigde | |
| |
Jaap dicht met zijn kin voor 't glas, ‘wat bloeit ie uit zijn neus.’
‘Ge-voch-ten!’ zing-zei Hendrik.
‘Daar gaat Baas,’ had Jaap ineens blij laten hooren, en wendde
oogenblikkelijk zijn hoofd schrikkig af. Hij had het heerige figuurtje herkend
dat zijlings van de menschenvolte meeliep en zat dan dieper de kamer in en
blakend op zijn stoel.
‘Poleon, poleon!’ neuriede groomoe. Van het raam naar de kast en van
de kast naar 't raam keerde zich groomoe, zachtjes stampend, de voeten wat wijd
van elkander. Af en toe spleet ze met twee vingers de doek-kier wat opener om
binnen te kunnen gluren, dribbelde al zoetjeser en zonder er bij te zingen.
‘We kunnen haar nu veilig neêrleggen, Door,’ meldde ze eindelijk en
samen droegen zij Doortje weêr weg.
‘Er komt je bij een kind wat kijken, Jaap, eer het fatsoenlijk groot
is,’ praatte Hendrik van de overkant, ‘ik stop nog een pijp.’ Hij had nog niet
uitgezegd of de deur ging los en ‘dag allemaal!’ klonk Koos' vroolijke
stem.
‘Je moet de complimenten van je moeder hebben, Hendrik,’ zei ze druk
en stak hem meteen haar hand toe.
‘Zús!’ zei Hendrik en hield haar hand in de zijne.
‘Ik docht,’ piekerde Jaap, ‘dat ze naar tante Anneka was.’
‘Nee, Hendrik,’ riep Koos bangelijk, haar hand willend bevrijen,
‘asjeblieft niet; toe nou,’ fleemde ze naar Hendrik die haar streng aankeek,
bedaard zijn breeë hand met de korte nageltjes sloot om de hare.
| |
| |
‘Au!’ schreeuwde bijna Koos, almaar toch ginnegappend. ‘Schei je
uit, nàre, ik ben niets gediend van je handtastelijkheden.’ Hendrik gaf nog een
kneepje toe, liet Koos dan los.
‘Geméenerd!’ zei Koos, ‘mijn vingers kleven aan elkander. Ze duwde
de bol van haar muts wat hooger en zei: ‘ik ga eens zien of er nog thee voor me
is.’
‘Anders niks dan om te laten merken wat een sterke drukkershanden
hij heeft,’ piekerde Jaap ....
Om kwart voor zevenen moest hij, omdat hij nog niet op de zaal was,
afscheid nemen en toen hij bij de kamerdeur was, riep Hendrik hem na:
‘Je laat je cent leggen, Jaap.’ Jaap keek om.
‘Dankje, Hendrik,’ bromde hij terug, ‘ik zal hem wel zelf
verdienen.’ ....
‘Wat een held!’ riep Hendrik uit toen Jaap de trap afdaalde ....
‘dat weet nog niet eens wat een cent is.’
‘Zijn vader was net zoo,’ antwoordde grootmoeder ‘en die heette ook
Hendrik, Hendrik.’
‘Nou, grootje,’ zei Hendrik dan en lachte haar toe en klopte toen de
oude vrouw eens hartelijk op haar schouder.
|
|