| |
| |
| |
VIII. De daad.
De lucht was toegestopt als met een dikke deken en sullend meer dan
loopend over de gladde straat, waren de vier leerjongens naar de zetterij
gegaan, 's Woendagsmorgens. Tegen aller verwachting in, had Baas niets
bijzonders tot hen gezegd, had enkel veelbeteekenend gelachen toen hij Piet
Pollee en Godefrooi hun krentenbroodjes gaf. Baas had het druk met de
meesterknecht gehad en bleef de heele morgen met de bulderbast beneden aan de
gang. 's Middags was het gaan sneeuwen, hoe langer hoe harder en toen had Baas
met zijn corrigeerelst naar het raam achter hem gewezen en na met de houten
klos van de elst de nieuwe letter in de pagina te hebben geklopt, had hij
gezinspeeld:
‘Wat heb ik je voorspeld; zie je nu dat het uitkomt?’
Nu was de stad naar alle kanten wit. De sneeuw had zich met vreemde
hoeken en bochten opgegolfd tegen de huizen, op alle daken gelegd, op alle
vensterbanken neêrgekussend en overal waar het maar kon. En 't was zoo stil op
straat, behalve in de lucht, want alle jongens joelden. De muren waren bruin en
alle verf smerig; alle | |
| |
musschen waren zwartig en alle gebouwen
ouder dan anders; de sneeuw was zoo wit dat de witte poes van de
melkboer-aan-de-overzij géel was geworden, toen hij op zijn vaste plek zat uit
te kijken naast de glazen vaas met eieren.
Op 't plaatsje voor de zetterij en het accijnsenkantoor kon 't
valdeurtje open noch toe, was in de hoek de heele berg van sintels uit de
kachel bedolven geworden en stonden de zwarte gietmallen als gekke dingen uit
de sneeuw te piepen, elk met een sterrig kapje op, dat poeierde zoodra je er
met je vingers aan genaakte. De knechts van de drukkerij hadden hen willen
‘wasschen’ en Bruining had van Nico een bal op zijn rug gekregen die
uiteengebarsten was.
Het was blijven vriezen gelukkig en midden op de wegen was de sneeuw
al plat; je trapte geen gaten meer wanneer je achter mekander liep als de
pelsjagers van de Arkansas; de sneeuw was al een beetje valig ook. De paarden,
de ezels en de groote menschen zouden uitgegleden dikwijls zijn en daarom
douwden en sjouwden de voerlui groote prikken aan een touw vooruit, soms de
mulle sneeuw doorploegende met wijde bochten, wanneer ze uit moesten halen;
zetten slagers en bakkers hun oormanden op een prik met een hond er voor in 't
zeel, werdende rijkelui's-meisjes, goed ingebakerd, 's morgens naar school
gebracht in kromme, donkergroene sleeën, met een deurtje opzij, als bij een
open rijtuig.
's Middags na schaften holden toen de jongens naar de plek waar ook
een oliebollenkraam met kermis had | |
| |
gestaan; daar hadden de
scholieren van meester Spanjert een ellenlange sullebaan gemaakt op de gedempte
gracht. Daar gleden ze in een reek met uitgebreide armen, de een achter de
ander; Jaap de eenige was die met zijn linkervoet vooruit kon glijen, al kon
hij nog niet ‘hurken’ zonder wel eens in de baan te komen zitten. En toen de
zon was komen schijnen, zonder dat het ging dooien, schitterde de sneeuw van
het licht, blonk de baan als een spiegel en snelden ze over de blauwe punten
van de schaduwen der huizen henen, tot ze in het rulle stuitten en sommigen
omvielen, voor zij langs de glooiing op, weêr konden draven naar de kop,
van-voren-af aan beginnen. Maar als er over de straat een arrepaard aankwam,
met dansende bellentrossen en hoogverheven pluim van rood, als bij de Turksche
bellen van de schutterij, moesten toch de meesten blijven staan te kijken, tot
't voorslag jengelde boven de wit-laken daken, ze weg moesten en de steeg in
sulden, blerrend zoo hard zij konden:
‘Kennis en kunst, kennis en kunst!’
Alsof hij zweefde stond dan Jaap op zijn zetplaats en vond zijn
copie erg donker. Jaap wist het wel, dat mijnheer de Harde hem allang in de
gaten hield en op zijn elleboog leunend naar hem keek. Hij zag aan Dolf van der
Sande's achterhoofd ook wel, dat Dolf de pée in had en Godefrooi had eeuwig
hetzelfde meelige gezicht, alsof je op je klompen niet veel beter kon glijen
dan op schoenen. | |
| |
Hij had ook in de kindertuin een sneeuwpop verrezen gezien en zou
dat wel veel mooier hebben gedaan dan deze: met stukken cokes als
oogen-neus-en-mond, met een tak als een kromme pijp in zijn bek en met een ouwe
luiwagen als een geweer in zijn arm. Kees Adriaanse had hem voor de hutteramen
daar gemaakt; een metselaar altijd met de winter zonder werk verkeerde, indien
het vroor of sneeuwde. Opkijkend in de bleeke zetterij voelde Jaap dezelfde
zonderlinge kouïgheid, wanneer zij uit de teekenschool kwamen om negen uur 's
avonds, moest denken aan het vreemde licht van Baas zijn raam, als er de lamp
doorscheen, begon dan hevig naar zes uur te verlangen. Wanneer hij zoo
toevallig had naar buiten gezien, vond hij Baas nog vreemder, die blauwe kiel
gedrukt, zijn bijna toeë oogen, de vlosse haartjes van zijn fijn-gebersten
bovenhoofd en in de laagte zijn werkzame vingers. Dan wijdde Jaap zich haastig
aan zijn letters weêr, ofschoon het er met zulke gloeiende wangen, waarachtig
niet beter op werd.
‘Ik hou het er voor,’ zei Bertus, 's ochtends voor zevenen, ‘dat het
afgesproken werk was, die sokkela.’
‘Laat de boel in mekaâr vallen, voor mijn part, als het maar niet
gaat dooien,’ riep Dolf, die naar hij zelf zei, de baan iedere keer een beetje
langer maakte....
‘Pas maar op,’ waarschuwde Baas, toen hij om half twee
voorbijgaande, stil was blijven staan, terwijl zij tot het laatste oogenblikje
gleeën en hij Nico net had zien vallen, met hen samen naar werk was geloopen,
‘het leven is een glijbaan, jongens.’ | |
| |
De volgende ochtend dooide het nog niet en hadden zij de leêge baan
nog in zijn lange lengte zwart in de sneeuw zien liggen, hadden ze de baan
geprobeerd, maar het werd te laat om te sullen. Op 't binnenplaatsje zat er Lou
de draaier op een vuile klonter sneeuw; hij had zijn bovenbroek tot aan zijn
knie gestroopt en liet een smerig windselbeen aan Epstein zien.
‘Enne,’ zei Lou.
‘Enne,’ zei hij met zijn gezicht of hij altijd pas uit zijn bed kwam
en met de bruine tabaksstraal langs zijn lip, ‘ik loop er wel een week al
mee.’
‘Enne,’ zei Lou, ‘ikke ben nou bekant al vijf jaren hier; enne, dat
is me nog nooit overkomme; enne, teugen de bovenste sport van de trap; enne,
meheer zei ook, dat is goed afgeloope, Lou, zegt-ie, de heele vorm had in
pastei kenne leggen; enne, nou mot je toch es kijke na me been.’
‘Laat maar zitten, man.’
‘Enne, zou je denke,’ vroeg Lou met allebeî zijn handen aan zijn
scheen, bang naar Epstein opkijkend, ‘dat de meester mij een smeersel zel
geve?’
‘Je bent toch in de bus?’
‘Enne, nee,’ zei Lou.
‘Nou, dan weet ik het niet,’ antwoordde Epstein, loopend gelijk naar
binnen.
Voor zijn bok staande moest Jaap herhaaldelijk naar de twijfelige
lucht zien. Baas was aan het corrigeeren en ook de meesterknecht was aan het
corrigeeren. Het was aan Jaap te zien dat hij zijn best deed om aandachtig te
blijven. | |
| |
Hij stond er proppig bij, zooals wanneer hij veel had
gegeten, betreuzelde onnoodig een letter, keek tegen Baas' hangend duffeltje
aan, of hij bij Godefrooi's copie las, maar beurde overhaastig zijn haak, rekte
zijn hals naar zijn eigen voorbeeld om goed te zien wat er stond. Het staâge
kloppen van de elsten, wanneer er een verbetering in de pagina getimmerd werd,
leek Jaap te sporen, soms pikten zijn vingers met groote ijver in de ruitjes
van de letterkast, vooral als Baas voorbijliep met een schoone pagina.
‘'t Gaat er slecht voor morgen uitzien, Jaap,’ praatte even Baas,
het dooien bedoelend, en omdat het Zaterdag was.
‘Maar Maart kan ons genoeg nog brengen,’ vergoelijkte hij,
terugkomend met een vuile pagina. ‘Piet kan toch ook niet zonder wijwater
blijven, potstausend.’
Tip-sloffend op zijn kwieke beenen, beurende als gewoonlijk het
zetsel op zijn vlakke hand, tegen zijn hooge schouder, zooals ze wafels dragen
met kermis, schoof Baas hem iedere keer voorbij.
Toen, plotseling, kort na half twee, toen Baas voorbij weêr ging,
had Jaap zich eensklaps toegewend op zijn bankje en had onder de hand die de
pagina ophield een klap naar boven gegeven.
En 't was gebeurd; alle persen stonden stil en alle geratel
verstomde. Baas had een hevig rukje gedaan of hij de pagina op had willen
vangen; hij bukte snel, maar de pagina was met een smak tegen de vloer
gevallen, lag in pastei. En als verwilderd stond daar de kleine man
| |
| |
met slappe armen, kijkend voor zijn schoentjes neêr en boven op
zijn bankje stond Jaap met gloênde uitdagende oogen. Toen blikte Baas wit op,
zag hem aan en keek weêr neêr.
‘Jaap, Jaap?’ uitten zijn vertrokken lippen.
Trillend en bleek stond Jaap, nog altijd zijn hand wat opgetild en
een bolle benauwing was hem op het hart gevallen toen hij zag wàt hij bij Baas
gedaan had. Maar een geweldige slag van de meesterknecht deed hem toen van zijn
bankje tuimelen en Jaap viel om, terwijl de voeten van mijnheer de Harde hem
trappen gingen waar hij lag. Huilend en snotterend greep Jaap zijn bankje vast
en raasde van zich af:
‘Ik wìl geen letterzetter worden, ik wìl geen letterzetter worden,
leelijke, smerige Nero; me groomoeder heeft toch je zeere hoofd
gewasschen!’
Een nieuwe opflikker smeet hem wêer onder de bok. Zich latend
trappen en schoppen bleef Jaap daar liggen huilen in het zand, met dikke
waterblazen onder aan zijn neus. Boven hem stond Godefrooi verstijfd te zetten.
Baas grabbelde de stukken zetsel van de pagina, het touwtje, de losse letters,
het grauw papier in de schoot van zijn kiel te samen; dan op zijn plaats
teruggekeerd, hurkte hij achter zijn bok.
‘Kom, jongen, sta óp!’ kwam zijn stern tusschen de sleuven van de
ingeschoven letterkasten door, ‘en vraag om’ ....
‘Hij is weêr van zijn zelve gevallen,’ riep Bertus, omgekeerd op
zijn bankje. | |
| |
‘Hij kan oprukken meteen!’ bulderde met een knoop er boven op, de
meesterknecht. Bertus draaide zijn kop nog rechter naar de meesterknecht.
‘Ik neem vanavond ook gedaan!’ meldde hij. Dolf leî ook zijn haak
oogenblikkelijk neêr.
‘En ik zeg ook de dienst op,’ verkondigde Dolf.
‘O, een complot, stinkende jongens, donderen jullie alle drie maar
op!’ vloekte mijnheer de Harde en hij schoof op zijn witte hielen tusschen bok
en kast.
Snikkend, zijn neus ophalend, was Jaap weêr op zijn bankje gestapt.
Hij nam zijn haak ter hand, zijn mouw was los, de knoop bij de pols was weg,
hij veegde zijn gezicht met de andere en keek door zijn natte oogen naar de
zwarte stille letters; hij zette hier en daar een vliesspaasie en toen een
interlinie. Baas keek van verre uit zijn nederzien en zei recht als een
alinea:
‘Nu zal je een weggejaagde jongen zijn.’
‘Twaalf ambachten en dertien ongelukken,’ knorrelde Oostwald bij het
raam met het witte dak er door heen; hij wrevellachte, spoog naast zijn sloffen
en het ratelen was weêr begonnen bij Bruining waar Nico stond en bij Dries.
|
|