| |
| |
| |
VII. Vastenavond.
Zeegroen en wit stond er de lamp op tafel onder haar steenen kap te
gloeien, met haar platte oliebak opzij van de steile pit en het regelende
raadje. Baas was nog niet thuis van de winkel; zijn luie stoel was klaar gezet,
waar rood-en-zwart geruit het leuningkussentje aan hing en in de kamerhoek als
bij groomoe van Genderen, maar onder mahoniehouten boekenplankjes vol ‘werken’
aan een hoekig gespannen koord. 't Gordijn was dichtgeschoven voor het raam en
toegespeld van onderen en daartegen was een ‘posteleinen’ schotel met een
stapel gesmeerde krentenbroodjes op tafel gezet en telkens gierde er regen
achter voorbij en hoorde je de groote blaasmond van de wind.
‘'t Is hier goed,’ praatte moeder Baas, ‘het kacheltje doet het zoo
lekker,’ ze tikte het deurtje open aan het koperen knopje, maar deed het gauw
om het krullende vlammen weêr dicht. Houdend de pook nog in haar hand, keerde
zij haar zachte gezicht met het buigzame mutskransje toe, keek naar de jongens
bij haar op bezoek en praatte dan alleen weêr naar Jaap. | |
| |
‘Grootmoeder gaat zeker niet veel meer uit?’
‘Dikwijls wel, juffrouw.’
‘'t Is toch kras,’ zei Baas' moeder.
Gewend aan het kale gaslicht en verdeeld door de tafelhoek, zat er
het zondagsche viertal te kraaloogen: Dolf met zijn zwarte haar, Bertus met
zijn lichte, Nico met zijn schimmige en Jaap met zijn rooie, de handen laag,
niet wetend wat, terwijl het ouwe vrouwtje verwijlde bij de glimmeringen van
haar glazen kast. Toen klinkte de voordeur en dribbelde ze om de kamerdeur gauw
open te maken, waar Baas in zijn duffeltje achter kwam staan, almaar zijn
voeten nog veegend en nat als een kat.
‘Br-r!’ bibberde hij en blikte wit naar de kijkende jongens, ‘het
regent, het sneeuwt, het doet van alles.’ Hij sloeg meteen zijn pet in de gang
uit, verdween en kwam teruggeloopen, ontknoopte zijn jekker van-boven, maar
haalde eerst wat uit zijn zijzak nog.
‘Mensch, mensch!’ zei moeder Baas in de deurpost.
‘Jullie hadden wel wat beter weêr kunnen bestellen voor
Vastenavond,’ praatte Baas binnentreeënd, ‘wat hebben wij elkaar in lang niet
gezien.’ Hij had het papieren pakje uit zijn zak in de hand, vertoonde het de
jongens, schudde er mee en toen zijn moeder hem vanachteren aan zijn jasje kwam
helpen, leî hij het even naast Dolf neêr.
‘Sprotjes gevangen!’ riep hij met zijn klinkheldere stem en draaide
gelijk uit zijn duffeltje, ging dan weg in zijn gewone jasje, nemend het pakje
mee.
Ze hoorden hem achter met zijn moeder overleggen en | |
| |
toen hij weêr binnenkwam, was hij gewasschen, had hij geruite pantoffels
aangedaan, een klutje op zijn hoofd als een pet zonder klep.
‘Schik eens een vierkantje in?’ vroeg hij als op de zetterij wanneer
hij een kast uit de bok moest halen.
Jaap bleef voor zijn stoel staan tot Baas op zijn dik kussen ging
zitten; hij zette zijn voeten ook op een stevig kussen, leî zijn armen
weêrszijds over de leuning, keek plezierig naar de krentenbroodjes en zei:
‘'t Lijkt hier, potstausend, wel Paschen.’
‘Wat kijken jullie ernstig,’ zei hij streng, draaiend zijn hoofd of
't midden lag op een bord en een voor een hen beziende, ‘potstausend, jongens,
niet meegevallen vanmiddag?’
‘'t Schikt nog al,’ bromde Jaap, omdat hij het dichtste-bij zat.
‘We moeten wat door de vingers leeren zien,’ oordeelde Baas, ‘in
ieder is een deuk, zeg ik altijd, zooals er in iedere letter een kerf is, hé.
Pak je 'm verkeerd aan, dan staat de letter op zijn kop.’ Baas grinnikte, kon
niet stil blijven zitten; hij keek achterover naar zijn ouwe vrouw, terwijl die
zijn duffeltje op een rekje spande en van de kachel wat afschoof.
‘Moedertje!’ riep hij zoo, ‘denk er om, de jeugd heeft altijd
honger.’
‘'k Weet wel, Willem,’ antwoordde moeder Baas; ze wiebelde met haar
hoofd en had haar schouderdoekje weêr losjes om, eer zij naar achteren
ging.
‘Zonder servetje, moeder!’ | |
| |
‘Weten jullie wat ze nou zegt?’ vroeg Baas meteen naar de bevreemde
jongens, ‘nou zegt ze klésser, ouwe klesser, zegt ze.’
‘Hoor me toch hoe het buiten aangaat,’ vervolgde hij, midden in zijn
stoel gezeten, zijn jasje los, dat al de knoopen bloot waren van zijn vest, met
doorgesleten blikken randjes hier en daar, ‘maar, potstausend, wat deert dat
ons, al hebben wij geen warme wijn of póns,’ rijmde hij, kijkend of waren zijn
oogleden moe, zoo Jaap het nog nooit had gezien.
‘Ik had er graag Piet Pollee ook bij willen hebben, begrijpen jullie
wel en Godefrooi,’ vertelde hij en zei dan plotseling niets meer.
‘Weten jullie wel eens wat Vastenavond is?’
‘Natuurlijk niet; dat is een stilzwijgende overeenkomst,’ praatte
Baas, ‘het is een Katholieke dag, daarom dacht ik aan Piet; het is een avond
aan gezelligheid gewijd over de heele wereld; de laatste dag van het
zoogenaamde carna-val, wanneer een Cristenmensch de zonde van het smullen,
smikkelen, bikken, vatten jullie?’ vroeg hij, doppend zijn vingertoppen samen
naar zijn mond, ‘niet al te zwaar wordt aangerekend. Dan eten de gereformeerde
burgerweezen hier aan de overkant 's middags worst, ja; rammelen de jongens met
neuten in hun zak en loopen ze daarginder in Rome met een kást van-voren en van
achteren tot laat in den nacht en dan is de pret voor zes weken uit, wordt het
mager soppen, tot Paschen. Je hebt het nu vernomen, jongens,’ zei Baas,
oogwenkend naar de krentenbroodjes, ‘we rekenen strakjes op jullie.’
| |
| |
Onderwijl hij zat te redeneeren en het was of zijn beenen hingen,
had zijn moeder voor elk een schoon bordje neêrgezet en kwam dan met een
broodbak, waar twee lange fijne-brooden over heen lagen met een donkere
korst.
‘Geef maar hier, moeder!’ riep Baas, toen ze twee messen bracht,
‘laat me niet voor niemendal smoutwerker zijn geheeten, wittebrood is geen
alledaagsche kost, wat zeggen jullie, jongens? smaakt anders dan zoo'n grof
keggie.’ Hij tilde zich op de leuningen naar voren, reikte over de tafel in het
olielicht, nam eerst een brood en dan een mes.
‘Een dikke?’ vroeg hij in de rondte.
‘Asjeblieft!’
‘Houen jullie van het kapje?’ vroeg hij, het brood hanteerende
achter het mes.
‘Nou.’
‘A-kapje, e-kapje, i-kapje, o-kapje, etceetera,’ telde Baas, telkens
het brood aantikkend, ‘ik ook .... en, er valt er slechts een te verdeelen, dus
moeten jullie omstaan maar weêr; Jaap, doe je ramen dicht. Zoo; voor wie is
dat?’ vroeg Baas.
‘Dat is voor Dolf,’ zei Jaap, die oogenblikkelijk binnen in zijn
hoofd niets dan rooiigheid zag.
‘En dat?’
‘Voor Bertus.’
‘En dat?’
‘Voor mijn!’
‘Dan krijgt Nico het kapje,’ zei Baas, ‘en dat komt eerlijk uit,
naar ik hoor van Bruining.’ | |
| |
Baas' moeder had het botervlootje op tafel gebracht en dan een bord
vol losgemaakte, koperig glimmende sprotjes. Baas hield het brood recht voor
zijn lijf toen hij de boterammen sneed en Jaap gaf de bordjes aan.
‘Zouen jullie mij als weesvader willen hebben?’ vroeg hij.
‘Jawel, Baas.’
‘Daar zou ik me toch eerst op moeten bezinnen,’ meende Baas, ‘want
jullie zijn niet altijd zulke gehoorige jongens.’
‘Dat kan ook niet,’ bromde Jaap.
‘Nou, moeder,’ riep Baas, wijl juist zijn moeder twee groote kopjes
koffie aandroeg, ‘was ik niet altijd een gehoorzaam kind?’
‘Dat was je, Willem.’
‘Dat kwam door de deuk, moeder.’
‘Het is met de jonkheid als met de letters,’ praatte hij weêr voor
zich neêr, ‘ze komen als nieuwe, blinkende engeltjes en eindigen in het bekende
bakje; fuut; wat het spookt, wat het spookt,’ viel hij zich zelve in de rede,
toen er een windscheut voorbij floot, ‘het heeft in tijen en tijen zoo niet
gespookt; het zal wel op ijs voor jullie uitdraaien, want als de sneeuw valt in
de slik’ .... Baas hield weêr zijn mond, keek wachtend toen hij twee fliempjes
brood op zijn eigen bord had laten vallen.
‘Vriest het morgen dun of dik,’ zei Nico.
‘Ja, en, we kunnen nog heel wat krijgen, en als Maart’ ....
‘Roert zijn staart,’ riep Dolf gauw. | |
| |
‘Gelukkig de man,’ zei Baas, ‘die er tegen kan.’
Ze hadden elk nu een middendoor gesneden dubbele boteram, met ieder
twee sprotjes er naast gekregen en toen Baas ook koffie in een kop-en-schotel,
‘verguld-op-snee’. Baas' moeder was in haar eigen stoel komen zitten, onder de
zwarte platen, in 't lampeschijnsel, vlak over Baas en alleenig, omdat zij vrij
in en uit moest kunnen gaan. Ze vouwde haar handen samen, beurde ze even
waarschuwend op en leî ze gestrengeld voor zich op de tafelrand. Baas nam zijn
klutje af. Grimmig tochtte de wind door de straat, beroerde de fijne sprietjes
van het grijze haar, terwijl moeder Baas biddende, het rimpelmondje mede hield
terzijde gebogen. De jongens hielden ook hun oogen toe, maar Jaap in wankelheid
zag door zijn wimperhaartjes Baas met open oogen zitten, dat Baas niet bad als
hij thuis was. Een schaamachtige ernst overtrok het gezicht van Jaap, hij kneep
zijn oogen, alsof hij weêr niet wijs uit iets kon worden. Langzaam kwam moeder
Baas terug tot het leven, makend haar vingers vrij kwam ze overeinde. Als in de
zetterij blikte Baas naar de jongens toen en de jongens naar Baas, wachtend het
rukje van zijn kin.
‘Het hoeft maar kort te zijn,’ zei Baas en spelde het voor met zijn
lippen.
‘Heere, zegen deze spijze,’ bad Jaap overluid als bij grootmoe.
‘Heere, zegen deze spijze,’ herhaalde het Nico.
‘Heere, zegen deze spijze,’ bad Bertus.
‘Heere, zegen deze spijze, amen,’ herhaalde Dolf. Baas zette zijn
klutje op. | |
| |
‘En nou maar aangevallen!’ riep hij en beet meteen de holle kop van
een sprotje zoo stevig er af, dat zijn moeder er flauwtjes om lachte.
‘Met huid en háár, jongens, zóó!’ riep hij, kauwend met zijn lange
rijen dikke tanden, bruin, omdat hij in de zetterij altijd een blaadje tabak in
zijn mond had tegen de kiespijn, ‘kijk maar weêr naar Baas, ze mogen hun
bestemming niet ontgaan, je pakt ze bij hun staart, roeren doen ze niet meer en
smaken fijner nog dan Maarsche bokking.’
‘Ze smelten in je mond.’
‘Twee centen een pond,’ riep Jaap volmondig.
‘Dat mocht je willen, rooie,’ zei Baas gauw en reikend meteen in het
licht naar het bord met de vischjes, snoepte hij er een en deed dat nog eens
tot moeder Baas het zoetjes achteruit schoof. Ze kregen elk nog een witte
boteram toen Baas de zijne had opgeschrokt en ieder nog een sprotje; die
overschoten waren toen voor hém, want zijn moeder kon ze toch niet meer
gebruiken. Zoo gaat het als je oud wordt; moeder Baas nam de bordjes weg. Ze
bracht ze naar achteren en kwam terug met een dikke, witte ketel, met een
biezen hengsel er aan en vol met chocola.
‘Jullie vinden zeker wel goed, dezelfde kopjes?’ vroeg ze en schonk
Dolf's bakkie al vol.
‘Potstausend!’ riep Baas met een vreeselijk verbaasd gezicht, ‘waar
komt dat vandaan, wie had dat durven denken.’
‘Ik had het wel geroken,’ zei Jaap.
‘Met jou is ook al geen land te bezeilen,’ zei Baas en | |
| |
schuddebolde, ‘moeder heeft voor mij zeker nog wel een kop koffie, is het niet
moeder?’
‘Geduld, Willem, je krijgt er nog een.’
‘Het is me door den dokter verboden,’ praatte hij strak, bedoelend
de chocola. Hij stak meteen zijn arm recht in de hoogte en greep van het
onderste boekenplankje een vierkante tabaksdoos; hij veegde er met zijn mouw
overheen en plaatste hem voor zich tusschen zijn vingertoppen.
‘Dat is iets fijns,’ prees hij, schuins aangebogen, met zijn hielen
op de sport gezeten en de gelige, groenige doos, achterste voren toeschuivend
onder de lamp, ‘de heele slag van
Leuven staat er op geschilderd, in al zijn
kleuren en geuren; op 't oogenblik voorgesteld van de vlucht der muiters.’
‘Daar is mijn oome's arm stijf geworden,’ zei Jaap.
‘Och, wat je zegt,’ antwoordde moeder Baas meewarig en zette toen
bij Baas de tweede kop koffie neêr.
‘Door 'n sabelhouw,’ vertelde Jaap verder.
‘Dank je, moeder,’ zei Baas, ‘Jaap houdt van versiering, maar wie
houdt daar niet van, let maar eens op, jongens, wie van de buren illumineert
als Prins Frederik jarig is? Kijk als je uit de school komt dan naar hetzelfde
plekje waar nu de krentenbroodjes staan en, wij hebben óók een vlag.’
‘Mooie doos, hè,’ praatte Baas voorover, ‘zie jullie al die
weggeworpen wapens, die flinten of geweren, die ransels .... dat kanon, daar
zit er een onder gekropen voor de regen .... die gesneuvelden? Dàt, waar er
twee op één paard zitten, om uit het moorddadige vuur te ge- | |
| |
raken,
zijn de Brabantsche kleuren, rood, geel en zwart.... Die op die witte schimmel,
met die groote steek op, houd ik voor Willem de Tweede, broeder van Prins
Frederik, de held van Quatre-Bras. Zie je dat molentje in de achtergrond, dat
molentje is historisch. Nu, poppetje gezien?’ zei Baas en oprekkend tilde hij
de doos als een bakje onder zijn kin en nam toen een blaadje.
‘Hij is me rijkelijk groot,’ zei hij en legde hem precies weêr op
dezelfde plek.
‘En nu drinken we maar tot we niet meer kunnen,’ begon hij van
nieuws aan te raffelen, schuifelend dieper zijn stoel in, ‘achter op het
plaatsje bevindt zich een zeker gelegenheidje, waar 't heele vorstenhuis te
voet gaat en elk groot mensch weêr des kinds wordt. De takken van onze ‘dubbele
Dirk’ hangen er over, daarom heet het bij óns de ‘loofhut’, is ie goed of niet?
Het is een dichterlijke vrijheid genomen, beeldspraak, een letterbeeld, hè,
gelijk wij typografen zeggen:
Natuur stond stil, geen zuchtje deed zich hooren,
De herder sliep gerust, de hond sliep aan zijn zij;
Men hoort in 't eenzaam woud, zelfs 't dartel vinkje niet,
Toen ik op mijn gemakje zat en daar een....
Schaam je hier niet te lachen, jongens,’ riep Baas zijn blaasmond
intrekkend, ‘moeder geeft het voorbeeld, lacht zelf ook. Voor geletterd en
ongeletterd, over heel 't beschaafde wereldrond klinkt het hetzelfde, in 't
latijn luidt het “quarto” of “camera” een vierdeelige plaats, zooveel
| |
| |
als onze “hut” dat ook een eenvoudig vertrek is, voor kleine
menschen bestemd. Onze germaansche stamverwanten noemen het “ab-ort” en aan de
Hollandsche spoor hier kan je lezen “retirade”. Maar wij zijn eerlijke
Nederlanders, verbergen de beteekenis der woorden niet, behoeven geen
leentjebuur te spelen, wij noemen het de “beste” kamer, waarover wij mogen
beschikken. Weg met die vreemde poespas. Ons volk verdiende het om ingelijfd te
worden, toen het Fransche woord “pletie” in zwang geraakte. Wij zeggen dus of
B.K., of wij zeggen “de hut”, omdat wij Nederlanders willen zijn en
blijven.’
‘En sterven!’ riep Jaap.
‘Juist, Jaap!’ riep Baas terug, zijn vinger vooruitprikkend, dat
Jaap weêr beteuterd te kijken zat, ‘jij brengt ons andermaal thuis, drink daar
eens op, potstausend. Wij samen willen de Nederlandsche taal in eere houden,
als elk goed letterzetter past. Dat Bertus in zulk weêr liever naar zee gaat,
moet hij zelf uitmaken en dat Dolf liever zijn nek op een gladde stijger breekt
en schaafkrullen draait om zijn vingers’ ....
‘Nou ja,’ bromde Dolf en wou aan zijn glimmende kopje drinken, waar
niets meer in was, ‘elk heeft zijn eigen zin.’
‘Dat is wel waar,’ liet Baas hooren en trok zijn eene been op zijn
gemak onder zijn zit, ‘maar wij hebben ook een hoofd om over de zin na te
denken. Omdat Bertus nou met kracht en geweld wil verzuipen, wil jij in de
bouwkunde gaan en Jaap ons verlaten misschien, wat een groote schande zou
wezen, alleen Nico blijft het vaandel trouw.’ | |
| |
‘Dat is niet waar,’ riep Jaap.
‘Netjes gezegd, je liegt, dat eischt een errata, Jaap, moeder je
laat ze op een droogje zitten, je wilt toch niet overhouden, en hoe is het met
het vuur in de kachel?’
‘Wat een snijdende wind,’ hernam Baas, ‘en als je dan zoo zit of je
zit in de roef van de Amsterdamsche trekschuit, ja, jongens, die heb ik nog
gekend in al zijn glorie; zoo met elkaâr kunt kouten, over ditjes en datjes,
over je vak, omdat je altegaar gezellen je weet. Dat jullie graag wat nieuws
wilt, is tot daaraan toe, daarvoor ben je jong, maar je kunt toch ook wel eens
aan een ander denken. Ik vraag je, Jaap, wat moet ik zonder jou beginnen? Jij
staat bij mij aan de bok, wij schoten samen zoo aardig op, moet ik nu al mijn
werk voor niemendal hebben gedaan? Als je maar niet dwars was. Jullie vinden
het een dóód vak, denk je soms dat ik niet weet waar het schort, jullie willen
àf-wis-se-ling, maar dat komt wel, je bent nog lang niet achter alle geheimen,
stel je zulks niet voor. Is de chocola lekker?’
‘Ja, Baas.’
‘Denk niet dat ik van meenes ben om jullie over te halen,
potstausend!’ riep Baas uit, ‘voor jullie drieën, drie anderen. Geloof me,
jongens, ik spreek in je eigen belang. Dat ik het alleen tegen Jaap soms heb,
komt omdat ik hem natuurlijk het beste ken. Jaap, Jaap, doe me dat verdriet
toch niet an. Weet je wel dat de schrijver van de noorsche godsdiensten je een
veelbelovend maatje heeft genoemd, omdat je laatst uit je eigen het woordje
“wersten” gezet heb en dat ik vast en zeker weet, dat je | |
| |
daarom
van hem het boek present krijgt. Daar kun je tot op hooge ouderdom trotsch op
zijn; zou het geen zonde wezen? Maar wat wou je dan?’
‘Ik wou teekenen,’ bromde Jaap.
‘Maar dat kun je immers toch doen, grappenmaker,’ zei Baas, ‘dat is
aan een smoutwerker geen verloren spul. Jij, Jaap, kunt het veel verder in de
wereld brengen dan Baas, juist omdat je daar sjenie voor bezit. Je denkt je
bent er al en je bent nog nergens, omdat het je nog niet tot een tweede natuur
is geworden. Je hebt nog alles te leeren: verdeelen; hoofdjes en staarten
maken, dat is niet ieder zijn werk, inslaan en corrigeeren, etceeteerá. Ik zal
jullie allen eens laten hooren wat er al aan verbonden is. Moeder, vul ze nog
eens.’
Moeder Baas was begonnen te zitten breien; ze keek even vragerig op
door haar brilleglazen, leî haar naaldenkous neêr en toen haar bril, ging naar
de ketel op de platte kachelpijp warmend en hield de tuit scheef boven ieder
kopje tot het bruin-vol weêr was.
Baas was op zijn voetkussen komen staan en in zijn billetikkertje
omgedraaid, pakte hij een platliggend boekje van den hanger af. Daar ging hij
toen mee zitten.
‘Dit is zooveel als ons typografisch gezangenboek,’ zei hij er even
mee schuddend, ‘luister nu eens goed, dan zal ik er uit voorlezen hoe of
beginnelingen ingewijd worden en leeren wat elk van den gilde weten moet, wil
hij den naam van “lettervriend” waarlijk verdienen; dan hoor je meteen nog eens
weêr op de koop toe, hoe het voorgedragen hoort te worden.’ Baas had het boekje
al | |
| |
in zijn vingers open vast, keek donkerig en had plezier en toen
alsof hij neêrzag op zijn neus.
‘Ik zal aan de bril moeten,’ zei hij.
‘Hij weet het wel van buiten,’ dacht Jaap naar Baas kijkend. Baas
zag nog eens naar alle vier gelijk, tongelde zijn blaadje weg, keek naar de in
de jongensmonden leêg loopende kopjes en ze hadden allemaal hoofden als boeiers
gekregen behalve hij. Toen elk zijn kopje zacht had neêrgezet, maakte Baas een
handzwaaitje met het boekje, begon hen aan te spreken:
Drukkersproeven corrigeeren,
Teekens, die hier staan, bedácht.
Bij geval verkéerd een letter,
Dit veranderen door déez' krul.
Onderricht hem, zónder spreken,
Is een kleinigheid vergeten,
Deze stréép waar hìj op let.
| |
| |
Zal hij zien aan deze pásser,
Hier te kórt komt, naar het hoort.
Wordt door hem terstond begrepen,
Van deez' woorden récht moet zijn.
Zullen zien aan deze bógen,
Aán elkander hier behoort.
Door de schúld geknéusd des zetters,
In een cirkel voor de man.
Woorden, die líefst énkel stonden,
Toon hem dit door 't dubbel kruis.
Baas had opgezegd alsof het ruischte en fluitte en toen hij zweeg
gierde de regen langes de ruiten. Baas keek achterover:
‘Vinden jullie dat mooi?’ vroeg hij.
‘Ja,’ antwoordde Jaap, ‘ik vind het een móói vers.’
‘Dat schuilt in de voordracht,’ zei Baas fijntjes, ‘de | |
| |
voordracht brengt het dichtwerk tot zijn recht en voert je op wijder banen;
maar dit is vóór álles een nuttig gedicht.’
Voorover buigend in de lampschijn, leî hij het boekje toegewend op
tafel voor hen, streek het wat vlak en met zijn gegolfd oor dicht bij Jaap's
schouder, vroeg hij:
‘Kun je het allen goed zien zoo, jij ook, Dolf? dáár,’ onderrichtte
hij, strepend zijn wijsvinger over de pagina, ‘staan de in de tekst vermelde
teekens op de witte rand of “marge” gelijk wij zeggen, zie je het goed?’
‘Die heb ik al zoo dikwijls gezien,’ bromde Jaap.
‘Ja, maar,’ riep Baas, het boekje oogenblikkelijk oppakkend, ‘daarom
kè-je het nog niet!’ Hij leî het blauwe boekje dadelijk op zijn plek terug en
zitten gaande, sperde hij zijn handen van mekaâr en zei:
‘Het is nog wel zóó lang,’ en keek toen effen.
‘Het storremt, het gudst, het stort, het vlokt en het ijzelt,’
praatte hij opnieuw, ‘nu is het oogenblik aangebroken voor een krentenbroodje,
moeder, och, geef eens aan.’
‘Zoo maar, moeder,’ riep Baas, ziende moeders aarzeling, toen zij
haar breiwerk neêrgelegd had, ‘ze zullen ze wel distreweeren. Er moeten er vier
overblijven, twee voor Piet en twee voor Godefrooi, de rest maak je maar
zeeman.’
‘Of timmerman,’ zei Nico.
‘Juistement, Nico,’ zei Baas, ‘indien ik met jou te doen had, maar
jij hoort bij Bruining.’
‘Nou,’ zei Dolf, ‘ik hoor ook niet bij u.’
‘Jou kijk ik altijd schuin in je bakkes,’ antwoordde | |
| |
Baas, ‘en Bertus in zijn nek en die heeft de heele avond nog geen kik gegeven.
Smaakt het je niet, jongen?’
‘Bést!’ zei Bertus met de boter om zijn rooie lippen.
‘Zou je denken dat je dat op een schip ook krijgt? .... voor je kónt
kan je krijgen,’ zei Baas met een zwenk van zijn hand.
‘As je 't er naar gemaakt hebt,’ antwoordde Bertus zoo goed als hij
kon.
‘Wij krijgen toch ook wel eens een slag om onze kop,’ bromde Jaap,
toen zijn mond bijna leêg was.
‘Jij moet van mij nog de eerste krijgen, rooie,’ antwoordde Baas
gauw toegewend, ‘het is maar wie het doet.’
Als Baas zijn hoofd recht hield, was zijn neus net zoo fijn en glad
als op het voorbeeld dat Jaap had nageteekend en die nu in het kantoor lag.
Baas schoof zijn klutje wat naar achteren, keek onder zijn oogleên uit, schuin
naar de boekenhanger.
‘Het is toch zoo mooi, óns vak,’ zei hij; hij wees met zijn kin naar
de boeken en allen keken dadelijk die kant uit.
‘Knappe boeken, hé?’ vroeg hij, ‘dat is mijn bibliotheek, dat bennen
mijn klassieken; weten jullie wat klassiek beduidt of klassies?’
‘As je in de klas zit,’ zei Jaap.
‘Dat is ten deele slechts waar, Jaap,’ antwoordde Baas, ‘jij denkt
aan de eerste, tweede, derde klasse, etceetera, van de teekenschool, aan de
laagste of aan de hoogste klasse, zooals je ook zoudt kunnen spreken van de
hoogere of lagere klassen in de maatschappij; het is een orde, een afdeeling,
dat is waar. Maar bij een boek, zie je, beteekent | |
| |
het meer.
Wanneer een schrijver een boek boven vele boeken heeft saâmgesteld, wordt het
opgenomen in de geheele maatschappelijke orde, het allerhoogste gesteld in de
hoogste klasse en als je dat weet, weet je ook wat klassiek is, met een c of
met een k.’
‘Wel zeker wel,’ riep Jaap, ‘dan verdient het de prijs.’
‘Als het die dan ook maar altijd kreeg,’ zei Baas.
‘Ja, Willem,’ zei zijn moeder over tafel.
‘Blaas nog eens door de tuit, moeder!’ riep Baas en liet het been
waarop hij zat terug op het kussen, ‘klop nog eens op de buik van de ketel; is
er nog ruimte, jongens?’
‘O, jawel, Baas.’
‘Enne?’
‘Nee, Baas,’ schudden ze allemaal.
‘We kennen ze, moeder.’
‘Al zoo lang,’ zei zacht moeder Baas; ze breide haar pen af, telde
de steken met de grijze draad sajet over haar pink: ‘ik zal eens kijken wat ik
nog heb.’
‘Moeder heeft gelijk,’ zei Baas hoofdknikkend, ‘wanneer ze zegt:
‘al-zoo-lang: we hebben jullie gevolgd van zoo klein af, wanneer je Zondags
naar de kerk voorbijgaat.’
‘Dat had ik nooit gedacht,’ riep Jaap.
Baas had achterom in de kamer gezien, hij bracht zijn lijf naar
voren weêr en zei meer met zijn lippen dan het was te hooren:
‘Moeder bidt voor jullie.’
‘Er zal voor ieder er nog wel een zijn,’ kwam de oude | |
| |
vrouw vertellen. Ze nam de losse breipen weg om hem door de tuit van de ketel
te boren.
‘Nou nog een vastelavondbol, jongens?’
‘Asjeblieft, Baas.’
‘Dus, het smaakt.’
‘Nou.’
‘'t Is zoet, hé, Nico?’ vroeg Baas. Nico bukte zijn hoofd meteen en
deed een slappe hap.
‘Aan de Kaap groeien ze ook,’ troostte Baas en schoof wat beter op
zijn kussen.
‘Na lijden, verblijden; vermaak na arbeid; door inspanning,
uitspanning,’ zat hij weêr midden in zijn stoel te redeneeren, ‘zoo verluidt
het devies of de lijfspreuk van onze rederijkerskamer: “Door inspanning tot
uitspanning”. Jaap, kerel, daar zie ik jou al lid van geworden en bij iedere
uitvoering naar algemeen genoegen en dat der kenners je rol vervullen. Dan zal
jij alles van Baas hebben geleerd en heb je de man niet meer noodig, vergeet je
de stumperd misschien wel voor goed. Dan zàl jij een smoutwerker zijn geworden,
zooals er maar weinig in Nederland zijn, kan je overal terecht, maak je je
hoofdjes en staartjes zelf en daar je teekenen kunt, je eigen vignetjes op de
koop toe. Dan zal jij, Jaap, een eerwaardig deel uitmaken van onze
typografische vereeniging; dán’ herhaalde Baas en sloeg met zijn bolle vuist in
zijn andere holle hand, ‘zal je bijdragen leveren voor onze almanak, ding je
mee naar de jaarlijksche Prijsvraag en dan krijg jíj die natuurlijk. Van jou
verwacht ik wat. Dán kom jij als een heer voor den dag, wordt je een man met
een | |
| |
rug, zoogenaamd, in andere zin dan Baas. Dan houdt je je eigen
bibliotheek er op na, dan zal je méér dan je brood hebben; dan leer je dansen;
dan ga je op Koppermaandag naar ons bal, dan ontmoet je daar 'n aardig meisje
en daar trouw je mee; dán zit je in je eigen, keurige boeltje en dán komen er
kleine Jaapjes.’
Terwijl Baas, toegedraaid geraakt met zijn scheeve klutje, in zijn
holle hand was gaan zitten kletsen, was in Jaap's onthutst gezicht de
linkerhoek van zijn mond gaan lachen en toen de rechterhoek. Bij ieder volgend
‘dán’ vleugde het hooger, tot zijn wenkbrauwen strak stonden en hij zijn oogen
even dicht deed. Jaap smeet zich tegen de stoelleuning achterover, zooals
altijd gebeurde wanneer hij een schaterbui ging krijgen, terwijl zijn hand het
overschot der krentenbol had losgelaten op de rand der tafel....
‘'t Spijt me, Willem,’ was moeders stem komen waarschuwen, ‘er een
eind aan te moeten maken, maar het is meer dan tijd, ik meende de bél te
hooren.’
‘Dan hebben we dat alweêr gehad,’ riep Baas uit, gelijk op de beenen
zich haastend en ommegaand, ‘zoo gaat het. Dus, jongens, we doen weêr ons best
en blijven goeie vrinden. Een hand er op, gauw; neen, je hoeft er mij geen dank
voor te weten, bedank maar het opperwezen, zeg moeder gedag en dan, ruts,
óver.’
‘Pak dat mee,’ haastte Baas, het stukje krentenbrood bedoelend,
‘niets laten liggen,’ herhaalde hij naar Jaap die rood en roezig uitkeek of
zocht hij naar zijn pet en kazinee. 't Lag allemaal op de stoel al klaar.
Onderwijl | |
| |
had de oude vrouw de lamp getild van tafel om bij te
lichten in het gangetje.
‘'k Hoor morgen wel,’ klonk er hollig-helder de stem van Baas, ‘of
jullie nog páp hebben gelust,’ en hij klakte de voordeur los. Moeder Baas hield
haar hand voor de oogenblikkelijk wuif-smookende vlam en trad terug over de
drempel van de kamer.
‘As de blakstien!’ schreeuwde Baas hen achterna, ‘potstausend!!’
|
|