| |
| |
| |
VI. Dobberingen.
In de eerste dagen van September waren Dolf, Bertus, Jaap en Nico
naar de Burgeravondschool gegaan in het Proveniershuis. Ze mochten toen om half
zeven hun haak neêrleggen en hun handen gaan reinigen, dewijl de lessen
aanvingen nog om zeven uur. Zij aten, thuisgekomen, met de grooten mee, al
bleven zij nog slapen in hun oude bedden en aangezien het slechts een eindje
loopen was, waren ze met de anderen gelijk aan tafel om negen uur. Nochtans
duurde het lang eer Jaap gewende aan het nachtelijk tochtje, het niet zoo
vreemd meer vond om na het na-gebed zich uit te kleeden als het gas laag
brandde en ze allemaal lagen te slapen.
Jaap leerde in de eerste klasse voortgezet lager onderwijs, maar in
de tweede klasse leerde je meetkunde reeds en algebra, werktuigkunde en chemie
of scheikunde. 't Was alles met de uren en de namen van de ‘roosters’ af te
lezen, die op de deuren van de klassen met ‘ouwel’ waren vastgeplakt. Twee keer
in de week was het in de zaal-met-vijf-ramen teekenles. Ieder moest met
handteekenen beginnen of je schilder was of smid, maar als | |
| |
je tot
de tweede klasse was bevorderd, liever timmerman of metselaar werd, steeg je
naar boven om rechtlijnig teekenen te leeren. Dan werden er twee andere dagen
teekenles gegeven en door een andere mijnheer en moesten alle bouwkundigen een
teekenhaak hebben, een bord en een passerdoos, die 'n gulden kostte of vijftien
stuivers. Handteekenen was billijker en Dolf zou van moeder Bruin een mouwvest
krijgen als hij naar de zaal ging. Het leeren kostte vier gulden in het jaar,
werd door de heeren en hunzelf betaald; 't papier, de koperen teekenpen, de
wiek en het gomelastiek, het krijt en het houtskool en alles wat je verder in
je gele teekendoos kon hebben en niet kon ontberen.
Van dit alles vertelde Jaap Zondags; maar groomoe had het in de
laatste tijd meer dan volhandig gehad. Door had een dochtertje gekocht; ze had
zich een maand vergist; nu was hij eindelijk toch ‘oome’ geworden, vertelde
Koos. Door moest rust nemen en het doopen moest wachten tot de jonge moeder
haar eerste kerkgang gedaan zou hebben. Jaap had hetzelf in de middagdienst
bijgewoond; hij was er van de bank voor opgerezen en op zijn teenen gaan staan
toen hij uit-de-verte groomoe had herkend in het ‘hekje’, die Doortje ten doop
hield; hij kon de witte ‘sprei’ zien, die aan haar armen was vastgespeld en
haar schuine hoofd. Hij had een zuigeling kouwelijk hooren huilen uit de diepte
en had gehoopt dat het Doortje niet was, toen dominee, die Door had aangenomen,
het heilig formulier had uitgesproken.
‘Dorothea, Petronella, Jakoba, ik doop U in den naam | |
| |
des Vaders en des Zoons en des Heiligen geestes.’ ....
Tusschen al het gebeuren door bleef Jaap van de school vertellen
wanneer ze tenminste wilden luisteren. Hij nam zijn boeken naar het Hofje mee
en kreeg van groomoe en van Koos gekleurde velletjes om er om te vouwen, paars
en groen. Hij hield het meest van zijn natuurkunde-boek, omdat er afbeeldingen
bij waren, die je kon laten zien. Midden onder het praten schoof hij soms zijn
boek dan plotseling over tafel en zei: ‘dat is de kolom van Volta,’ of: ‘dit
zijn de Geiselingsche buizen, wat wij krijgen met de tweede cursus,’ of hij
zei: ‘Kijk, dat is nou de elektriseermachien, groomoe, die in de plankenkast in
de klas staat, mijnheer Schoondermarken houdt het alles glimmend.’ Groomoe
zette er altijd haar bril voor op en veeltijds bleef hij daarna zitten glaren
boven de alinee's en interlinie's, waar hij zoo goed-als-nooit meer over
sprak.
Jaap vertelde van de meester met zijn scherp gezicht en glimhaar op
zijn kraag, dien groomoe had gekend als kleine jongen en 't ver gebracht had in
de wereld; die altijd schuin liep met een portefulje vol teekenvoorbeelden
onder zijn arm en eeuwig in het uiterst hoekje van zijn mond een lange
sigarenpijp hield; die wijdbeens het gas-gele schoolportaal in stapte, wanneer
zij onder de donkre kastanjeboomen of bij de pomp nog met de burgerjongens
wachtten, eer zij de stoep overgingen. Of hij vertelde van de leeraar, die een
krulpruikje droeg en erg door zijn neus praatte, of van een andere mijnheer,
die net als Baas was, maar veel breeëre, lakensche borst had en altijd begon in
de klas: | |
| |
‘Neemt je Renesse voor je.’
Ook thuis had Jaap zijn eigen laadje nog wel, in de Japansche kast,
maar knipte nu de platen van ‘Kennis en Kunst,’ of van ‘de wereld en hare
wonderen’, uit voor Pietje Vroon. Jaap werd een ‘jongmaatje’ en kon met de
andere jongens dikwijls meer dan twee en 'n halve pagina per dag zetten,
behalve bij geschrevene copie, omdat je dan moest dènken.
Op die manier was het gebeurd dat Jaap met Baas alleen was komen
saâm te werken, van hem copie ontving en nooit een klap meer van mijnheer de
Harde. Dat was door de ‘geschiedenis der Noorsche godsdiensten’ gekomen. Omdat
er in een zetterij niet luid gepraat mocht worden, evenmin als in een kantoor,
had hij altijd veel met Baas te smoesen en nou zeeën ze wel dat hij bij de kast
in de kast was, maar dan moesten ze zelf ook maar eerst moeilijke tekst kunnen
lezen. Omdat het zoo lastig werk was, geen groote knecht kon lijen, was het en
omdat er zooveel vreemde eigen namen in voorkwamen, die allemaal met ‘vette’
letters in de tekst gedrukt moesten worden en teekens boven zich hadden,
waardoor hetmoest ‘gezocht en gevonden’ worden bij de interlinies en omdat de
heer, die het had geschreven, zoo slordige hand bezat, was het dikwijls niet te
begrijpen wat hij had bedoeld. Eens toen Jaap moest zetten dat Thorr zeven ...
had afgelegd om bij Freia te komen en lang op het woordje achter zeven had
staan denken, had hij zijn haak neêrgeleid en was gaan vragen bij de
meesterknecht, want Baas was op de pers beneden aan het corrigeeren. De
| |
| |
meesterknecht had zijn knijpbrilletje opgezet, maar had het ook
niet kunnen lezen en had hem gestuurd naar het kantoor. Hij had gerust toen
aangeklopt, gevraagd en zijn copie gegeven aan ‘de korte patroon’, over diens
lessenaar heen. Doch die had het ook niet kunnen begrijpen en had aan hem
geraden: ‘laat het maar wit.’ Jaap had gedacht, getuurd, want ‘mijlen’ kon het
toch niet zijn, had uit zijn eigen ‘wersten’ gezet, omdat de lengtemaat in
Rusland zoo was, waar eeuwigdurend sneeuw-en-ijs ook was. En toen de proef uit
Amsterdam teruggezonden was, had de
schrijver die dominee was, daar zelf wat opgeschreven en had Baas hem geklopt
op zijn schouder.
Maar toen het weêr een tijdje zoo goed gegaan was, werd het precies
hetzelfde, waren andermaal ‘klachten’ ingekomen bij de vader, werden zij weer
erg op hun vingers gekeken, bleef er niets anders dan de ‘boodschappen’ over.
Toen kwam de zee van Bertus en als ze op straat een timmerman tegen kwamen met
gereedschapsbak op zijn schouder liep Dolf te huppelen:
‘Ik verdij het lekker en ik verdij het lekker.’
Sint Maarten was voorbij en varkensmarkt en Sint Niklaas met ramen
vol suikergoed-kleuren voor kinderen en chocola. Jaap leerde braaf en was door
de leeraar in het handteekenen, tusschen twee groote jongens op zijn bankje
gezet, dichter bij de punt waar de besten stonden, zou ‘neuzen-en-ooren’
krijgen al om na te teekenen.
Overdag zetten ze met hun zessen gedrukte copie. Iedere ochtend als
het noodig was, deelde mijnheer de Harde aan elk zes bladzijden uit van
hetzelfde boek: ‘de pels- | |
| |
jagers van de Arkansas’ geheeten. Wanneer
zij goed bleven oppassen zouden zij met hun-allen ‘opslag’ krijgen.
Van de eerste ochtenden af waren toen de leerjongens aan het ‘lezen’
geraakt. Ze ruilden hun copie, leenden elkaâr hun bladzijden om de ‘vervolgen’
te kennen. Ieder op zijn eigen, gebukt bij zijn bok, zaten ze onder schafttijd,
lezend met de lippen, koest en jachterig om niets van het verhaal der Comanchen
te missen en van de valsche Apachen en kwamen dan om negen uur boven op hun
bankjes met verhitte koppen staan of het zomer was.
‘Kérels, niet tè druk,’ waarschuwde Baas.
Al gauw ook liepen Dolf, Jaap, Nico en Bertus, gaande naar werk ‘op
het oorlogspad’, noemden ze elkander bij de namen uit het boek: ‘onze roode
broeders’, ‘mijn vader het-bleek-gezicht’; werd Godefrooi ‘de witte Bison’,
Piet ‘de wijze Sachem’ en Nico de ‘toovenaar’ betiteld. En toen het boek van de
Pelsjagers af was, de ‘Vrijbuiters’ werd gezet, veranderde Dolf zijn naam van
‘Edelhart’ oogenblikkelijk en was hij ‘de Jaguar’.
‘En dan zou je letterzetter worden!’ riep Bertus wild op een middag
uit.
Eensklaps was het weêr gedaan geweest, mijnheer de Harde verbood het
lezen onder schafttijd omdat ze ‘knoeiden’ en zulke vuile pagina's maakten.
Toen had je weêr het lieve leven gaande, regende het opstoppers iedere dag.
‘Dat is nou ons ópslag,’ zeien ze toen tegen elkander. Baas keek dikwijls zwart
ook, al meer en meer | |
| |
verlangde Jaap naar Maandag- en Vrijdagavond.
Tot op een keer de vader hen bij zich ‘binnen’ liet komen, waar moeder Juut bij
was, omdat ze zulke ongezeggelijke kinderen bleven en 't Huis schande aandeden,
Dolf was beginnen te huilen, maar Bertus had gezegd dat hij zich liever zou
verdrinken als hij niet naar zee mocht. De steel van vaders lange pijp had erg
getrild, hij was gaan hoesten en had beloofd er ernstig met de heeren en dames,
Regenten en Regentessen, over te zullen spreken, dat zij in ieder geval zich
goed moesten gedragen, naar Gods geboden leeren leven.
‘Lammerds!’ schold dadelijk Dolf naar Jaap en Nico en wreef in de
poort zijn oogen uit.
‘Nou,’ praatte Nico tegen, ‘ik wil wel letterzetter blijven, dan ga
ik met Bruining naar Kaap de Goede Hoop.’
Geen van-drieën hadden er op gerekend dat Nico dàt zou vertellen; ze
hadden even goed als vroeger kunnen zeggen: ‘laat ons de vredespijp gaan
rooken, de tomahak begraven.’
.... Met vastenavond, dat altijd op een Dinsdag valt, als alle
verpleegden, van mannelijk en vrouwelijk geslacht, voor het Bestuur
verschijnen, eerst de jongens, dan de meisjes met de moeders voor de dames,
werden zij door de vader en door meester Boudewijnse naar ouderdom gerangschikt
weêr in de reek. De suppoosten hadden ook hun beste plunje aan gedaan en de
oorlokjes glommen nat van meester Boudewijnse. Met klokke-twee, twee-aan-twee,
trokken zij uit de eetzaal door het blauwe portaal, een ‘legerschaar’ gelijk
van rood en blauw. | |
| |
De drempel van het kantoor was een diepe stap op en door de hooge,
lichte ramen scheen de heerentuin, de kinderkant, de winderige paradijsappel en
seringen en dat was allemaal leêg en verlaten. In het zee-groen-met-witte
kantoor, zaten de Heeren en Dames in stoelenkring, in 't zwart, in zijde en
fluweel op hen te wachten. Als alle jaren werden ze met hun ruggen voor het
groote schilderij geplaatst, waar regentessen van voorheen gestadig uit keken
en in de laagte een weesjongen was met gele haren op zijn zeere hoofd en die de
scheur liet zien in zijn rooie elleboog, waarnaar de ouderwetsche moeder altijd
wees. Tegen elkaâr gedrukt, door de arm van de meester, in vier rijen, zóo, dat
de achterste over en tusschen twee door kon blijven zien en niet zijn gezicht
verborg, stonden ze klaar en toen ging de dikke deur naar de witte gang
toe.
De ‘doove’, Willem Swaneveld, geregeld de eerste was, stond in de
hoek met zijn neus bij het blikke raam, tegen de warmte op een kier gehouden.
Naast hem was Frederik van Rossum, de schilder en glazenmaker en die met Mei
uit het Huis ging en zoo vervolgens. Omdat hij zoo klein was, Willem, en achter
de éénoog stond, begon hij te knikken al, eer zijn doopnaam, ‘oud vier en
dertig jaar’ was afgelezen door mijnheer Verveene. Willem Swaneveld droeg
altijd Zondags een zilveren horlogeketting, maar niet wanneer hij in het
kantoor moest. Zoodra hij ‘om U te dienen’ had geroepen, keken de heeren en
dames elkander aan, glimlachte mijnheer van Drachten, knikte mijnheer Verveene
naar de vader en de vader naar Willem en dan mocht hij weér een jaar
| |
| |
in 't Kuis blijven als kleermaker en twee dagen in de week voor
zich zelf werken.
Dichtbij hem op de tweede rij stonden Dolf en Bertus en bijna vlak
voor hen Jaap en Nico met hun klepschoenen naast elkaâr op het mollige kleed.
Ze wisten wel dat Dirk Bouts weêr erg stotteren zou en zeggen: ‘om U te
bedienen, mijnheer.’ Maar Jaap had zelf allang de krop in zijn keel, voelde
zijn naam aannaderen, al hoorende het brommen en het piepen van de jongens en
dat er ‘aangesproken’ werden .... Het was bij je voeten het stilst en 't waren
allemaal glijige haartjes als bij een hooge hoed .... Met hittige oogen zag
Jaap naar het strenge Bestuur, naar vader zonder pet, als in de kerk, hij zag
hem telkens vooruitstappen en witte dotjes aan zijn bakkebaarden krijgen en dat
op het blinkende spiegeltje, met allerlei luchtige, kromme lijstjes er om en
boven de grijze, geschulpte schoorsteenmantel met rooie vlekjes er in en
aârtjes, de strepen nog waren te zien van de zeemelap.
Op de rijke tafel voor hem lagen schoolschriften, merklappen,
teekenvellen en andere bewijzen van vordering en goed gedrag. Jaap glaarde
daarheen en naar de oude regent Mezemans, stil er achter gezeten en naast
mijnheer van Heusden, die gebukt in zijn stijve das, wegzonk in zijn stoel en
al de vingers van zijn witte handen tegen elkander hield voor zijn kin.
Nooit anders dan ten naastenbij heeft Jaap geweten, wat in het
boekje stond, wat van hem was opengedaan, toen hij zijn woordje had gezegd.
Zijn oogleden gingen neêr bij ‘klachten’; zijn wimpers vleugden weêr op,
terwijl | |
| |
zijn mond vroolijk leek te willen worden. Jaap begreep dat
zij met hun-vieren werden aangesproken en keek eens opzij naar Nico. Nadat de
vader had geëindigd, zei mijnheer Verveene: ‘dank U, vader,’ en had toen tot
hen gesproken, dat allen het beste met hen voorhadden, dat geen der belangen en
wenschen van de aan hun zorg toevertrouwden over het hoofd zou worden gezien en
dat het het Bestuur waarlijk leed zou doen hen te moeten bestraffen, te meer
omdat het tot zijne vreugde had bemerkt, met welk vruchtbaar gevolg gebruik
reeds werd gemaakt van de Burgeravondschool. Jaap zag toen de Regentes haar
glanzende arm over de tafel reiken, zijn ‘neuzen en ooren’ op nemen, haar
gezicht toewenden en stil-wijd naar hem kijken. Hij voelde dat het gedaan was,
hoorde de stemmen van Piet Tersteegh en Karel Borculo, de namen gaan naar de
deur. Op 't allerlaatst kwam meester Boudewijnse, hielp Pietje aan zijn handje
naar voren komen, vroeg ‘nou?’ en Pietje zei: ‘om U te dienen meheer.’ Toen
lachte de Regentes naar Pietje en ieder lachte naar Pietje en zelfs meester
Boudewijnse, kromstaande, lachte naar Pietje ook.
‘Nou zullen we toch es kijken,’ zei Bertus toen weêr het kantoor
stil-dicht was in de witte gang.
Terwijl er Koos nog met de meisjes en de moeders en Ale Aemenes vóor
was, had vader ze weêr met hun-vieren binnen laten komen en vader had gezegd:
dat zij het gehoord nu hadden en dat het verder nu uit hun gedrag zou moeten
blijken. Ze waren toch niet gansch meer kinderen te achten, zouden met Mei naar
zaal gaan. Ze hoefden | |
| |
ook van avond niet naar de Industrie, hij
zou ze morgen zelf een briefje voor de Direkteur meegeven, dat ze met zijn
medeweten de lessen hadden verzuimd, doch mochten evengoed tot negen uur
uitblijven vanavond. Leer het waardeeren, had vader gezegd en toen dat zij om
zeven uur, ter aanmoediging, aan de overkant, bij de familie Baas werden
verwacht.
|
|