| |
| |
| |
V. Ondervindingen.
‘Grootmoeder van Genderen’ als Door zei, sinds ze zelf ‘juffrouw van
Doornik’ heette, had wel recht toen zij meende, dat Jaap nàast de hut begon te
leven. Jaap deed dat echter niet alleen: al de vier jongens, nu zij geen
boezelaars meer droegen, waren iets afzonderlijks geworden in de kinderkamer.
's Middags bij de maaltijd zaten ze aan het boveneinde van de tafel nu, in
welker verlengde, voorbij de middendeuren naar de schafttafel, het ondereind
begon der zaaljongenstafel, waar Jan en Sander van der Sande al zaten, die
wagenmaker was geworden. De letterzettersjongens mochten nog met Gerard wel
eens dollen of met Dirk Bouts, die eerdaags tuinman werd, met Piet Tersteeg of
Arend, maar sloten zich bij nieuwelingen niet meer dadelijk aan en wisten lang
zoo gauw als vroeger ook hun namen niet. Voor en tusschen kerktijd Zondags
stonden zij gestadig voor 't zaalpad te hunkeren wanneer de groote jongens
‘kastie’ speelden of ‘Swee-swiet-bol’, sigaren of pijpen rookten. Jaap kuierde
ook met Leentje nog wel of met Marietje, met Neeltje of met Suse, maar
meestentijds bemoeide hij | |
| |
zich met de kleine, nieuwe jongen, met
Pietje Vroon. In het vrije oogenblikje na den eten was Jaap met het
boezelventje doende, dat nauwelijks hem ziende aan kwam draven, zijn
starrel-zwarte oogjes naar de zijne hief. Hij maakte voor hem een ratelklepper,
schoon het geen kleppertijd was, leerde hem de plankjes op zijn holle vuist te
leggen, aan 't touwtje hard te trekken tot hij ‘ging’. Hij kleurde zijn eigen
drijftol met versche kleurtjes voor hem en sloeg in 't hart er van de koopren
spijker die hij bij groomoe in de lâ der siffonjerre had gevonden, wat, als de
tol op dreef was, al zoo mooi als bloemeblad verkleurde allemaal. En hij
beloofde aan Pietje een ‘vlieger’, omdat een ‘schar’ van krantpapier geknipt
een labbekakkig ding was.
Bij het kerkgangetje Zondagsmorgens, want Jaap ging 's middags,
‘binnen-door’ reeds mee naar de middagkerk, wanneer om kwart-over-negenen de
reek de straat uitkwam, over de brug naar 't huis van Jan de Lapper, keek hij
meestal naar de drukkerij-kant uit of waar de schepen met bedekte ruimen
druilden of waar een schipper in zijn bonte boezeroen op-sloffen aan de walkant
‘sting’. Jaap vond het lang niet zoo als door-de-week. Sjokkende mee hield hij
dikwijls dan een hand in zijn broekzak, wat toch alleen maar paste wanneer het
ijskoud was en wijl zij onderweg niet babbelen mochten, dacht hij, beschilderde
borden aanziende: ‘zulke groote letters hebben wij toch niet.’ Wanneer de reek
de stille Waag omging, keek hij niet eerder uit zijn oogen vaak, dan waar het
water verder ‘stroomde’ onbekend; waar | |
| |
een troep rooie daken waren
en de spietsen van 't kasteel der Amsterdamsche Poort en goudsbloemen en 'n
fijn, wit ophaalbruggetje was. Daar boog de reek de hoek om, waar vierkant de
toren uit de rooie daken stak, tot eindelijk de voorste meisjes het kromme
trapje opklommen en ze opgeborgen waren in de kinderkerk, waar 't donker was en
frisch. Daar zonken de koopren kandelaars veel dieper aan de zwarte stangen,
met oranje appelen eraan geregen. Ze keken er altijd eerst naar het Psalmen- en
Gezangenbordje, met 't ronde kapje, om wat de ‘voorzang’ zijn zou en zaten
geregeld onder de ramen op hetzelfde ‘hoogje’ van planken, bestrooid met zand,
maar waar ze van de voorzanger niets konden zien en niets van dominee zijn
woorden, door de dikke pilaren en niets van Godefrooi, die er toch was.
Wanneer zij huiswaarts togen op de soep af, stapten langs de
vensterglazen van een regent, namen zij geregeld hun petten af. Eens dat de
reek onderlangs de mooie, paarse ruiten liep, waar allen wisten dat de Regentes
woonde, had hij daar een licht-paars meisje rechtop voor het glas zien staan en
sedert hoopte Jaap het weêr te zien op Zondag, maar dat gebeurde nooit.
Eens, voor kerktijd 's morgens zei Leentje tot hem in het wit
portaal:
‘Jaap, je scheelt wat, ik zie het aan je gezicht.’
‘Ik heb vannacht zoo naar gedroomd,’ bromde Jaap.
‘Wat heb je dan gedroomd?’
‘Van letters,’ zei Jaap, ‘die aankwamen en op me af.’
‘Dat kan gelukkig niet bestaan,’ zei Leentje. | |
| |
‘Dat heeft het wel,’ antwoordde Jaap, ‘maar jij begrijpt het
niet.’
‘Is dat dan zoo moeilijk te begrijpen?’ vroeg Leentje.
‘Als je geen letterzetter bent, wel; want 't onderste gedeelte van
een letterstaafje heet zijn ‘voet’, praatte Jaap en keerde meteen zich om.
‘Jaap, hoor es?’ riep Leentje hem achterna.
‘Hoor toch es, Jaap!’ riep Leentje. Maar Jaap was in de plaats gaan
dolen als zoo dikwijls, wanneer het verre hoofd van een drukker of zetter in
zijn gedachte kwam; van Bruining of van Oostwald, dat als het vriendelijk
van-onderen was, woedend was van-boven. Tot hij een hand van Pietje kreeg en
zelf zonder boezelaar met hem kuieren bleef, terwijl het zachtjes uit de
kinderkamer-ramen zong:
‘Iesie-wiesie, labber de bok,
Hoe-veel horens steken er op?’
....De zomer was weêr in het water gevallen en al de knechts bleven
om half-negen binnen. De pannen en de goten dropen; de ramen waren
toegeschoven, de stralen plasten op de smerige kozijnen en kletterden. De
zetterij zou eindelijk worden schoongemaakt, zoodra het beter weêr was, omdat
de kasten dan buiten het raam met een blaasbalg werden uitgeblazen. Dan kwam er
een vaatje ‘oud bier’ en mochten zij helpen had Baas beloofd; nu zetten ze voor
het oogenblik samen ‘de werken van Flavius Josephus.’
Het zou van 't jaar een late kermis wezen en alle vier de
| |
| |
jongens hadden in hun zak een stuiter, die je in het ‘Gedekte
Paard’ voor éen cent koopen kon. Ze ‘pikten’ onderweg daarmêe als ze naar werk
gingen, je mocht er in de zetterij zelfs niet mee ‘rollen’. Dus gingen zij als
ieder zitten lezen. Nico las dikwijls in zijn vrije tijd wanneer hij kon, ‘de
Gelria’, waar Bruining's ‘stoet’ of boteram in was geweest. Bruining praatte
anders dan hier, sprak ieder en-netje uit, zei: ‘elkeN nieuweN zin’. Ze namen
hun copie van het standertje, de groote bladzij's van Flavius Josephus, lazen
de ‘verwoesting van Jerusalem’ en kibbelden er over dat het anders was dan in
de Bijbel en anders ook dan op de ‘Bijbelsche geschiedenis’ verteld werd door
meester van der Lugt.
Of met hun zessen stonden ze om de zinken plaat geschaard en
speelden ‘uitbetalen’. Jaap had het zelf bedacht, naar wat er Zaterdags
gebeurde bij hetzelfde kastje. Dan kwamen al de knechts na afloop, in blauwe
kiel of niet en kregen 't weekloon van de meesterknecht uit een lang,
sloopachtig zakje. Dat was het, en Baas dan op het glimmig bankje in zijn hoek
zat te grinneken. Ze gebruikten daartoe de stukken hol-wit, die voor de vormen
dienden en in de onderste bak geborgen waren. Er waren verschillende stukken
hol-wit, het eene telde zooveel mediaan en 't andere zooveel, zoo kregen zij de
guldens bij mekander en de dubbeltjes en namen voor de losse centen dan
kwadraatjes en voor een halve cent een pasje uit de kast.
Eens toen het erg regenduister was, de meesterknecht gebleven was,
onzichtbaar bij zijn boteram gezeten, blad- | |
| |
zijden opensneed, was
Jaap weêr aan de beurt om uit te betalen.
‘Ruits,’ was hij begonnen, ‘zestien gulden, zooveel overuren, wil je
het even nazien?’
‘Epstein, tien gulden, en, hoeveel óver-uren?’
‘Van Almelo, dito dito.’
‘Lou, de draaier, vijf gulden, tachtig.’
‘Van der Snel zijn arm is kapot.’
‘Baas, vijf en twintig gulden, vijftig cent.’
‘Oostwald, twee en twintig gulden, zeven en een halve cent’ ....
‘Was 't godoome waar,’ knorrelde van zijn plek Oostwald.
‘Bruining,’ vervolgde Jaap ongestoord, ‘twintig heeleN guldeNs.’
‘Dries is er drie dagen geweest op een schoft na, drie gulden, min
een kwart.’
‘Godefrooi, drie dubbeltjes en twee centen voor zijn kermis.’
‘Dolf van der Sande, drie dubbeltjes.’
‘Bertus, drie dubbeltjes.’
‘'t Vierkantje, drie dubbeltjes.’
‘Nico, drie dubbeltjes.’
‘Jaap van Genderen, drie dubbeltjes.’
‘En mijnheer de Harde, drie dub-bel-tjes.’
Jaap had zoo durven eindigen en ontving onmiddellijk een leelke
druil om zijn ooren van mijnheer de Harde. -
‘Wat die jongen heden ten dage bezielt is mij een | |
| |
raadsel,’ was Koos' oordeel geweest, ‘de duvel kijkt hem bijwijlen uit zijn
oogen.’
Doch toen het buiten opklaarde af en toe en ook de schoonmaak langer
niet uitgesteld kon worden, mochten de jongens geen van allen helpen. De
meesterknecht liet al de losse bokken, zooveel mogelijk, in 't overloopje
slepen van 't kantoor, er zes opstellen, onder de lage raampjes. Hij gaf hun in
zijn barre drukte tàak op en weldra stonden zij daar wederom te zetten, in hun
blauwe kielen, aan de werken van Flavius Josephus. Ze hoorden het lekkere
gestommel van de knechts, wisten dat ze papieren mutsen op hun hoofden hadden
en dat ze met de grijze schoonmaakster dansten, roken het oud bier, maar
tusschen de gele deuren van kantoor en zetterij besloten, durfden de jongens
haast geen woord kikken, keken elkaâr verveeld met leeë oogen aan.
‘Ik kà-niet lezen,’ pruttelde Nico de tweede morgen, toen er een
zwarte wolk was over de lucht komen drijven.
‘We kunne niet zien.’
‘Geen scheet kà-je zien.’
‘Gelukkig!’ hitste Piet.
‘Laten we het gaan zeggen,’ zei Bertus.
‘Als Jaap het niet durft,’ zei Dolf, ‘durf ik het wel te gaan
zeggen.’
‘Ik durf het wel te gaan zeggen,’ had Jaap gezegd. Hij leî zijn haak
voor zich neêr, stapte nagekeken naar de deur van het kantoor en klopte aan met
zijn knokkel.
‘Binnen!’ klonk het.
Jaap opende de deur, bleef op de drempel staan en | |
| |
blikte. Hij zag ‘de lange’ zitten teekenen, gebukt voor een hellend, wit dakje,
doorschijnend als vlieger-papier.
‘He-e?’ vroeg het goudbrillige gezicht van de lange patroon; binnen
zijn baard ging zijn mond niet dicht en de groote knobbel van zijn keel kon je
zien. Weêrszijds en achter hem op de tafel blonken doorschijnende
flesschen.
‘We kunne niet zien, menheer!’ boodschapte Jaap uit de rechte
verte.
‘Ik kan het heusch niet helpen, jongen, antwoordde mijnheer
Mezemans, ‘je moet maar zien dat je je redt,’ en hij deed toen zijn hoofd weêr
onder het dakje.
Eerbiedig haalde Jaap de deur naar zich toe en bleef de graveerende
patroon nakijken tot het kantoor was weg; er hingen platen en er was een
bruine, opgewerkte meubelkast.
‘Hij kan het niet helpen, zegt meneer,’ verwittigde Jaap op zijn
bankje klimmend. Hij nam zijn haak en was van binnen heelemaal verstild
geworden.
Alsof hij altijd in de reek liep, was Jaap na die gebeurtenis
zwijgzaam gebleven; ‘hij is weêr es daas,’ zei Dolf; telkens moesten ze
onderweg tot hem schreeuwen: ‘maar je bent toch niet doof?’ Eens 's
avonds-in-bed was Bertus overend op zijn arm gaan leunen en had gefluisterd:
‘huil je, Jaap?’ maar had geen antwoord gekregen. Jaap was bijzonder naarstig
in de zetterij, al werkte hij ‘luier’ dan anders en al duurde het vaak heel
lang, eer hij naar Baas toeging om iets te vragen. Eens toen hij bij mijnheer
de Harde was geroepen, niet vlug genoeg | |
| |
gekomen en daarvoor weêr
een klap had gehad van mijnheer de Harde, was hij op de plek blijven staan.
‘Geeft u me er gerust nog maar een,’ had hij gezegd en had die dan
ook gekregen.
‘Ze zijn op 't laatst niet meer te tellen, al die tikken op je
snavel,’ had hij 's avonds bij het uitkleeden gebromd.
‘Waar ze dikwijls slaan, krijg je eelt,’ wist Bertus en praatte
oogenblikkelijk over de zee.
Met dit al lagen op een goeien morgen de allereerste kermisschuiten
aan de wal gemeerd. Jaap echter werd niet vlugger, bleef er bij loopen voor
‘spek en boonen’, al leken ook zijn oogen donkerder dan anders, wat Koos deed
zeggen dat hij last had van ‘wurmen’. Hij draafde soms nog wel een toertje mee
in de ‘manége’, toen er het ‘geraamte’ van 't spul van Carré werd opgezet,
stond als een ‘houten Klaas’ bij de ‘slaapwagen’ of keek met Dolf naar het
‘waterpassen’ van de ‘fundamenten’. Dan schoven zij er groote blokken als
‘kooien’ onder, die ook gekérfd waren, daar anders 't heele spul in pastei zou
vallen; maar als de jongens weêr over de dwarsleggers gingen springen, liet hij
ze aan hun eigen over, teutte bij de vreemde, krom-snorrige kerels, hun taal
aanhoorend of het vloeken waren.
Ook toen de kermis was ingeluid veranderde Jaap niet veel en nam het
als van zelf sprekend aan, dat in de zetterij veel minder van de kermis was te
hooren dan in de binnenplaats van het Huis. Omdat zij in de kinderkamer waren
nog, moesten zij altijd stipt-op-tijd thuis zijn en daar de kermis pas na
zevenen geopend werd, wel de | |
| |
stellages er waren, het tandrad met
de wijzer en het blok-om-op-te-slaan, maar niet de koeken met de suikerwitte
krulletters ‘Voor uw kermis’ en ‘uit Liefde’, niet de bekertjes en beeldjes,
die je voor een blikken nummer loten kon; en omdat de draaimolens van het jaar
aan 't andere end der stad stonden, waren zij geregeld met hun-vieren onder
hetzelfde, op twee schuine stokken steunende zeil te vinden. Daar schoolden de
bont-armige jongens samen voor de blauwe met gele bloemvazen beschilderde
toonbank vol bruine oliebollen, al waren zij hun kermiscenten lang reeds kwijt,
hunkerend, hopend, dat er eens een heer of een dame voorbij zou gaan en vragen:
‘lust je een oliebol?’ want dat gebeurde wel. Op 't nippertje weggegaan kwamen
zij dan soms een orgel tegen of een Itaaljaansche jongen met marmot, maar allen
waren het daarover eens dat ze weinig ‘zaggen.’
‘Nou gaan we maar weêr onze gevangenis in,’ zei Dolf.
Eens, dichtbij werk, zagen zij een vent bij een platte kar vol
peren, die schreeuwde of hij zong:
‘Mooie maagies!
Voor je kermis!
Ze smelten in je mond!
Twee centen 'n pond!’
Ze waren met hun vieren bij de wagen komen staan en ook een
dienstmeid was er bij gekomen, met witte lint-strik om haar wangen.
‘Toe koopman,’ flikflooide zij, ‘geef mij een maagie?’
‘Je bent niet iedereen,’ zei de koopman dadelijk, ‘en als je dan
bent zónder.’ | |
| |
‘Nee, hoor!’ giegelde zij.
‘Zoo mag ik 't hooren,’ zei de pereman en zocht op zijn kar, ‘thuis
opeten, snaartje, me-meid,’ zei ie, ‘een beetje laten leggen nog, zal-je? denk
om de koopman,’ en toen kreeg ze er een.
‘Dank je wel, koopman!’ riep ze, lachte en leî hem bij haar sleutel
in het mandje, onderwijl de vent zijn kar voortrolde en naar de daken
schreeuwde:
‘Denk om de koopman!
Denk om de koopman!
Mooie maagies!
Zoete maagies!
Ze smelten in je mond!
Twee centen een pond!’
Alsof hij losgebonden was geworden had Jaap de naar de lucht
roepende venter aan blijven glaren en naar zijn overweldigende snoet.
‘'k Wou dat 'k ook een meid was geweest,’ riep Nico uit en toen was
Dolf gaan schetteren en waren ze alle vier schreeuwend het straatje
ingegaan:
‘Mooie maagies!’
‘Zoete maagies!’ tot hen bij het poortje de wijnpak-huisknecht met
water ging besproeien uit de hals van een flesch.
De volgende ochtend roken ze een lekkere lucht en zagen blauwe damp
voorbij het raam der zetterij oprijzen. Toen wisten ze dat er weêr nieuwe
rollen werden gegoten op het plaatsje. Dus waren zij er bij om half negen,
ofschoon het al te laat bleek te zijn, de ‘gietmallen’ vol al waren.
| |
| |
Ze scharrelden om de staande vormen, als dunne, overend gezette
kachelpijpen, die overlangs open kunnen gaan met scharnieren, met lensjes zijn
dichtgeklemd, om er de rol uit te halen, wanneer die koud en stijf is. Ze
drukten van boven met hun toppen op de elastieken ‘lijmstroop’ waar de
inktrollen van zijn gemaakt, tusschen de hoekige gaten van het ijzeren treefje
door, waarin de pen rechtop vast staat door heel het lange midden heen; ze
persten op de schuimige blaasjes die er in waren en proefden aan hun vingers
omdat het veel meer stroop was dan lijm.
Naast het fornuisje lagen bij de doove sintels de overschotten nog
van de afgedankte, in het nieuwe gietsel versmolten rollen. Piet Pollee raapte
een driekant brokje op en ging er van eten.
‘'t Smaakt!’ riep Piet.
Ze proefden dan allen een stukje, vonden het goed, kauwden, slokten
en zwolgen. Maar onverhoeds was toen Baas uit het slobje aan komen wandelen,
hij drong zich tusschen hen in en stootte ze uit elkaar als met een scherpe
stok.
‘Beestengoed!’ schold hij, ‘galgenaas, wi-je dat laten!’
‘Schaam jij je niet, rooie rekel, wat moet ik daarvan denken,’
raasde Baas en drilde zijn vinger vlak voor Jaap's gezicht, die met zijn nog
wat opgetilde elleboog van afwering, knipoogend stond en met verschrokken mond,
waar om de drukinkt een zwarte kring had gemaakt.
‘Ik weet waar ik klagen moet,’ dreigde Baas, links en rechts, van de
een naar den ander. | |
| |
‘Nou,’ zei Nico en keerde bedremmeld om, ‘'t is zoet.’
Baas zwaaide met zijn lange arm een slag in de lucht, liep weg en
krijschte bij het deurtje, dat ze oogenblikkelijk hun snuiten moesten
wasschen.
Teruggerezen voor zijn bok had Jaap het hart niet op te kijken en
Baas hield heel de morgen de diepe, vieze nepen naast zijn lippen; maar toen
hij in de middag met een gecorrigeerde pagina op zijn hand voorbij weêr trad,
bleef hij even staan.
‘Aap daar je bent,’ zei Baas, ‘ik geloof wel iets anders voor jullie
te hebben. Kom om zeven uur eer je de poort ingaat maar even aan de overkant
aan met je vieren.’
Om zeven uur schelden zij bij Baas aan en werden door zijn ouwe
moeder in 't voorkamertje gelaten. Ze kwam van achteren met een mandje en
deelde aan elk vijf ‘sapperde groenen’ uit. Het waren peren van Baas' eigen
boom, ze hadden zelf de boom door het raam zien staan.
|
|