| |
| |
| |
IV. Zondag.
Jaap zat bij groomoe op zijn vaste plaats, midden voor het bruine
randje van het uitgehaalde tafelblad te kleuren. Hij had met pen-en-inkt
‘Dorothea van Genderen’ in zijn schrift geschreven. Hij had al de letters blank
gelaten van binnen en zou de kapitale D. en G. rood gaan verven, zooals het op
het ‘biljet’ was, dat achter de rug van mijnheer de Harde hing, al veertien
dagen lang. Maar daartoe moest de inkt eerst goed drogen. Jaap zat dus tegen
zijn stoel te leunen en staarde zijn oogen zwart naar het blaâr-gewemel van de
tuin.
‘Ik heb van de week een slag om me kop gekregen,’ liet hij eensklaps
hooren.
‘Van wie?’ vroeg groomoe driftig.
‘Van mijn-heer de Harde,’ zei Jaap, dralende als of hij de
lettergrepen zette van de naam.
‘Van de Harde, dat dacht ik wel,’ zei groomoe en keek de ruiten
uit.
‘Ik zeg niks!’ riep Koos, het witte sterretje dat zij haakte,
plettend met haar hand op de tafel, ‘ik zeg niks!’ Jaap drukte zijn beide
handen op de biezen | |
| |
van de zittingrand, draaide enkel zijn hoofd
haar toe.
‘Ik zeg niks,’ herhaalde Koos, ‘maar ik heb wel eens gehoord van
tonnetje-varen.’
‘Zeker van Nico's zuster Nies,’ bromde Jaap.
‘Ik zeg niks,’ herhaalde Koos, ‘daar komt Door,’ vervolgde ze in éen
adem. Ze leî haar pennetje met het bengelende lapje dadelijk op de tafelrand
neêr en zei: ‘dat tréf je.’
‘En Hendrik ook!’ vulde Jaap aan, ziende het gezicht van Door's man,
onder zijn glimmende hooge hoed, over het gordijntje heen kijken .... ‘en nog
éen,’ meldde hij luider.
Koos haalde gauw de bedsteê-stoelen bij, plaatste er een tegen het
schot, naast waar ze gezeten had en de andere opzij van groomoe, want de kachel
was lang al weg. Ze reikte over Jaap's schrift heen, nam haar werk op, legde
het kloentje katoen voor zich en maakte dan geregeld weêr lisjes om het ijzeren
krulletje van 't ‘schotsche’ pennetje, voor de ‘sprei.’
Hendrik leî zijn hoed achter 't bedgordijntje en 't hoedje van zijn
vrind er naast. Door gaf een zoen aan groomoe en aan Koos en toen er een aan
hem.
‘Ik heb hem maar meegebracht,’ zei Hendrik en wenkte naar zijn
kameraad.
‘Daar deed je wel aan,’ zei groomoe.
‘Dat meende ik ook,’ antwoordde Hendrik, ‘hij liep toch met zijn
ziel maar onder zijn arm.’
‘Niemand ontfermt zich over mij,’ gniffelde de kameraad. ‘Heiblom,
welbekend,’ zei hij en gaf grootmoe de vijf. | |
| |
Door was langs het tafelblad geschoven als toen ze nog een
krinoliene droeg. Ze maakte haar hoedlinten los onder haar kin; haar
manteltressen dan en weerde met haar hand Jaap, omdat hij ouwergewoonte van
zijn plaats leek te willen komen.
‘Nee, Jaap, je wordt zoo zwaar.’
Hendrik was naast Door gaan zitten en rookte aan een sigaar en
Heiblom zat aan zijn andere kant, ook in zijn Zondagsche jas. Hendrik had een
kneveltje met twee kromme puntjes er aan, een groote strik-das onder zijn
kin.
‘Och, Koos?’ vroeg groomoe dan, ‘wil jij het theewater aan de kook
weêr even brengen; ik had er niet zoo vroeg op gerekend; de houtjes leggen er
naast.’
‘Met alle soorten van genoegen,’ zei Koos en hupte op de been.
‘Jullie blijven toch wel een oogenblikje, niet waar?’ vroeg
groomoe.
Rechtop met zijn zondagskuifje, bleef Jaap Door telkens nog aanzien
en Koos was naar het fornuisje geloopen, achter de trap en toen gingen ze weêr
zitten kletsen als alle groote menschen tot vervelens toe moeten doen. Jaap had
het beetje rooie verf in het porceleinen potje van zijn verfdoos reeds klaar en
kleurde alvast de D. Hij voelde dat de kameraad het oog op hem hield
gericht.
‘Dat doe jij netjes,’ prees de kameraad over zijn schouder heen. Hij
had een ‘spatje’ gedronken en dan worden ze vroolijk. Jaap dacht vanzelf zoo
aan de ‘zieltjes’ van de haringen, die ze laatst in de zetterij tegen de zolder
| |
| |
aan hadden geslingerd. Hij keek plezierig om en wees met de punt
van zijn penseel de kapitale G aan en zei:
‘Deze wordt ook rood, zie je.’
‘'t Is een lust, een lieve lust,’ bewonderde Heiblom en trok zijn
hoofd terug om goed te zien.
Koos was intusschen weêr gekomen en op haar plaats gaan zitten. Ze
reikte haar haakwerk over tafel aan Door, om het patroontje te laten zien; ze
bleef op haar rooien arm steunend zitten wachten, er over spreken zoo.
‘Ja, dàt zal lief staan,’ zei Door en gaf het sterretje aan haar
terug.
Toen Jaap's D rood geverfd was zag hij opnieuw naar de kameraad; hij
hield zijn handen op zijn beenen en de penseel nog klaar.
‘Dat staat toch ook mooi, niet?’
‘Wat zeg je?’ vroeg Heiblom.
‘Hoe of u het vindt?’
‘Ik wou dat ik het zoo kon,’ antwoordde Heiblom gul; Hendrik zat
Jaap recht aan te kijken met zijn bruin-blauwe oogen.
‘Hoeveel verdien je nu al?’ vroeg hij met zijn gelijke stem.
‘Dat weet je toch wel,’ wou Jaap gaan zeggen, maar hij zei:
‘Dertig centen in de week.’
‘Dat is om te beginnen zoo kwaad nog niet,’ zei Hendrik, recht zijn
rook uitblazend; hij hield zijn sigaar in twee vingers van zich af.
‘Daar kunnen we onze haak mee inverdienen,’ praatte | |
| |
Jaap gauw, omdat zijn zwager hoofd-drukker was, maar op een andere
‘winkel’.
‘Ook mooi,’ zei Hendrik; hij kantelde zijn hoofd om, want Door sprak
tegen hem. Jaap bemoeide zich weêr met zijn letters.
‘Ik ken wel iemand die zoo'n maatje passen zou,’ praatte
Heiblom.
‘Alle veranderingen zijn geen verbeteringen.’
‘Maar zoo'n jongen deugt toch niet voor letterzetter.’
‘'t Is een redelijk stuk brood.’
‘Maar ik hoef geen letterzetter te worden,’ viel Jaap in de rede,
‘ik mag met September naar de teekenschool; ze hebben het beloofd.’
‘Dat moet ik eerst zien,’ zei Hendrik.
‘Het schaap.’
Jaap hoorde Door's droeve stem; hij vond het niet plezierig en
keerde zich naar zijn G. En 't praten ging zijn gang; Koos zei: ‘patroontje’ en
Hendrik ‘patroon,’ alsof hij in de kamer alleenig was en alle menschen kon.
... Overigens, niet voor de poes, die heeren Mezemans, en als dan je
vader regent is; die jongensvingertjes zijn lenig en zetten heel wat af’
....
'n Knap werkman, 'n goddeloos knap werkman, ik mag er mee in
spreken, stond bij hem aan de snelpers, eer ik bij de firma Drieling en Bijzing
er zelf een onder me kreeg; ik heb van hem geleerd en schaam het mij niet te
zeggen.’
‘'n Windschopper toch, die Ruits, en’ ....
‘Wat doet dat er toe,’ zei Hendrik, zijn asch op een | |
| |
schoteltje tippend, ‘de eene is zus uitgevallen en de andere zoo; het blijft
toch maar de eerste plaatdrukker van de stad; dat is toch geen
kleinigheid?’
‘Dat is het zeker niet,’ stemde Heiblom toe; Jaap zat lummelig bij
al het praten, want zijn G was af.
‘Genaakt niet aan Baas!’ riep Koos.
‘Die ó-ver het Huis woont?’
‘Zoo'n kittig kereltje,’ beduidde Koos.
‘Tien huizen van die nieuwe perceelen,’ leî Hendrik Heiblom uit,
‘mooie woningen, maar ook mooi geld.’
‘O, over Flora.’
‘Van 't bloemenfeest.’
‘Zoo zij op die plaat staat, gedrukt bij jullie.’
‘Daar heeft de werkman geen schuld aan, me goeie vrind.’
‘Och, wonen ze tegenwoordig daar,’ had de oude vrouw gezegd: ‘hoe
zou het zijn moeder gaan?’
‘Groomoe,’ liet Jaap weêr hooren, ‘wanneer krijgt Door nou een
koppie thee?’
‘Aardappelen-thee,’ bromde Hendrik meteen, dat groomoe het niet zou
verstaan. Door lachte mee, omdat er wel eens een krummeltje gekookte aardappel
in 't water van de ketel was geweest. Groomoe leî haar hand naar Jaap's blauwe
arm en liet die daar rusten.
‘Ja, ga eens kijken, Koos,’ verzocht ze, ‘hoe het er mee staat.’
‘Die duvel,’ zei Koos, ‘hij herinnert je aan je plicht,’ en ze deed
nog een steekje.
‘Hendrik,’ zei toen groomoe, overleunende uit haar | |
| |
stoel, ‘ik wou je toch vragen, nu je er over spreekt, een oogje in het zeil te
houen voor het broertje van je vrouw.’
‘Over een maand heb ik er zelf een,’ zei Hendrik.
‘Het schaap,’ fluisterde andermaal Door.
‘Dan zal ik er wel weêr voor dienen te zorgen,’ antwoordde groomoe,
‘het ware toch god-geklaagd wanneer de jongen iets moest worden waar hij geen
zin in heeft. Ik ken die meesterknecht van hem, langer dan ik jou ken of
Heiblom.’
‘Got, melieve mensch,’ grunnikte Heiblom, ‘ik heb zelfs de eer niet
hem te kennen.’
‘Ik des te beter ken die Nero,’ antwoordde groomoe, haar hand
saâmknijpend op tafel, ‘hij zal van de jongen afblijven, zeg ik je, van de zoon
van mijn zoon.’ Hendrik klemmend zijn sigaar in zijn lippen, streek zijn
overhemd glad achter zijn vest.
‘Maak u nou niet moeielijk,’ soebatte Koos; ze leî haar werk
onmiddellijk op tafel en rees.
‘Nee, Koos,’ suste groomoe, ‘je kent me toch wel en giet meteen even
op.’
Koos plaatste het blaadje als gewoonlijk bij het raam en haalde
alles van de siffonjerre. Ze liep weêr weg en kwam weêr met de volle tuitpot
binnen en groomoe stak het drijvertje zelf aan, want de rooie lucifers stonden
naast 't gezangboek op de vensterbank.
‘Makkelijke dingen,’ zei Koos, ‘blieft u suiker?’ vroeg ze de
kameraad.
‘Even nog trekken,’ zei groomoe.
‘Ik zeg niet dat hij niet knap in zijn vak is,’ vervolgde
| |
| |
de oude vrouw, ‘ik zeg dat hij een Nero is. Of ik hem ken, dat zou
ik denken, beter nog dan ik vrouw Baas ken. Wanneer je een winkel hebt gehouen
als ik, doe je heel wat op en als iemand als kostganger over je vloer
verkeerde, drie jaar lang, weet je wat voor spek je hebt in de kuip, al trouwde
hij naderhand de grootste madaam uit de hoofdstad. Wat beeldt die mosjeu zich
in, wat heeft hij een kind met geweld te willen dwingen, van een vader die hem
niet meer beschermen kan en die hij kón, want hij ging gelijk met de kinderen
op. Wat verbeeldt zoo'n preduct zich? Vraag het hem eens wie er zijn
ontieïgheid hielp redderen, wie er met groene zeep zijn zeere hoofd voor hem
gewasschen heeft, waar hij toen last van had.’
‘Ajakkes!’ riep Koos uit, ‘laten we liever over wat anders
praten.’
‘Wij moeten praten waar wij over moeten praten,’ antwoordde de oude
vrouw, ‘het is de reine waarheid, jullie vergeten maar al te gauw dat je geen
vader meer hebt of moeder; ik dacht dat Hendrik er wat aan doen kon, maar 't
blijkt dat ik me hierin vergiste.’
‘Hendrik weet best wat hij doen moet of laten,’ zei Door scherp en
reikte meteen naar haar kopje.
‘Ach, kind,’ praatte groomoe, ‘Hendrik zit er toch zelf bij; ik wou
maar zeggen, omdat hij een man is en van hetzelfde vak, dat hij allicht er meer
dan ik aan doen kon, al ben ik duizendmaal jullie grootmoeder.’
‘Ik zou eens met de vader kunnen gaan spreken,’ opperde Hendrik
kalm. | |
| |
‘Asjeblieft niet!’ smeekte Koos verschrikt.
‘Ik weet ook niet,’ beaamde groomoe, ‘of het wel veel zou baten; het
bloed kruipt waar het niet gaan kan, de man heeft zijn eigen kinderen.’
‘Spreken wij er nu niet meer van,’ hernam grootmoeder, ‘als Hendrik
maar zoo goed wil zijn het in presomptie te houden en aan mijn woorden te
denken; eer over het kind wordt beslist.’ Al zeggend keek weêr de oude vrouw
door de ruiten.
‘Hoe denk je er over?’ vroeg Hendrik eindelijk schuinweg naar Door
vragend, ‘we moeten nog verder.’
‘Gaan jullie nu al heen?’ klaagde Koos, Heiblom ziende rijzen, ‘uw
kopje staat koud te worden.’
‘Ik kan ze niet vasthouden, kind,’ praatte groomoe, ‘niemand belet
je echter Hendrik en Door een eindje weg te brengen.’
Koos had haar haakwerk oogenblikkelijk neêrgelegd en keerde dan haar
zwart-zijen boezelaartje om, en boog aan de krans van haar muts.
‘Wij zijn altijd gauw gereed!’ lachte ze, de spierwitte moffen langs
haar tabberd, en kijkend strak naar Jaap, of ze zeggen wou: ‘er zit voor jou
wat op’ ....
‘Wil jíj nog een koppie, jongen?’ vroeg groomoe toen ze allemaal al
waren in de poort.
‘Asjeblieft, groomoe,’ bromde Jaap.
‘Dank u wel,’ bromde weêr Jaap.
‘'t Is nog te heet,’ hernam groomoe, ‘is er wel suiker genoeg in?
Kom hier naast me zitten, en breng je kopje mee.’ | |
| |
Toen Jaap naast groomoe zat, leî zij haar hand op Jaap's hand en
wrijvelde over zijn knokkels.
‘Nou moet je me toch es vertellen, jongen,’ zei groomoe, ‘wat
bedoelde Koos met dat tonnetje varen?’
‘Koos gunt me ook niks,’ brommelde Jaap, norsch naar het haakwerk
van Koos neêrziend, zoo het was blijven liggen.
‘Hoe kom je aan de gedachte,’ knorde de oude vrouw, haar hand
wegnemend en 't haakwerk met kloentje en al verwijderend, ‘neen, je moet
grootmoeder aanzien.’
‘Ze zegt,’ begon Jaap oogenblikkelijk te raffelen, ‘dat ik een
verschrikkelijke jongen ben, maar Koos is zelf een verschrikkelijke meid.’
‘Tu, tu!’ suste de oude vrouw, met haar hand over Jaap's hand weêr
en uit haar kornet naar hem kijkend, ‘geef nu eens antwoord op groomoe's vraag:
wat hebben jullie weêr voor streken uitgehaald?’
‘We hébben geen streken uitgehaald,’ raffelde Jaap, ‘gaat u maar
gerust aan Baas vragen, al de knechts staan er bij als we tonnetje-varen.’
‘Nou ja, nou ja,’ praatte de oude vrouw, ‘zoo weet je groomoeder nog
niks.’
‘Als er tusschen schofttijd soms bij de wal tonnetjes leggen,’
verklaarde Jaap, ‘gaan we er op staan en schuiven zoo langs de wal, heen en
weêr naar mekander toe en toen’ ....
‘En toen?’ herhaalde groomoe.
‘Nou en toen,’ rammelde Jaap, ‘ben ik er afgegleeën en heb ik natte
beenen gekregen.’ | |
| |
‘Is 't anders niks,’ liet groomoe hooren.
‘Anders is het niks,’ raffelde Jaap met al glimmender oogen, ‘gaat u
't maar óveral vragen, als het niet had gelekt, had het geen mensch
gemerkt!’
‘Daar maak je het niet beter mee,’ praatte de oude vrouw, telkens
Jaap's knokkels aaiend, ‘en....heeft mijnheer de Harde je daarom geslagen?’
‘Daar hét ie me nou om geslagen!’ antwoordde Jaap en leunde zich
meteen los tegen zijn stoel aan.
‘Ze moesten het toch niet toelaten, de groote knechts,’ praatte
andermaal groomoe, ‘jullie kokende kereltjes weten nog niet beter, maar, je
wilt toch vroeg of laat niet verongelukt thuiskomen?’
‘Je kàn niet verongelukken,’ raffelde Jaap, heftig weêr recht, ‘met
de beste wil van de wereld niet, je beenen staan er dadelijk op de grond.’
‘Nou ja, nou ja,’ zei weêr groomoe: ‘'t is deze keer goed
afgeloopen, behalve die slag om je kop; intusschen blijven wij doodelijk
ongerustte weten dat jij zulke dingen doet waar wij niet bij zijn, ik evenmin
als Koos of Door.’
‘Door,’ bromde Jaap oogenblikkelijk norsch, ‘geeft om niemand anders
meer dan om Hendrik.’
Groomoe trok gauw haar hand weg.
‘Wie zegt dat?’ vroeg ze.
‘Dat zeg ik,’ grommelde Jaap.
‘Och, kind,’ zei groomoe toen het even stil geweest was en haar hand
op Jaap's hand weêr leggend; ‘dat kan je nog niet begrijpen, geloof me, Door
houdt nog evenveel van je als vroeger; je gelooft groomoe toch wel?’
| |
| |
‘Je gelooft toch noch grootmoeder wel?’ herhaalde de oude vrouw.
‘Ja, groomoe,’ praatte Jaap even bangig als groomoe.
....‘Zie je, als jij je misdraagt,’ was grootmoe opnieuw begonnen,
‘hebben wij, groote menschen, niets meer in te brengen; dat zie je toch wel al
in?’
‘Ja wel, groomoe,’ bromde weêr Jaap.
Het klinkje van de voordeur had ineens geklikt, Koos was
binnengekomen, ze bleef even stijf staan kijken en zei:
‘Heere, me heere, wat een end.’
|
|