| |
| |
| |
III. Letterzetter.
‘Baas,’ vroeg Jaap, toen zij hem op straat eens hadden ingehaald en
naast hem blijvend, saâm naar werk toegingen, ‘komt teekenen een letterzetter
ook te pas?’ Baas had hem bij de hand genomen, zoo Koos deed vroeger, maar nu
liep hij altijd los.
‘Zeker,’ antwoordde Baas met zijn fijne stem, ‘zeker, te pàs komt
het zeker.’
Baas met zijn pet op was op straat heel anders, hij was veel dikker
dan en droeg een stijf duffels jekkertje. ‘Baas-en-nog-eens-Baas,’ had Koos
gezegd, maar Koos wist niemendal van distreweeren af. Baas hing bij zijn bok
gekomen het duffeltje aan een spijker in het hoekje naast het raam, hing er
zijn pet boven op en trok zijn kiel over zijn hoofd dan aan. Zoo deed een elk
die de blauwe kiel moest dragen.
Distreweeren was precies andersom als zetten. Dan brak je de pagina
af; dan maakte je het strikje weêr los; dan nam je daar de bovenste drie regels
met je zetlijn af en hield ze tusschen duim en pink van je linkerhand, zoo dat
de interlinie op je middelste kromme vingers rusten | |
| |
kon en
balanseerde. Dan nam je daar het eerste lettergreepje af, spelde het goed, leî
elke letter weêr in het hokje waar het hoorde. Het ging natuurlijk ook zoo gauw
niet oogenblikkelijk, zoo als bij Baas en Bruining, waar je er soms geen oog op
houen kon, zoo gauw die de letters strooiden. Bruining was ‘platzetter’ en nam
wel zeven regels te gelijk; wanneer hij zette liet hij telkens de letter die
hij onder zijn duim kreeg dansen en dat maakte het geratel wat je hoorde.
Oostwald ratelde ook wel eens, maar Baas deed het niet. Wanneer je zette was je
neus vanbinnen als je snuitte zwart, maar als je distreweerde waren de letters
nat en kleverig en gaven af.
Zoodra de vormen van de persen kwamen werden ze in de tobbe buiten
‘afgeloogd’ en dan op de zinken plaat waar ze ingeslagen waren ‘uitgeslagen’
weêr. Ze sloegen met het ‘peuthout’ al de ‘scheenen’ en de ‘kooien’ weêr uit de
‘ramen,’ die door een draaier op zijn schouder de trap waren opgebracht dat
zijn beenen knikten, want ze waren zwaar, lood en ijzer en hardhout bij mekâar.
Dan leunde mijnheer de Harde wel eens op zijn bok en praatte met Baas of met
Oostwald en knorde Oostwald altijd wat terug. Jaap kende alle drukkers nu ook
goed van gezicht. Godefrooi had al eens beneden op de pers gestaan, had
‘ingelegen’ omdat hij làng was en je daar geen kleine jongens voor gebruiken
kon. Maar een ander had ook wel eens graag beneden papier willen inleggen of
‘uithalen,’ al was het maar alleen voor de verandering. Ze waren nu allemaal
zetter, lazen evengoed spiegelschrift, hadden wel een dik boek al gezet,
| |
| |
als je maar de bladzijden wou tellen en daarom spraken zij er
bijkans nooit meer over onderweg, thuis of bij je familie, want Koos zei dat 't
allemaal lariefarie de boterdief was en dat je niet de menschen mocht
vervelen.
‘Hij begint nàast de hut te leven,’ zei groomoe.
Eens op een morgen, verscheien morgens na Koppermaandag, liet de
kràs hen alle zes weêr komen voor zijn bok. Jaap was steeds de achterste dan en
als hij eens alleen geroepen werd, liep hij altijd in een wijder boogje naar de
meesterknecht dan noodig was. Wanneer mijnheer de Harde een of ander hardop
zei, leek het of een der heeren Mezemans binnenkwam, hetzij ‘de lange patroon’,
hetzij ‘de korte’. De meesterknecht liet ze lezen ‘van het blad,’ een voor een;
Jaap stond er bij te wachten alsof hij al de kreukels wou onthouden in mijnheer
de Harde's ooren. En 't had nog al geschikt; met Piet Pollee ook, omdat het erg
duidelijk was geschreven.
‘'k Moet weten wat ieder mans is, wie 't meeste in zich opgenomen
heeft,’ zei mijnheer de Harde, ‘wie 't eerst zijn galei heeft vol,’ en hij
maakte zijn mond weêr dik.
Zoodra zij met de copie op hun bankjes verrezen, had Baas met zetten
opgehouden, riep van de overkant:
‘Potstauzend, jongens, nou gaat 't spannen; nou opgepast! wanneer je
een woordje niet verstaat, daal je maar weêr van je troon, kom je maar weêr bij
Baas!’
Hij krabde zijn bloote voorhoofd toen hij de haken hielp verstellen,
want deze regels waren anderhalf mediaan korter. Jaap wist het wel dat het
‘Kennis en Kunst’ was. | |
| |
Dikwijls had hij in de drukkerij bij Ruits
‘misdruk’ zien zwerven, met witte parten er in of zwarte platen dwars er óver
gedrukt en gesmeerd. Het waren groote paginaas, door 'n overlangsche linie in
tweeën gespleten, zooals de bladzijden in de Bijbel zijn.
Het werd nu zetten, zetten en in die tusschentijd werd Jaap twaalf
jaar. Nico en Godefrooi hadden hun galei dikwijls het eerste vol en daarom
streden al de jongens tegen elkander op, maar Baas zei zelf: ‘gauw en goed is
twee.’ Want door de korte regels kon er dikwijlser 'n woord niet op en telkens
afbreken stond niet mooi en mocht niet; dan gingen ze met hun haak naar Baas en
Baas het aan hen wees, hoe het was te vinden, bij voorgaande regels,
‘ingeloopen’ kon worden.
Op die manier verliepen weêr eenige weken en ging het allengs
vlugger, werden al de kasten gauwer leêg. Dan mochten ze dis-tri-bu-eeren, de
kasten weêr vol helpen maken, niet te vol, want anders rolden al de letters in
elkanders hokjes over. Dat moest je weten als je 'n goed typograaf wou heeten.
Bruining maakte zulke koppen op zijn kasten, dat ze niet te sjouwen bijna waren
en veels te ‘vuile paginaas’ gaven. Er waren meer en meer ook letters die in de
hel geworpen moesten worden en telkens kwamen er nieuwe bij van mijnheer de
Harde, blokjes met een vlossig touwtje er om, blokjes i-s en blokjes e-en die
als geschuurd blik glommen. En zoo ging het om en om, van de eene dag in de
andere. Toen ‘Kennis en Kunst’ gedaan was, kregen zij ‘kolommen’ om te zetten
van ‘de Omnibus’ en toen van ‘de Wereld | |
| |
en hare wonderen’ omdat
het al-de-bliksem Garmond Tetterode was.
‘'k Had even goed op school kunnen blijven,’ zei Dolf eens.
't Was alle dag belabberd weêr, de musschen zaten nat op de goten.
Vier keer op een dag sukkelden de jongens hetzelfde kledderige wegje en
krieuwden luidruchtig over de mogelijkheid van een jaar vroeger naar zaal te
mogen gaan.
‘Thuis kommen, pap-eten en naar bed,’ mopperde zelfs Nico en telkens
Bertus zei:
‘Ik wil gaan varen.’
Met Vastenavond, als je ‘snijboonen-met-worst’ eet en het een ‘halve
Zondag’ is voor de burgerweezen, moesten al de jongens en meisjes weêr in het
kantoor verschijnen waar ze ‘klàgen’ mochten. Dolf van der Sande had gezegd dat
hij het zeggen zou, liever in het bouwvak te gaan, maar hij had niets gezegd.
Jaap had toen zelf ook regent Mezemans hooren zeggen, tot al de dames en heeren
en tot de vader ook en tot de bovenmeester van de school, dat zijn zónen zéer
tevreden over hen waren en dat zij met September in de gelegenheid zouden
worden gesteld, de Industrieschool te volgen. Zoo waren de vier jongens met
‘nieuwen moed bezield’ geraakt, van voren-af-aan begonnen.
Eens, op een winderige morgen, toen geen lantaarns meer brandden op
straat, stonden ze met hun drieën op Nico te wachten om naar werk te gaan.
‘Heb je het gehoord?’ riep dadelijk Nico, toen hij | |
| |
de
poort was uit geloopen, ‘Rudolf is verdronken.’
‘Gelooven jullie het weêr niet van mijn, hij is vergaan op zee.’
‘Op de zee?’
‘Op-de-zee!’ herhaalde Jaap of had hij
Zandvoort vlak voor zijn oogen.
‘Het is werachtig waar,’ vertelde Nico, terwijl ze voortliepen met
gebukte hoofden. ‘Louise van Loon huilt de halve dag, me zuster Nies zee 't in
de keuken, dat de brief was aangekomen bij de vader van de koopvaardij; hij is
overboord gespoeld door een golf.’
‘Ja’, riep Bertus, ‘de golven hébben kracht.’
‘Ookmooivak,’ smaalde Dolf. ‘Vóorslag!’ schreeuwde hij meteen.
Dadelijk waren ze hard gaan draven en renden, toen ijl en verwaaid de klok was
begonnen te spelen.
Doch kort na Paschen was 't alle dag mooi weêr. Toen gingen om half
negen de knechts gauw een pijp staan rooken voor de uitgang van het straatje en
mochten zij er uit. Toen liepen ze op de wallekant heen en weêr en trokken wel
eens verder dan het huis van Mezemans en Zonen; maar kwamen als de puuletjes
aangeloopen als Lou de draaier wuifde of eer de laatste blauwe rug verdween in
het straatje.
En voortaan, menige mooie morgen, was het blauwgekielde zestal daar
te zien terwijl de boomen groenden boven hun hoofden. Ze stonden er vóor de
lange, losse vlonder van de raderboot, wanneer er schapen, biggen, kalven of
‘Paaschossen’ waren. Ze bleven bij het bruggehuisje uit staan kijken, als
achter een streep, naar de | |
| |
andere binnenkant, waar Nico, Dolf,
Jaap en Bertus 's Zondags naar de kerk langs moesten gaan of keken naar de
‘baliekluivers’ en de ‘blaasjesspuugers’ die op hun vuile armen hingen over de
witte leuning, want, op-de-Brug te moeten staan, was al zoo wat het minste wat
een mensch kon doen.’
Naast elkaâr blijvend, schoffelden ze onder de huizen voort, zich in
hun kielen veilig voelend, dat niemand gelukkig aan hun neus kon zien dat zij
weezen waren, wanneer zij in 't voorbij gaan aan een schel eens trokken. Links
en rechts mochten ze gaan, indien zij maar geen kattekwaad uitvoerden en pasten
op hun tijd. Menig blankmutsig meisje keek de snotneuzen door de glazen na,
terwijl ze in al hun wijsheid voor het huis reeds stonden, nog ouwerwetscher
dan het Weeshuis, het huis met de ‘drie roggebrooden.’ Ze waren dan aan 't
delebereeren geraakt over het ‘Beleg,’ ‘de Spanjaards,’ over ‘Kenau’ en de
‘Drie roggebrooden,’ tot hun het water siepte uit de mond.
Het duurde ook niet lang of ze trokken de brug over. Geen hunner
wist het juist te zeggen, wie of de eerste was geweest om naar het huis te gaan
van ‘Jan de lapper.’ Koos mocht al zeggen: ‘je kunt nooit iets los krijgen uit
die knaap, hij doet als Martha, bewaart al die dingen in zijn hart,’ maar je
mocht toch wel kijken naar wat je mocht. Zoo stonden ze in de donkere laagte
daar, aan de overkant der brug en keken naar de herberg op de hoek: ‘de Zwarte
Hond’ en tuurden naar de brokkelige letters van de gevelsteen: | |
| |
In 't pothuis van de Zwarte Hond,
Daar zat Jan Barentz binnen,
Om met het schoenelapperswerk
Zijn sobere kost te winnen,
Maar ging de tromp van 't scheepsvolk rond ....
‘Ik mot genogt lezen!’ had Piet Pollee gegild en met hun allen waren
ze dadelijk omgekeerd, schetterend over Tromp.
‘Ik wil naar zee, onmiddellijk naar zee,’ joelde Bertus op de
zonnige brug.
‘Zie maar dat je er komt!’
‘De vlag waait uit op de toren!’
‘Waar is dat voor?’
‘Weet je dat niet eens, voor Koningin Sofie.’
‘Dan is er van middag paràde.’
‘Wat geeft ons dat,’ smaalde Dolf maar zong meteen:
‘In naam van Oranje doe open de poort’.
Wat hen in die dagen naar de brug lokte was misschien, omdat ze
‘Gekke Griet’ daar eens hadden gezien. Als je gekke Griet tegenkwam moest je
met z'n allen vlak achter haar gaan loopen, zoo dicht maar als je kon. Dan
sjorde zij op 't laatst haar omslagdoek rond haar lijf en tilde met haar andere
hand haar sloereboeltje van de straat, draaide haar kleine hoofd al loopende om
en zei:
‘Trap me niet op mijn gewaad.’
Altijd op hun post om negen uur, lette bijna niemand op de jongens
meer, wanneer zij, etend hun brood uit | |
| |
't vuistje, stapten door de
rommelige drukkerij, het zaklood van het deurtje deden klossen, holden door
slob en straatje en als de weêrlicht naar de Waag. Waar 't rare, schuine,
zwart-geteerde plank-gebouw verrees, waarin 'n toe deurtje was, dat schuddende
een halve slag kon draaien en met zijn nek dan over de kuilen stak van de open
schepen, wanneer er zware vrachten aan de takel hingen, uit de kop er van. Dan
trapten er twee-kerels-van-de-Brug in 't groote rad en zoo kwam de kist op de
grond. Zoodra 't gevaarte stilstond was het rad evenwijdig, vlak aan de
waterkant, waar altijd vuil bij lag, maar waar je overheen kon stappen, binnen
in het rad om langs de schoepen op te klimmen tot je hooger niet kon. En was
het daarna nog te vroeg geweest of bij een volgende gelegenheid, dan bleven er
de jongens voor de donker-open deuren van het Waaggebouw staan kijken, recht
voor de vierkante schalen van hout, waar een varken op zitten kon en naar de
‘honderdponders,’ waarmee de zoetemelksche en komijnde kazen, die van het
‘Slepershoofd’ gedragen waren, gewogen werden. Soms keken zij daar over het
water heen, bloo naar het donkere ‘spookhuis,’ waar 's Zondags, als ze uit de
kerk kwamen ook wel eens de reek onderlangs naar huis liep en Nico vond dan dat
je het heel goed zien kon aan de tuin, achter het huis er naast.
Maar later, toen het warmer was geworden, waren ze weêr plotseling
in de buurt blijven spelen. Want over de poort van het wijnpakhuis dreven
dikwijls tonnetjes in het water, tusschen de wal en de schepen. Als je je dan
| |
| |
op je buik van de wal liet zakken en zoo op een tonnetje ging
staan, kon je, schuivende met je vingers langs de wal, vàn elkander af en naar
elkaâr toe varen en met klokkeslag weêr, mèt je buik op de wal, gemakkelijk
komen op de begane grond. Bertus was er altijd 't eerste bij. Eens dat Jaap op
een tonnetje met andere hoepels was gaan staan, riep Bertus:
‘Daar niet op, Jaap, dat zinkt.’
‘'t Zinkt niet!’ schreeuwde Jaap uit de laagte.
‘Laat 'm nou betieën,’ zei Nico, kijkend met zijn varkensoogjes.
‘'n Dról!’ gilde Piet Pollee.
‘'t Zinkt niet!’ schreeuwde Jaap nog eens en voelde toen meteen dat
het tonnetje onder zijn voeten wegrolde.
‘Wat zée ik je,’ zei Bertus, ‘daar hang je nou.’ Want allen zagen ze
aan zijn kromme armen wel dat Jaap met zijn voeten ‘grond’ had.
‘Geef me effe 'n handje!’ schreeuwde Jaap.
‘Laat hem hangen, de stuipekop,’ gierde Dolf, ‘dan koelt ie meteen
wat af.’
‘Ik ben geen stuipekop!’ raasde Jaap uit de laagte.
‘Nou, domkop dan,’ riep Dolf, ‘hou maar je groote snavel, we kommen
al.’
‘Je trapt me op me klauwen!’ schreeuwde Jaap, ‘help me nou?’
‘Móppes!’ joelde Piet en danste op de wal; gelijk sloeg de klok in
de blauwe lucht; dadelijk greep Dolf naar Jaap. Ze heschen met vereende
krachten hem gauw op het droge en holden de knechts achterna. | |
| |
Met een donkere rand aan zijn kiel, tot aan zijn billen nat, draafde
ook Jaap naar binnen en steeg oogenblikkelijk op zijn bankje. Hij nam zijn
half-volle haak ter hand en keek naar ‘de wereld en hare wonderen,’ of er niets
waar gebeurd. En 't ratelen ving weêr aan en 't hortende gemangel beneden.
‘'k Geloof verdomd,’ zei in eens de baardstem van Oostwald, bezig
aan zijn vorm op het zink, ‘dat die jongen in z'n broek staat te pissen.’
Jaap werd tot zijn haarwortels rood als een biet, hij loende naar
Baas en zag hem ingebeten lachen zonder kijken. Jaap voelde vreemdachtig zijn
koue beenen en toen dat mijnheer de Harde er aan kwam en toen dat hij voor de
eerste maal een gemeene suisebol kreeg om zijn ooren.
‘Harde, wat is dat nou?’ narde 't geluid van Baas.
‘Wel zeker!’ stekelde de stem van de meesterknecht, ‘ik zou die
rooie rakker óok nog in bescherming nemen.’
‘Ik neem niets en niemand in bescherming,’ antwoordde hoog en gauw
en laag weêr de stem van Baas, ‘ik denk, wij waren ook eens jong, Hàrde!’
Jaap had in het geheel niet gehuild; hij voelde zich minder
schuldig, voorgesproken door Baas te zijn geworden. Maar de week lang moesten
zij binnen blijven en daarom waren al de jongens nijdig op hem.
|
|