| |
| |
| |
II. De nieuwe leerschool.
‘Kijk es!’ zei Jaap tot Leentje in de hut en liet hoovaardig zijn
zwarte handen zien.
‘Ga effen naar het pompenhok,’ zei Leentje, ‘met een klein kluitje
groene zeep bè-je klaar; in je gezicht zit het ook.’
‘'t Geeft toch niks,’ had Jaap gebromd, ‘ze worden dadelijk weêr
zwart, 't is van de letters.’
‘Ik zou het toch maar doen,’ raadde Leentje aan, ‘de bel het nog
niet geluyt.’
Het eten was nauwlijks óp geweest of met hun vieren waren zij de
poort uitgetrokken, want altijd als je ging naar werk moest je door het ‘hèk’
en làngs het raam van vaders kamer om je te laten zien. En nog was de klok van
half twee niet koud of allen stonden ze op hun nieuwe bankjes. Jaap zou van de
eerste ochtend die hij in de zetterij beleefde niet veel hebben kunnen
oververtellen. Zijn blauwe kiel gaf áf en hij zou ook veel liever dan naast
Godefrooi naast Piet Pollee gestaan hebben, maar dat deugde niks. Baas was uit
zijn humeur en ieder keer hadden zij zich uitgerekt en nauwelijks had de
meester- | |
| |
knecht zijn hielen gelicht of ze werden vinnig naar een man
die achteraan stond en hadden hooge woorden.
In de vreemde, onwennige omgeving had Jaap benepen voor de ‘bok’
gestaan en was de ‘kast’ begonnen te leeren. Hij tastte telkens een
letterstokje uit een vakje, bekeek het goed, zooals de baas het hem en
Godefrooi had voorgedaan. Godefrooi was 't verste af van baas, omdat de bok
tegen de muur aanstond, waar een gaslicht was dat draaien kon en knikken. ‘Deze
is de “onderkast” had baas gezegd, “en deze de “bovenkast” waar al de kapitale
letters in te vinden zijn, onder anderen,’ en toen had hij wijd gegaapt.
‘Begin maar alvast van onderen, eerst moet toch de nieuwigheid er
af.’
En Jaap herinnerde zich wat baas gezegd had toen hij narrig was. ‘In
ieder is een deuk; in ieder van die staafjes die je ziet; dat gleufje heet de
kèrf; onthoud dat goed; daar kijk je naar, dat is het middel hoe jullie leeren
elke letter met de stompies van je vingers te vatten en nou met gods hulp maar
vooruit.’
‘Als letterzetter moet je spiegelschrift even goed kunnen lezen als
een vers uit de schrift,’ had baas gezegd en al de zwarte letters stonden op
hun kop op 't zwarte staafje en 't was zoo donker weêr. Jaap tuurde in de
holletjes en gleufjes die de letters op de kop van het staafje vormden tot hij
de letter had, het stokje in het hokje waar het uitgekomen was weêr leî, om het
met een andre letter te probeeren.
Maar 's middags was de baas weêr even aardig tegen | |
| |
hem
geweest als in 't begin. Hij had een papier op een standertje voor hem staan en
speelde weêrszijds met zijn arm, hij zètte en gauw ook. Soms riep hij
tusschen-beien daar vandaan: ‘alle beginselen zijn moeilijk, jongens; we zijn
aan de Spa-à weêr, Jaap! de Alfa en Omega; denk om de kèrf, kinderen.’
‘Als je wat weten moet, vraag je maar,’ zei baas, maar geen der
jongens vroegen in de eerste dagen veel, behalve Piet Pollee, die met zijn rug
naar Jaap naast Bertus stond, bij Oostwald met de donkre knevel ging vragen en
dan hoorde Jaap hem duidelijk zeggen:
‘Ik zie 't!’
Van al 't gestommel en gebulder hoorde Jaap al minder en minder; hij
moest al dagelijks minder naar de stopwoorden luisteren, die hem daar op zijn
bankje deden staan of hij een standje van de vader kreeg en die hij wist
verboden of gemeen. Baas zei dikwijls ‘potstausend!’ Jaap leerde de kast. De e
had het grootste hokje, bekleedde de meeste plaats; als in ‘weledele zeer
geleerde heer,’ en lag zoowat in 't midden; de a, de o en de u hadden ook een
groot hokje, de i lag onder de e en was veel kleiner behuisd dan de n en de m.
De hokjes waren vierkant of de helft er van, die overlangs of overdwars waren
en al die hokjes hadden wel eens losse plankjes of waren krom door de zwaarte
van de looien letters. Ze pasten zuiver in elkander, vormden samen het
langwerpig vierkant of ‘parollèllogram’ dat de ‘onderkast’ was. In ieder hokje
lag een ‘vloermatje’ van papier en waren erg stoffig en bovenaan in 't hoekje
was | |
| |
‘de hel’ waar baas een letter voor zijn oogen in gedaan had
die hij stuk had gebroken.
En dan had je aan dezelfde korte kant het krullige slangetje dat
‘en’ beteekent, zooals bij de firma Mezemans & Zonen op de post der deur
stond en de ‘c-sedielje’ en de ypsylon en de z. Alles moest je leeren grijpen
op het gevoel; je moest het ‘wit’ in 't donker kunnen vinden: de korter
staafjes waar geen letters op zijn gemaakt, de ‘dikke spaasies’ en de ‘dunne
spaasies’ en de ‘vlie-spaasies’; de ‘vierkantjes’ en ‘kwadraten.’
Dan waren er de punten en de komma's en de f-i's in de onderkast, de
vraag- en de uitroepteekens in 't onderst rijtje van bovene, bij de dubbele
f-f, want Jaap had uit zichzelf ook wel eens gekeken in de bovenkast. En naar
hij beter leerde keek hij ook wel minder stadig naar de laagte en zag dan
altijd baas aan de overkant van de bok, opzij van 't raam met het blauwe dak er
doorheen en zijn hoofd op zijn schouder kantelen om te weten of hij hem noodig
had.
Maar zelden keek Jaap de kant toen uit van mijnheer de Harde, waar
Dolf van der Sande bij leerde en die hem altijd bij zijn eigen kast liet komen.
Dolf was erg grootsch dat hij bij ‘de kràs’ of meesterknecht mocht staan, maar
Jaap stond liever bij baas en leerde eerst later begrijpen dat baas de baas
niet was maar wezelijk zoo heette van zijn achternaam.
Baas en Oostwald noemden de meesterknecht enkel Harde en mijnheer de
Harde reikte Baas papieren aan over de rand heen van zijn bok en dat heette:
‘copie.’ | |
| |
Wanneer hij niet bulderde was mijnheer de Harde altijd
streng-stil, peuterde dikwijls aan touwtjes; altijd had hij scherpe
bakkebaardjes bij zijn ooren en blauwige wangen en achter zijn rug was een
kastje waar vakjes in waren ook en altijd had hij witte kousen aan. Dikwijls
moest hij weggaan en tippelde rechtuit, klom dan de treedjes op, heel achter in
de zetterij en die veel nieuwer waren, het trappetje naar het kantoor. Daar
stond de ‘handpers’ en de ‘steen’ achter het hekje om het trapgat naar de
drukkerij en dichtbij was de bok van Bruining waar Nico leerde.
Eens, op een morgen, was de mijnheer die graveeren kon in de
zetterij gekomen, maar Jaap dacht heelemaal niet aan graveeren, hij leerde nog
altijd de kast. En het was zoo het vroeger was, Jaap en Godefrooi overhoorden
mekander. De bovenkast was aan de beurt gekomen, waar al de kapitale of
hoofdletters in lagen, de ‘e-sircon-fleks’ in was of e-kap; de a-, de o-, de u-
en de i-kap; de Romeinsche letters; van l tot 0; het maalkruisje, het ‘plus’ en
het ‘minus.’
En aldus vorderend en door baas onderwezen, leerde Jaap in eenige
weken, al lettend op de kerf in het letterstaafje of ‘corpus’, zijn eigen naam
bij elkander voegen en die van groomoe of van Koos. Gestadig aan bevreemdden
hem de vreemde woorden minder ook, wist hij wat een ‘interlinie’ was en dat het
zwarte riggelplankje waar hij zijn ‘letterbeelden’ lezend op leerde zetten
‘galei’ heette. Ook wist hij ongeveer wat ‘Mediaan’ beduidde en ‘Dessendiaan
éen-kerf’ en ‘Dessen- | |
| |
diaan twee-kerf,’ ‘Brevier’ en ‘Non-pareil’ en
‘Garmond-Tetterode.’ 't Lag alles in de kasten vóor zijn beenen, waardoor hij
telkens van zijn bankje af moest stappen, wanneer er weêr zoo'n bak met letters
in- of uitgeschoven werd. Hij hoorde dagelijks van ‘distreweeren,’ en als er
bijna naast hem Oostwald op het zinken tafelblad een ‘vorm’ insloeg en tegen
hem zei: ‘geef 'n paar “kooien” an effe,’ bukte hij vlug naar de onderste bak
en wist ze gauwer dan Piet Pollee bij het ‘holwit’ te vinden.
Jaap was wat schuw voor Oostwald ook, die ‘smout-werker’ was en
altijd schuin stond voor zijn kast om 't licht van het raam met het rooie dak
er doorheen, op zijn letters te krijgen. Soms was hij bezig raet letters zoo
groot als soccolaë letters met Sint Niklaas. Onder zijn zwarte knevel had hij
een plekje en daar in het midden van een ander plekje, dat nog erger lachen
kon; dan kon je gerust aan hem wat vragen en zou nooit een draai om je ooren
krijgen als Piet Pollee er een al had gehad. Toen Baas ziek was geweest en een
paar dagen moest verzuimen, kon je Jaap wel eens naar Oostwald willen zien gaan
en dan op zijn schreden keeren.
Al spoedig hadden ook de jongens ‘bijnamen’ verkregen; Jaap werd
‘Rooie I’ genoemd en Piet Pollee ‘Rooie II’; maar Piet ook wel ‘vierkantje’
heette, of ook wel ‘dikke spaasie’ en Godefrooi ‘dunne spaasie’ of ‘passie.’ In
't Buitenhuis woonden alle gezindten samen, vondelingen en onechte kinderen,
Jood en heiden door mekaâr; Godefrooi was van hetzelfde geloof | |
| |
als
zullie; maar Piet Pollee de leukste was en altijd kon hij eten.
Koos had voor Jaap een ‘stikkenzak’ gemaakt van een oud geruit
boezelaar, want niemand ging naar huis toe om te schaften, maar bracht zijn
eigen keg mee. Baas had dikwijls geen trek, vergat zijn boterammen en liet ze
liggen zwerven op de laden van zijn bok; maar Piet liep altijd te schooien en
wist ze wel te vinden. Baas schoof wel eens een open papier waarin een sneedje
wittebrood nog was met Zwitsersche kaas over de rand van de kast naar Godefrooi
en nooit naar hem die toch ook wel eens trek had ....
De dagen werden al langer hoe korter en op de kinderslaapzaal
brandde 's morgens vroeg het gas; de burger-weesjongens hadden al hun
rood-en-zwarte bouffanten om, wanneer zij werkwaarts gingen. Het vlammetje
boven de bok van Bruining de heele dag soms suisen bleef, omdat hij niet zien
kon langer. Alsdan, tusschen half negen uur en negenen, schoolden de jongens in
hun blauwe jurken samen, in 't duister van de glimmerige bokken, schoven hun
bankjes aan, aten hun boteram, als die ten minste niet reeds opgegeten was.
Dan, in de rust van 't stopgezet gerol der persen, snaterden gesmoord hun
stemmen bij de bok van Jaap, waar het het openst was.
‘Gebrek heb ik nooit geleden, nóóit!’ zei eenmaal Piet Pollee met
blije, wije oogen, ‘één keer maar hebben we de koolstronken van de misthoop
naast ons opgehaald en gekookt.’ | |
| |
‘Daar bé-jij zeker dan zoo dik van geworren,’ zei Godefrooi.
‘Móppes!’ kraaide Piet, zijn adem inhoudend en spoog meteen op de
halve boteram die Godefrooi nog in zijn schoot had liggen.
‘Ajakkes!’ schrauwden ze gelijk; maar Piet Pollee had het brood van
zijn kameraad gepakt en beet er lekker in, want je hoefde niet vies te zijn van
je zelf.
Ze hadden Piet gepeut zoo ongeruchtig als ze konden: ‘dikke spasie,
spikkelasie,’ en van ‘taai-taai’ en ‘varkenskoek’ gegeven, tot Oostwald
schreeuwde van zijn plaats dat zij hun bek moesten leeren houden.
| |
II.
‘Hij wordt een echt stijf kereltje en rijp voor een insteekspak,’
vertelde Koos Zondags bij groomoe en lachte om haar zelf.
‘Maar het zal wel gauw afgeschaft worden,’ vervolgde ze, het rijgsel
op haar houten pen verschuivend, ‘want het is een bespottelijke dracht.’
‘Het nieuwe is hem te machtig,’ zei groomoe en leî haar hand op
Jaap's hand die openmondig haar zat aan te kijken.
En 't leek wel zoo te wezen. Jaap was onbedrijviger dan ooit in 't
dagelijksch leven en onhandiger tevens. Hij bleef ter zetterij Baas naar zijn
oogen zien en voelde meer en meer dat Baas hem kòn. Die schold hem niet,
wanneer hij ‘pikzwarte rooie’ hem noemde, want de oogen | |
| |
van Piet
Pollee veel lichtbruiner waren, als onrijpe appel-pitten. Zoodra zij op de
klok-van-twaalven om te eten gingen met z'n-vieren liepen Baas en Oostwald
dezelfde kant uit, maar gingen op een straatjes-hoek altijd samen een
‘wijnhuis’ in. En 't was alweêr veel later eer Jaap voor-altijd wist dat Baas
bij zijn moeder, over de poort van het Huis woonde en Oostwald bóven aan de
overkant van Baas, waar altijd toen het nog niet te frisch was, een kind voor
de trap zat, middenin een ijzeren hoepel en met de ijzeren stok er op
tikkelde.
Jaap hield op zijn manier ook veel van Bruining, ofschoon hij hem
nooit van noode had. Bruining ‘stukwerker’ was en lang van stuk, had een
gebukte hals en dampige borst. Hij lachte van uit de verte naar hem en had veel
wit in zijn oogen en was uit
Aarnhem gekomen; hij droeg een blauwe kiel
gelijk een hemd, zonder zakje van voren, maar met een wijere opzij en had een
glad gezicht ook.
's Maandags wouen de knechts, van ònderen zoowel als bóven meestal
graag wat op hun boteram hebben. Dan moest daarvoor eerst ‘geofferd’ worden.
Dan stuurde Baas je eerst naar Oostwald en die zei: ‘Klop, godoome, eerst bij
de vrijgezellen aan, voor je bij een huisvader komt,’ of hij zei: ‘die smakker
heeft me finaal geplunderd met pandoeren gisteravond,’ en dan giegelde Baas en
ging bij zijn bok op zijn eene been staan en haalde zijn centen uit zijn
broek.
Recht-over 't paaltje van het straatje woonde de melkboer, die
eieren in een glazen vaas verkocht, kaashomp- | |
| |
jes afsneed met een
tweehandig mes, zooals de vader bijna maakte de boterammen en daarnaast was de
winkel van de varkensslachter, die ‘kluiven’ had of worst. Maar Piet Pollee,
omdat hij verder woonde, wist altijd waar je een schijfje leverbeuling tóekreeg
en alzoo leerde Jaap vanzelf ‘boodschappen-doen’ en vond al gauw de
Maandagochtend niet zoo bezwaarlijk meer.
Het was al Varkenmarkt geweest, toen Jaap zijn eerste ‘pagina’
leerde zetten. Godefrooi en hij kregen elk een boekbladzij met de draadjes
garen er nog aan, voor zich op de kast staan en namen voor het eerst van hun
leven de ‘haak’ ter hand. Ze kregen er voorloopig een te leen, want ieder
werkman moet zijn eigen gereedschap bezitten. De haak leek op een half smal
laadje zonder naad, het hout was boven-van-voren dik en achteraan hield je hem
tegen je lijf aangedrukt, in je linkerhand vast. Daar-tusschen was een blokje
dat verschuiven kon, waardoor een pen stak met een vierkante kop en die pen
ging door de gaatjes of door de sleuf van het lange wandje, zoo kon je de haak
‘verstellen.’ Dan schroefde je de ‘moer’ daarop met twee vleugeltjes er aan en
dat allemaal was van koper dat gepoetst kon worden. Bovenop het dikste hout was
een langwerpig vierkant koper plaatje ook, waarin je je eigen naam: ‘J.J. van
Genderen’ kon laten graveeren. Zoo was de haak. Jaap dacht aan graveeren niet
meer.
Als je nu de lengte van een regel moest bepalen, nam je je koopren
‘zetlijn’ of anders maar een interlinie op de maat geknipt als een looien
liniaaltje, zette die even | |
| |
in de haak en schroefde daar het blokje
tegenaan. Zoo werden alle ‘alinees’ of regels even lang.
‘Niet de bladzij lezen, hoor, jongens,’ leerde Baas, anders raak je
van de wijs; een zetter ziet het wóord.’
‘Waarschuw me als er drie klaar zijn,’ zei Baas, ‘anders wordt de
haak voor jullie handen te zwaar.’
Als je kijkend naar de kerf of de letter met de kerf goed naar voren
stond en die je met je rechter duim goed voelen moet en recht leeren houden en
zoo een woordje of een woord gezet had, zette je telkens een ‘pasje.’ Was dan
de regel vol en kon het er niet in, als bij ‘volbrengen’ bijvoorbeeld, dan
zette je achter ‘vol’ een koppelteeken en was het dàn nog niet goed, dan zette
je naast de passies een vlie-spaasie. Je kon ook ‘indunnen,’ dan nam je het
heele pasje weg en zette een dikke spaasie, met een vliespaasie hier en daar,
tot de regel aansloot, tegen de kant van de haak. Maar als je soms een echte
nieuwe regel tegenkwam dan zette je eerst een vierkantje en nam dan een
kapitale letter uit de bovenkast. Natuurlijk was de vorige regel dan kort
geweest en daar zette je achter de punt of sluitteeken net zooveel kwadraat of
vierkantjes tot de regel ‘volgeloopen’ was en dan pas leî je bovenop de alinee
een interlinie. Jaap was in die dagen dermate vervuld van alles wat hij leerde,
dat hij eens onverwacht aan groomoe Zondags had gevraagd:
‘Groomoe, weet u wat een halve interlinie is?’
‘Nee, jongen,’ had de oude vrouw gezegd, ‘dàt weet je grootmoeder
niet.’ | |
| |
‘Een halve interlinie,’ had Jaap geantwoord, ‘is de halleft zoo dik
as 'n heele.’
Toen de eerste regels op die manier klaar waren, was Baas de koopren
zetlijn er tegenaan komen zetten en wipte ze alle drie tegelijk uit de haak.
Hij had de galei eerst naar zich toe laten glijen en zette het zetsel tegen de
riggels van het zwarte plankje. Hij nam de zware, losse staaf er op, ‘het lood’
geheeten, en drukte dat tegen de andere zijde aan opdat de letters op de kant
daar niet uit zouen sullen.
Natuurlijk ging het nog erg langzaam, maar Godefrooi en Jaap zagen
toch de regels wel aangroeien en toen de pagina áf was, was het precies twaalf
uur geweest. Dadelijk na schaften zou Baas er een ‘proef’ van trekken.
Om half twee schoof Baas de galei scheef op de kastoppervlakte
omlaag en bond om hun letters een stevig touwtje. Hij maakte op de hoek van de
pagina een strikje; drukte met de eene hand op de pagina en haalde het oog van
de lus goed open met een ‘elst’ zoo groovader ook bij schoenmaken had gebruikt.
Hij nam een dekselachtig bruin papier en hield het op het blok letters, keerde
er zoo de pagina mee om, gaf de galei aan Jaap te bewaren even, nam nog een
ander eveneensch papier en keerde weér de pagina om. Jaap zuchtte, en Baas nam
de pagina mee.
Jaap had al dikwijls Baas voorbij zien gaan en zoo een pagina
wegdragen. Hij hield hem op zijn vlakke hand, tegen zijn schouder, net als ze
met kermis op straat een ‘blik-met-wafels’ dragen. Want je moest ze goed recht
| |
| |
houden, want als de letters vielen in elkaâr, lag al je moeite in
‘pastei.’
Behalve wanneer de zon scheen was het bij de drukpers altijd
donkerig. Baas maakte twee papieren velletjes nat met een sponsje; hij rolde de
kliederige ‘inktrol’ over de vette steen, vervolgens over hun letters. Hij
klapte er het raam over neder; trok aan de zwingel; toen was de pagina
‘gedrukt.’
‘Je krijgt haar vanavond mee, jongens,’ zei Baas, ‘om aan je meisje
te laten zien en op je gemak thuis te lezen.’
Aldus, al luisterend naar Baas en van zijn bleeke handen de kunst
afkijkend, leerde Jaap de eerste beginselen van het vak en nam, naar Koos
beweerde, alle dagen toe in deugd en in wijsheid.
Doch langzamerhand werd hij ook wat levender weêr, zat hij weêr bij
groomoe 's Zondagsmiddags wat te teekenen, kapitale letters, een C-sedielje,
een Gothische A of een B. Of wel hij leunde achterover in zijn stoel, zat met
zijn beenen te schoppen, keek ‘guitig’ uit zijn oogen.
Jaap dacht er aan dat 't morgen Maandag was en dat hij dan misschien
weêr boodschappen doen mocht als verleden week. Toen had hij alleen ‘een oor of
zoo’ moeten halen bij Sprong, over het paaltje. De schotels achter de ruiten
waren blùt geweest, maar hij was toch naar binnen gegaan, omdat de witte slager
het hakblok stond af te schrapen en voor de deur op straat zat een hond op zijn
hurken.
‘Spròng,’ had hij gevraagd, ‘heb je een oor voor me?’
| |
| |
‘Je ziet toch wel, jongen,’ zei Sprong, ‘dat ik geen oor meer
heb.’
‘Dag, Sprong-zonder-oor,’ hoorde Jaap in zijn eigen zichzelf roepen,
toen hij hard weggeloopen was.
De volgende ochtend was het slob verstopt geweest met blatende
schapen en had hij meegeholpen om ze ‘op te jagen.’ Hij trok ze aan hun stijve
ooren mee en schopte ze tegen derlui pooten, want je kon die krengen uit het
gangetje niet krijgen. Ze hadden rooie of blauwe vlekken op hun vacht geverfd.
Er was een man gekomen, gewapend met een groote tang en stijf oplettend stond
hij weêr te kijken, toen die de schapen loodjes om hun staarten vastkneep,
spik-splinternieuwe loodjes waar het wapentje in glom.
Met Kerstmis trok Jaap een ‘bal-en-beker’ van de Kerstboom, en
ofschoon hij die, naar Koos meende, best bij een ander had kunnen ruilen voor
een griftenkoker, die toch genoeg te pas zou komen aan de avondschool, had hij
die zonder blikken-of-blozen, zoo-maar, weggegeven aan een kleine nieuwe jongen
in de hut.
|
|