| |
| |
| |
I. De intrede.
De vier weesjongens waren vroeg de poort van het Huis uitgegaan en
't was Dolf van der Sande geweest, die het beste van de vader had onthouden
waar de drukkerij was. Ze hadden hun opknappertjes of ‘tusschenbeiden’
aangedaan en snaterden dadelijk het gevoel hunner vrijheid uit. Maar Jaap had
als altijd bij zulke nieuwe gelegenheden, het minste in te brengen. Hij was nu
ruim elf en een half jaar en na zijn geleidelijk vergeten ziekte, waarbij hij
weêr van voren af aan loopen had moeten leeren, langs kribben en stoelen, was
hij wat grooter geworden.
Ze stapten naast elkander langs de Vest, naar de klomp toe der
Kleine Houtpoort, die torenachtig rees voor Jaap's oogen met hun staâg blijvend
schuine vouwtje. De poort was open; je kon door de gewulven heen zien, over de
baliebrug, tot diep in de Kleine Houtweg. De groenteboeren, de bakkerskarren,
het maakte op de keien leven als van nieuwe kleppers en alles was plezierig en
naar.
‘Wat het wezen zal weten we niet,’ zei Bertus Bolderdijk, ‘ik blijf
er toch niet voor goed.’ | |
| |
‘'t Is verre femilie van onze mijnheer Mezemans,’ wist Nico Bos.
‘Dat is zijn oome!’
‘Het is de zoon!’ riep Dolf.
Bertus hield zijn mond en Jaap kreeg de herinnering aan een heer
terug met een lange hals en een dikke baard er tegen aan, die ‘graveeren’ kon
en tusschen schooltijd naar jongens was komen kijken; maar je hoefde nu niet
meer naar school. Door's man was ook drukker en vond het goed; maar groomoe
niet. ‘Wat zou die de Harde voor goeds aan mijn kleinzoon doen kunnen?’ had ze
gezegd en toen de heele middag geen woord er meer over gerept. Maar je mocht
naar de Industrie-school als je wou en daarna kon je evengoed graveur gaan
worden en platen leeren maken als er waren in ‘Kennis en Kunst’. Dolf had
liever soldaat willen worden, maar Peter Koen had het hem afgeraden en wou nu
in het bouwvak gaan, bouwkundig teekenen leeren, vestingbouwkunde; Nico had met
Gerard willen oversteken die horlogemaker worden zou, maar nu werden ze alle
vier drukker en je hoefde niet meer naar school.
De geelachtige, lagere, langere klomp van de Eendjespoort gingen ze
opzij voorbij, daarachter de wallen was het dorp
Schalkwijk gelegen, waar zooveel
buitenkinderen hadden gewoond.
Jaap voelde telkens de bezwaring van het woord ‘drukker.’ Toen Door
getrouwd was, hadden ze ook van drukkers gezongen die de geschiedenissen helpen
maken en toen was Door erg rood geworden. En Jaap ‘graveur’ | |
| |
wou
worden en de heer ‘graveeren’ kon en zou het aan hem leeren omdat hij zoo graag
teekende, de platen nageteekend had uit ‘Kennis en Kunst’ en naar de
avondschool zou gaan. Elkeen zijn eigen brood moest leeren verdienen, hij moest
vertrouwen leeren krijgen in de menschen, het voornemen hebben goed zijn bestte
doen, want drukkers en graveurs waren allebei ‘typografen.’ De jongens bleven
treuzelen aan de kant van het water, alwaar de meeste schepen lagen
vastgemeerd, met de vierkante vrachten ‘brand’ er op voor de komende winter.
‘Ik turf, gij turft, hij turft, wij turven,’ vervoegde Nico in eens, want als
je werkte was je vrij van ‘turven.’ Bertus op de wallekant ging liggen om een
schuitje naar zich toe te halen en kreeg van 'n man een schopje; er waren
groene kajuiten op de grootste schepen, van boven smaller dan van onderen en
waar de menschen net in passen; als je binnen in het deurtje stond, kon je
sturen zoo; er waren soms geschuurde knoppen op het stuur, of vlaggetjes
rood-wit-en-blauw op de hooge roeren geschilderd, waar de kleur van het schip
over heen trok. Ze hadden allemaal een eigen schuitje en er dreven
wittekoolbladeren in het water en de klok kon je zien van de groote kerk, boven
de wimpels en door de bruine boomen en boven de rooie en blauwe daken als de
kleuren van je mouwen in de verte en blonk in de morgen.
‘Nou is het nog een half uur,’ zei Nico en Jaap voelde zich
opgelucht.
Aan deze kant van de stad was Jaap nog niet dikwijls geweest. Hij
zag vèraf de brug over de straat waar Zon- | |
| |
dags de reek uitkwam
wanneer ze naar de kinderkerk moesten, langs ‘de Waag.’ Hij stond er naar te
kijken, half benieuwd, zijn lippen oudergewoonte wat open. De jongens
drentelden om de boomstammen en tusschen al de rommel op de wal en kwamen voor
een zwarte poort te staan, vanbinnen vol met groote hoepelvaten en waar het erg
rook naar azijn. Er stond een platte tobbe als ‘Half-Holland’ in het licht en
er liep een man in het donker voorbij. Een eindje verder bleven ze bij een trap
naast vensters, waar schuine, witte platen waren te zien onder het even
opgehaalde gordijn en daar was op het deurkozijn te lezen: ‘Firma Mezemans
& Zonen’ en nog meer.
‘Zouen we daar in motten?’ zei eindelijk Bertus. Maar Dolf praatte
gauw en noemde ze ongeloovige Thomassen, want als het geen zónen waren zou er
wel néven hebben gestaan. Benauwerig keerden ze in hun stijve hesjes, door de
gordelriem gesnoerd en talmden weder voor de zwarte poort. Een heer kwam flink
aanstappen met een hoedje op en bleef met een rukje staan.
‘O!’ zei de heer en dan: ‘waar moeten jullie wezen?’
‘We moeten er om half acht wezen, an de drukkerij,’ zei Dolf voor
hen-allen.
‘Dan heb je nog de tijd,’ zei de heer en zei: ‘jullie moeten dáar
ingaan, daar is de drukkerij.’ Hij stapte haast-meteen de trap op, langs de
platen of ‘gravuren’ en Jaap zag dat hij zijn boterham achter in zijn pandzak
had van zijn jas.
Achter Dolf die het wist, gingen zij het aangewezen | |
| |
straatje binnen. In het midden werd het straatje breeder en stond een groote
muur; maar daar was het niet. Er tegenover was een poortje waarboven een bord
met dikke letters was: ‘kantoor van registratie en accijnzen.’ Dolf van der
Sande zei, ze moesten in dat poortje, maar 't was nog te vroeg. Binnenin de
pakhuisdeuren naast het poortje zat een blauwe man op een bankje, met zijn
knieën voor een lage tobbe water en midden in de flesschen. Hij dompelde een
flesch in de tobbe tot hij vol gegorgeld was en als hij lang genoeg geschud
had, hield hij zijn duim op de tuit en spoelde de flesch weêr leêg. Dan greep
hij achter zich om naar 'n nieuwe flesch en liet allemaal kogeltjes overrollen
in de groene flesch. Dan zette hij de schoone flesch op de hals voorzichtig bij
een troep andere en schudde weêr van de tuit naar de boôm.
De man keek eindelijk standvastig naar de vier weesjongens die
hoopten dat hij wat zou zeggen, maar hij kauwde zijn pruim in zijn paarse wang
en vervolgde zijn arbeid. Plotseling waren een paar andere jongens bij hen
komen staan en zonder vragen, zeggen, wisten zij dat ze bij elkander hoorden.
Die nieuwen hadden 'n bruin bombazijnen buis en broek aan en krijtwitte klompen
als ze in het Buitenhuis dragen; hun haar was heel kort geknipt, het waren árme
jongens, nog armer dan zij. De eene had erger rooie haren dan Jaap, een kleur
als een bellefleur en smeerger zomersproeten en hij had zulke dikke ooren en
droeg zijn pet of hij ze eeuwig wou pieren. De andere was dof en had de langste
beenen, een uitgebleekter broek en donkere borstrokknoopen. Zoo | |
| |
stonden daar die jongens met hun zessen nog te beuzelen, toen het al kwartier
gespeeld had op de toren, tot ze eindelijk gingen het gangetje in. Er lagen
schapenkeutels in het gangetje. Achter mekander drummelden ze langs de rotte
wanden van het slob, naar waar het helderder werd en 't straatvloertje wegwees
naar de deur; maar er was nog een ander deurtje, als je je keerde om. Midden op
het plaatsje was een vuil raam en daaronder was een tobbe met pikzwart water en
brokken hout en nog wat en er stonden net als rechte fluiten zwarte gestalten
op drie pootjes en een pen stak er boven uit. Je hoorde ‘pompen,’ je hoorde
‘raderen.’ Het deurtje ging los, een knul hield het voor hen open en toen werd
het deurtje door een zwaar zaklood vanzelf weêr dicht gehaald.
Dolf en de erge rooie jongen waren het eerst er in. Het was er
grooter wel dan in de hut en een trappetje naar boven draaide in de hoek. Maar
Jaap zag dadelijk 't allermeest een gróot rad aan het rondvliegen en een vent
die bukkende er in het midden aan vast was met zijn armen, terwijl zijn beenen
stapten heen en weêr op een hout bruggetje; dan rolde een lang zwart karretje
voorbij hem heen en weêr en dat maakte zoo'n leven. Het mangelde onder zwarte
pijpen en laden door, waarboven een lange jongen opstak en waaide met een vel
papier. Hij leî het neêr en streek er over en 't griste weg en rolde óm langs
draden en er liep een man bij met een blauw sloofje voor zijn buik.
‘Stop!’ schreeuwde die man.
‘Achteruit, gofferdomme!’ bulderde de man. Jaap | |
| |
schrok
danig van die ronde dondervloek, maar de draaier hield het groote wiel met zijn
buik niet meer tegen, zeulde weêr door en 't karretje stond weêr stil.
Het papier was vastgekleefd op het karretje; de man nam het aan twee
punten er voorzichtig af en keerde het naar het licht; hij hield zijn gezicht
er dichtbij.
‘Daar hebben wij de snèrten!’ galmde hij met een vloekwoord weêr,
maar Jaap zag dat hij lachte en keek in een plotselinge verlorenheid naar den
man die de ‘platen’ had in zijn handen als de moeder een schoon hemd.
‘Kan jij je brutale oogen niet in je zak houen?’ brulde de man,
‘loop allemaal maar door naar boven, naar de zetterij; je wordt verwacht; daar
staat een koppie koffie voor jullie klaar!’ De vent bij het wiel, rustte aan de
kruk, kromp en grinnikte daas door het wiel heen en draaide verder toen de
drukker het papier van hem had afgelegd en wenkte naar de jongen in de
hoogte.
Door het trapgat waar een hekje om getimmerd was waren zij gekomen
in een kamer met een houten vloer waar zand op was gestrooid. Het rook er
hetzelfde als van-onderen maar stonk niet zoo. De kamer was veel lager en had
een raam ook aan de tweede kant. Er stonden kasten als dikke schoolbanken en
mannen in blauwe jurken er bij of er achter. Jaap hoorde tikken dat ophield
toen zij vooruit kwamen in het licht. De jongens groepten bij een lager kast
die dichte laden had maar met een zinken tafelblad er op en tegen eenzelfde
lessenaar aangedrukt, dwars en alleenig naast het raam. Iemand die haast geen
haar op zijn hoofd had, een wit boezelaartje | |
| |
voor zijn beenen, kwam
er vandaan en Jaap zag dadelijk aan zijn gezicht dat hij een bovenste was.
Het bulderde beneden weêr na geról, ze moesten een voor een hun naam
opzeggen. Toen Jaap zijn achternaam gezegd had, zoog de man zijn lippen in,
vroeg dadelijk aan Nico: ‘en jij?’ Zoo hoorden ze dat de dikke buitenhuisjongen
‘Piet Pollee’ heette en de andere ‘Godefrooi.’ Jaap in den wilde schuinziend,
zag het vlossig gezicht van een kleine man die met zijn rug naar het voorste
raam stond en blauwachtig tegen hem keek als de jongste broêr van Marietje. Aan
ieder werd een plaats gewezen waar hij werken moest; ze maakten plaats voor
hen; twee hier, twee daar; een bij de kale kop en een ander kreeg er ook maar
éen ‘onder zijn hoede.’ Er werden lage bankjes voor de dag gehaald, bij
kringetjes pruimesop als in het zand van de kerk, daar moesten zij op staan
omdat zij nog niet groot genoeg waren. Door een der groote jongens die plaats
voor hen maakten, werden op Jaap's plek twee bankjes op elkaâr gezet, om de
maat te nemen, die moesten nog worden gemaakt. Jaap stond er boven op en zag
toen onder de dwarse stok van het gaslicht door, aan de overkant der bank, dat
de aardige man een bocheltje had.
‘Nou wordt het meenes, Jaap,’ zei hij daarvandaan of hij allang hem
kon.
Weêr van de voetenbankjes afgestapt, stonden zij opnieuw met hun
zessen bij hetzelfde kastje en toen Nico wat antwoorden moest, had hij niet
geweten hoe hèm te noemen en was na zijn ‘ja’ blijven steken. | |
| |
‘Jullie kunnen mij “mijnheer” noemen, heb je begrepen?’ zei de kale
heer met zijn scherpe glassige oogen.
‘Blijf mij maar baas noemen, als mijnheer de Harde het goed vindt!’
riep van zijn plek het bocheltje. Jaap zag mijnheer de Harde een gezicht als
een oorwurm zetten en hoorde de knecht met de dikke snor en wenkbrauwen, bij
het zijraam, korzelig lachen. Mijnheer de Harde was op zijn pantoffeltjes
weggegaan en het bocheltje kwam naar hem toe.
‘Dus jij komt bij mij aan de bok,’ zei hij of had hij hem
uitgezocht. Hij liet Jaap nog eens op zijn bankje klimmen, leunde zelf opzij
tegen de lessenaar en keek hem helder aan. Hij droeg een blauw kieltje als een
hes met een band om zijn middel en leî zijn arm heen over het schuine vlak met
vakjes er in, als waar je op school het alfabet aan leerde, maar veel voller en
léggend.
‘Het eerste wat wij hebben te doen,’ zei hij zoo zacht, ‘is met de
kást kennis maken, al deze hokjes die je ziet, moeten we goed, goed kennen.’
Hij wees met zijn zwarte vinger op een vakje, en zei plezierig:
‘Zou je kunnen raaien hoe dat hokje heet?’
‘Hoe kan ik dat nou raaien?’ bromde Jaap.
‘Dat hokje heet de Hèl,’ bromde de kleine man terug ‘en daar gaan al
de ondeugende letters in .... het is maar dat je het onthoudt.’ Hij leî zijn
vinger bij een kleiner hokje en vroeg:
‘En daarin denk je wel?’
Jaap's voorhoofd ontfronste, zoekend keek hij met open mond.
| |
| |
‘Nou?’ hield het bocheltje aan.
‘Hij doet het maar om te plagen,’ dacht Jaap.
‘B.r.r!’ bibberde het bocheltje, ‘daar ligt de ypsylon in.’
‘Of Grieksche y!’ riep Jaap oogenblikkelijk. Het bocheltje leek er
van te schrikken en zei:
‘Het zal met jou wel gaan, zie ik.’
Hij had zijn arm van de letterkast afgenomen omdat mijnheer de Harde
was terug gekomen, almaar een beetje wiebelend met zijn dunne lijf. Jaap
aantredend keek nog even om en zag het bocheltje op zijn rug en dat hij
eigenlijk geen bocheltje had.
Ze moesten Maandag-ochtend om zeven uur present zijn en konden nu
wel gaan; voor ieder werd een blauwe kiel gemaakt. Dolf van der Sande vroeg of
hij ook een boterammenzak moest hebben en toen werd er geroepen met een grove
stem. Daar waar je baas moest tegen zeggen, knikte vriendelijk, de ander met
zijn snor loende opzij en het begon weêr te kloppen en te ratelen.
Gaande naar beneden zagen ze dat er drie ‘persen’ waren in de
drukkerij. Er was er nog een donker onder het raam en nog een aan de trappekant
in het donker; alle drie de groote wielen op een rij en stonden nu stil. Een
frommelig papier met platen lag op de steenen vloer. Jaap liep er schuin naar
toe, maar zag de draaier toen tegen de muur aan zitten en zijn brood op eten.
Muisstil gingen de jongens voorbij.
Doch buiten kakelden hun stemmen om het hardste al toen zij het slob
uitkwamen en door het straatje gingen naar de andere kant. Bij het dikke
paaltje naast de stoep- | |
| |
hoek scheidden zij van elkander, omdat de
armenhuisjongens rechts-af moesten, naar buiten-de-Nieuwpoort en draaiden ze
Piet Pollee wel zes keer in de rondte die almaar lachen bleef ....
‘Wat een vloekbeesten waren dàt!’ schreeuwde Dolf en stapte meteen
wat harder.
‘Ik heb zoo'n flikkersche honger!’
‘Nou vloek je zelf!’ schreeuwde Bertus.
‘Alle mannen vloeken!’ riep Dolf en liep nog harder.
‘Vrouwen vloeken ook wel,’ schreeuwde Nico.
‘Ja, maar niet zoo dikwels!’ riep Jaap.
De jongens joegen zich naar huis, blijvende zoo dicht mogelijk bij
elkander, want altijd ging je naar je werk op je nuchtere maag.
|
|